| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
De bijen gedurende de winter.
Als de bijen ingewinterd zijn, is alles in rust. Slechts op enkele zonnige dagen met een wat milde temperatuur bemerken we, dat de bijen nog leven; ze komen dan n.l. op het warmste gedeelte van de dag eens buiten de woning, ontdoen zich van hun uitwerpselen en trekken spoedig weer in hun winternest terug. De imker zal goed doen om op zo'n dag eventuele in het vlieggat opgehoopte dode bijen te verwijderen, d.w.z. op te rapen en buiten het bereik te brengen van de mezen. Zouden we dit niet doen, dan trekken we deze overigens nuttige vogels aan, ze blijven ageren en verontrusten de bijenvolken.
Verder behoeft niets en mag niets aan de volken gedaan worden. Geen nieuwsgierigheid hoe zij het wel maken. Alles gaat wel goed, mits men er maar afblijft en mits men een goede inwintering maar in de hand heeft gewerkt.
Het kan wel eens stormen en misschien loopt men gevaar, dat een dak van een bijenwoning afwaait. Verzeker het, door het met een touw vast te binden of er windhaakjes aan te bevestigen. Bij volken in stallen is dit gewoonlijk overbodig.
Het kan ook sneeuwen; ruim de sneeuw telkens voor Uw stand weg en verwijder eventuele sneeuw uit de vlieggaten, vooral, indien het na een ingetreden dooi gaat vriezen.
Wees in geen geval bevreesd, dat de bijen zullen bevriezen. Zij onderhouden een temperatuur van 25 oC. en dat is ruimschoots voldoende om in het leven te blijven, zolang er nog maar voldoende voedsel in de raten aanwezig is.
Ligt er een sneeuwbed en gaat de zon schijnen, dan is het wenselijk vóór de stal en op de daken van stal en/of bijenwoningen beschutting aan te brengen, opdat de bijen bij terugkeer niet op de sneeuw verkleumen.
Juist bij zulke vluchten verliest het volk veel bijen en dat moet zoveel mogelijk voorkomen worden. Spoedig zijn de bijen
| |
| |
nodig om een behoorlijk broednest te kunnen verzorgen en zwakke volken in het voorjaar hebben een moeilijk bestaan.
Komt er in Januari, Februari of Maart eens een goede uitvlucht bij een milde temperatuur, dan is dit voor een volk heilzaam. De bijen reinigen zich dan van de gedurende de winter opgehoopte afvalstoffen en zij kunnen dan een eventuele nawinter beter doorstaan.
| |
Als de Lente komt.
Door ieder mens wordt de Lente met vreugde begroet; de imker begroet haar met bizondere vreugde. Heel de lange winter heeft hij zijn bijen niet gezien, behoudens een enkele vliegdag en hij hunkert naar het ogenblik, dat hij zich weer met zijn bijen kan bemoeien.
De bijen zelf zijn al met haar broednest begonnen. Dat zien we aan de dagelijkse vluchten van meer of minder bijen, al naar gelang het weer warm of minder warm is.
Hebben we in het najaar - bij de inwintering - voor voldoende voedsel gezorgd, dan behoeven we ons niet ongerust te maken, dat de bijen van honger omkomen. In de raten is dan nog voldoende voedsel aanwezig voor minstens nog een maand. Zijn we in dat opzicht minder gerust, dan zal men zich dienen te overtuigen of er voldoende voorraad aanwezig is.
Trouwens zo'n voorjaarsinspectie is eigenlijk noodzakelijk. Het is nodig te weten of de volken de winter goed hebben doorstaan en op een warme dag in Maart of April overtuigen we ons van de inwendige toestand van het bijenvolk.
We beoordelen de voedselvoorraad, de toestand van het volk (sterk of zwak), of er al broed is en zo niet, of de koningin nog aanwezig is.
Men zal door ervaring zich de eigenschap van inspecteur moeten vaardig maken, want het is lang niet ieders werk om een bijenvolk op zijn juiste waarde te schatten.
Bij kasten is de inspectie gemakkelijker dan bij korven. Door bij kasten de ramen stuk voor stuk er uit te nemen, wordt een juist overzicht verkregen. Elke dm2 verzegelde honing weegt ½ kg.
Korven moeten gewogen worden aan een unster. Trek er
| |
| |
voor korf, raat en bijen 5 kg af, dan heeft men ongeveer het gewicht van de voedselvoorraad.
Is er gebrek aan voorraad, dan zal men moeten voeren. Misschien is er hier en daar enige dracht, doch het groeiende broednest vraagt enorm veel voedsel en in de lente sterven er meer bijenvolken van gebrek, dan gedurende de gans lange winter.
