aan hem was. Eigenlijk was alles aan hem groot. Dat was mijn eerste indruk toen hij in 1973 kwam solliciteren bij de Grote Spectrum Encyclopedie, waar ik op dat moment chef sociale wetenschappen was.
Nu ja, ‘chef’ mocht dat toen niet heten, want we zaten midden in de jaren zestig/zeventig met een redactie van langharige, door en door democratisch gezinde studenten. En daar verscheen dan Hendrik Jan, vers geland uit Chicago. Een grote man met een grote stem, een groot pak aan, grote handen die hij vooruit stak in een grote broek - en een al even groot ponteneur.
Zijn houding tegenover de jaren zestig maakte hij meteen ondubbelzinnig duidelijk in het eerste deel van de encyclopedie, gewijd aan de letter A. Daarin was - vóór HJ's komst! - een lang artikel over ‘agogie’ voorzien, dat nu onder zijn portefeuille viel. Wat is agogie? Luister naar de definitie van Schoo: ‘In de praktijk wordt de term agoog voornamelijk gebruikt voor hen die vroeger bijvoorbeeld maatschappelijk werker, vormingswerker, clubhuisleider, opbouwwerker, jeugdleider, jeugdherbergvader of speeltuinbaas heetten.’
So much for the sixties. Dat HJ al zo vroeg een scherp oog had voor de overdrijvingen en dwaasheden van die tijd, kwam door zijn volstrekte autonomie in waarneming en oordeelsvorming. HJ zocht altijd de keerzijde, de andere kant. In een land waar iedereen vrolijk en lollig doet en gezelligheid de klok slaat, noemde hij zijn laatste boek expres Een bitter mensbeeld.
Maar die titel zegt ook iets over Hendrik Jan zelf. Hij had een pessimistische ondertoon in zijn karakter. Waar die vandaan kwam, weet ik niet. Ik vermoed dat hij zelf van mening was dat een nuchtere analyse van de aard en de richting van het menselijk bedrijf nu eenmaal niet tot vrolijkheid stemde.
Ik weet welhaast zeker dat zijn pessimisme daarnaast werd gevoed door de oorlogsherinnering. HJ behoorde tot die categorie Amsterdammers bij wie de herinnering aan de jodenvervolging haast even pijnlijke wonden heeft geslagen als bij de joodse bevolking.