Dit voederen (noodvoederen) moet liefst niet geschieden met vloeibaar voedsel. Heeft men borstplaat gemaakt (het recept hiervan volgt aan het einde van dit boekje), dan legt men zo'n borstplaat, na haar eerst even in lauw water te hebben ondergedompeld, op de raampjes van de kast, vlak boven de bijen. Ze kunnen er een paar weken mee toe.
Bij korven zal zo'n stuk borstplaat tussen de raten moeten worden gestoken, waarbij men zorg draagt, dat zij niet tussen de raten kan uitschieten.
Wie de beschikking heeft over raathoning kan zulke stukken inplaats van borstplaat toedienen. En in het uiterste geval geeft men porties suikerstroop in een concentratie van 2 à 3 delen suiker op 1 deel water.
Nu kunnen de bijtjes het weer een poosje uithouden, doch ze worden terdege in het oog gehouden, want voedselgebrek in déze tijd richt een bijenvolk schielijk te gronde, terwijl we er juist op bedacht moeten zijn het volk voor de komende tijden sterk, zelfs zeer sterk te maken.
Het voederen in het vroege voorjaar moeten we beschouwen als een noodsprong. Het moet eigenlijk overbodig zijn en dat is het, indien we in het najaar de volken voldoende voedsel hebben meegegeven.
| |
Het geheim van de goede Imker.
Er worden de imker vele geheimen toegeschreven, als ware het een soort zwarte kunst. Hij heeft slechts één geheim en dat is, dat hij op het juiste ogenblik beschikt over bijenvolken, welke een topprestatie kunnen leveren. Wie het zover kan brengen, kan er aanspraak op maken voor ‘vol’ te worden aangezien, maar de opgaaf is erg moeilijk.
| |
| |
Nadat de voorjaarsdagen hun intrede hebben gedaan, vliegen de bijen dagelijks uit op zoek naar water, nectar en stuifmeel. Hoe meer nectar en stuifmeel wordt binnengebracht, des te spoediger zal het volk groeien.
Maar het vroege voorjaar geeft niet overal voldoende van deze noodzakelijke stoffen en waar dit niet het geval is, zal de imker de bijen moeten ondersteunen. Hij zal een dracht moeten nabootsen. Elk surrogaat staat op een lagere trap, dan het natuurproduct en ook de imker zal zich slechts met surrogaten moeten behelpen, indien hij niet de beschikking over honing en stuifmeel heeft.
Zodra de bijen regelmatig stuifmeel verzamelen meestal wordt aangenomen, zodra de kruisbessen bloeien - voert hij zijn volken, op dagen dat er niet voldoende natuurlijk voedsel wordt binnengebracht, kleine porties suikerstroop in een verdunning van 1 deel suiker op 2 à 3 delen water. Hij geeft dit voedsel in lauwwarme toestand, ongeveer ¼ liter per keer. Hiermede gaat hij iedere dag of minstens om de andere dag door, behalve op dagen dat er weer druk gehaald wordt. Op zulke dagen wordt de voedering onderbroken. We zullen dan zien, dat de bijenvolken in weelderige toestand gaan verkeren, veel broed aanzetten, druk uitvliegen en veel stuifmeel verzamelen.
Het volk groeit buitengewoon sterk en als er flink wat jonge bijen zijn, dan kan hij bij kasten een ledige raat tussen 2 raten met uitlopend broed hangen. Het uitlopend broed kent men aan het uitlopen van jonge bijen uit de cellen.
Men schuift dus de raten met uitlopend broed uit elkaar en hangt daartussen de ledige raat. Bevindt zich hierop nog verzegelde honing, dan wordt deze eerst met een vork stukgekrabd.
Dit stukkrabben kan ook als voorbereiding voor het prikkelvoederen dienen.
Prikkelvoederen betekent de bijen aandrijven tot grotere inspanning en daar waren wij juist mede bezig toen we de bijen dagelijks wat voedsel gaven. De bijen zullen zich dan haasten om de losgekomen honing op te zuigen, er komt meer activiteit, de moer wordt sterker gevoed en zal dus meer eieren leggen dan anders en het volk zal sterker groeien.
Kan men eiwitrijk voedsel toedienen, dan zullen de
| |
| |
jonge bijen sterker worden. Wordt er voldoende stuifmeel van buiten binnengebracht, dan wordt aan die eiwitvoedering reeds voldaan. Is er weinig of geen stuifmeel, dan wordt het wat moeilijker. Er zijn wel hulpmiddeltjes, maar daar waagt de beginner zich maar niet aan. Het beste zal hij doen om in het najaar wanneer de korfimker zijn bijen ‘slacht’, dat is zo ongeveer half September, van hem wat stuifmeelraten te vragen. Hij kan die fijn stampen en met wat honing of suiker vermengen totdat hij een deegachtige massa krijgt. Dit mengsel bewaart hij in een gesloten stopfles, in een gesloten busje of iets dergelijks.
In het voorjaar neemt hij er voor elk volk dagelijks of om de andere dag een eetlepel af, vermengt dit met suikerwater en hij heeft zodoende een buitengewoon goed prikkelvoeder.
Maar nu, jonge imker, opgepast! Door dat prikkelvoederen zet het volk veel broed aan en veel broed kost veel voedsel. Weliswaar geven we dagelijks een kleine portie, maar het groeiende broednest begint hoe langer hoe meer voedsel te vragen, en het zou wel eens kunnen gebeuren, dat onze voederpot lang niet toereikend is om het grotere volk maar steeds van voedsel te blijven voorzien, zodat we op een gegeven ogenblik wel een vrij sterk volk hebben, doch geen voedsel meer om dit volk in het leven te houden. Als de natuur voldoende voedsel geeft, er dus dracht is, zal de zaak wel loslopen, doch niet overal in ons land geeft de natuur in het vroege voorjaar voldoende nectar en waar dit niet het geval is, loopt de zaak onherroepelijk vast, d.w.z. het broednest komt droog te staan en de bijen zullen langzamerhand - soms echter vrij vlug - sterven. Dat kunnen we al heel spoedig zien en men behoeft daarvoor de kast niet eens te openen.
Krijgt een broedend volk voedselgebrek, dan houdt het met broeden op, de in de cel liggende larven worden uitgezogen en het reeds gedekselde broed uit de cellen verwijderd. Men vindt dan de uitgeworpen nimfen en soms ook larven op de vliegplank, soms in vrij grote hoeveelheden.
Al ons werk is dus niet alleen vergeefs geweest, doch we zijn nog verder achteruit, dan dat we het volk maar aan zijn lot hadden overgelaten en het prikkelvoederen hadden we in dit geval dus beter kunnen nalaten.
Niemand mag dan ook met prikkelvoederen beginnen als hij
| |
| |
niet de beschikking heeft over voldoende voedsel om het een week of 6 te kunnen volhouden.
Met een kg of 3 per volk behoeft men niet vast te lopen.
Aan het prikkelvoederen zit dus een gevaarlijk kantje en een imker, die zijn volken gaat voederen zonder dat hij over voldoende voedsel beschikt voedert speculatief. Hij speculeert op een of andere dracht, die soms uitblijft.
Men heeft wel begrepen, dat we met dit voederen proberen vlugger een sterk volk te krijgen, dan dat dit het geval zou zijn als we het volk op natuurlijke wijze zich maar lieten ontwikkelen. Waarom doen we dat eigenlijk?
Ik heb U straks iets verteld van de ontwikkeling van ei tot vliegbij. Het ei-stadium duurt 3 dagen, de larvetoestand 6 dagen en de poptoestand 12 dagen, tezamen dus 21 dagen. Daarna wordt het bijtje geboren en kan al direct aan het werk gaan. Het zal echter nog ongeveer 3 weken duren alvorens zij naar buiten gaat om nectar en stuifmeel en water te halen. We kunnen dus in grove trekken aannemen, dat 6 weken na het gelegde eitje dit tot vliegbij (veldbij, haalbij) is uitgegroeid en daarin zit nu het hele geheim. Het is als het ware een klein rekensommetje.
Stel b.v., dat een goede dracht te wachten is op 1 Juli. Op die datum moeten er dus zoveel mogelijk vliegbijen zijn. die 6 weken tevoren als ei moeten zijn gelegd. Omstreeks half Mei zal de moêr dus zoveel mogelijk eitjes per dag moeten afzetten en als het mooi weer is en de omstandigheden gunstig, dan heeft dit ook op natuurlijke wijze plaats.
Is dit in tegenspraak met wat ik tevoren zeide over het prikkelvoederen, dat omstreeks half April moet beginnen? Geenszins, want om een behoorlijk broednest te kunnen maken moet het volk beschikken over veel jonge bijen en die vele jonge bijen zullen er zijn, indien we begin of half April het volk al extra aanzetten.
Kort samengevat, als er geen voldoende dracht van buiten is, dan begint al half April het prikkelvoederen. Zodra er dracht van enige betekenis komt moeten we daarmede ophouden om het voederen weer voort te zetten zodra de dracht ophoudt.
Aan het vlieggat zien we wel of er dracht is of niet en zijn we daar niet heel zeker van, dan roept men maar eens een meer
| |
| |
ervaren imker te hulp. Die zal U in een oogwenk wel zeggen hoe laat het is.
Ik moet U eigenlijk nog wat zeggen. Die kleine porties zullen op den duur misschien wat te klein blijken. Er is niet het minste bezwaar, dat ge ze dan wat groter maakt, maar U moet de bijen niet zoveel geven, dat ze teveel van het voedsel gaan opleggen. Dus alleen de porties groter maken indien dit werkelijk nodig blijkt.
| |
Er komen zwermneigingen.
Als we zo met onze volken gaan handelen, dan zal al vrij vroeg de zwermdrift ontwaken en het volk een voorzwerm (dat is een zwerm met de moêr, die overwinterd is) afstoten. Dat is een erg mooi gezicht en eigenlijk moest ieder beginnend imker dat eens meemaken. Maar...... door dat zwermen wordt het volk danig verzwakt en zal nimmer zoveel honing kunnen geven als wanneer het zijn zwerm niet had afgestoten.
Nu zult U in alle mogelijke bijenboeken tal van raadgevingen vinden, om dit zwermen te beletten. Honderd jaar geleden had men het al druk over die zwermverhinderingsmethoden en over honderd jaar zullen onze opvolgers er niet minder druk over discuteren. Dat komt omdat het verhinderen van zwermen een erg moeilijke zaak is, waartegen slechts weinig foefjes helpen.
Ik zal U met al die methoden niet lastig vallen, want ik maak me sterk, dat het U slechts in enkele gevallen, gelukken zal het zwermen werkelijk te verhinderen en dan is dat eigenlijk nog een boffertje.
Moeten we het volk dan maar laten zwermen, zult ge vragen. Als ge honing wilt winnen, neen! Wilt ge meer volken hebben, ja! Maar aangezien Uw uiteindelijk doel wel zal zijn honingwinning, moet ge het zwermen toch tegengaan.
Heel moeilijk is dit tenslotte niet, als ge de volgende handeling toepast.
Zo omstreeks half Mei bij een voorspoedige ontwikkeling, anders wat later en een enkele keer ook wat eerder zal het volk zwermrijp gaan worden. Ge wacht dit ogenblik niet af, doch kort voor die tijd, dat is wanneer het volk grotere cellen (darrencellen) heeft aangezet en deze reeds heeft gesloten zoekt ge de
| |
| |
koningin uit het volk en verwijdert haar. Als ge nu de kast 8 dagen later weer openmaakt zult ge op de raten verschillende reeds gesloten koninginnecellen (moêrdoppen) aantreffen. We hebben slechts één koningin nodig, dus worden alle doppen op één na uitgebroken. De mooiste laat men staan. Voor een pasbeginnend imker is dit een karweitje, dat hem veel zweetdroppels, angstgriezels en mislukkingen zal kosten. Roep daarom voor dit geval eens een imker te hulp, die dat meer en met succes gedaan heeft.
Ge zult dan zien, dat hij raam voor raam uit de kast neemt en van bijen zuivert en de moêrdoppen monstert en eventueel uitbreekt. Een mooie in het midden laat hij zitten en de ramen hangt hij weer op zijn plaats.
Men behoeft nu verder niets meer aan het volk te doen. De beste hulp, die men kan geven, is het volk rustig zijn gang te laten gaan. Over een week of drie kan men zich eens overtuigen of de nieuwe moêr is uitgelopen en misschien reeds eitjes legt. Hangt de moêrdop er nog in, dan wordt deze weggenomen, want dan is er iets niet in orde. Beschikt men nog over een tweede volk, dan neemt men daar een raam met eitjes of zeer jonge larfjes uit en hangt die in het midden van het volk waarvan men de moêrdop heeft uitgebroken. Is er geen moêr in, dan zullen de bijen op die eitjes of larfjes opnieuw moerdoppen optrekken. Was de moêr wel aanwezig, dan zal ze wel spoedig aan het eieren leggen gaan.
En als dit gebeurt, dan behoeft men zich verder geen zorgen te maken, want dan loopt alles zowat vanzelf. Het volk wordt sterk en van zwermgedachten is het volkomen genezen.
Was de moêr niet aanwezig, hetgeen men kan zien aan het wederom optrekken van moêrdoppen op het open broed (misschien een stuk of 6), dan worden na een dag of 8 alle moêrdoppen op één na weggebroken en we zullen dan maar hopen, dat deze moêrdop een jonge moêr geeft, die op tijd bevrucht zal worden en eieren gaat leggen.
|
|