meters vóór de stand aan, dan valt dit laatste nadeel weg. Stelt men de bijen op het Westen of Zuid-Westen, dan hebben zij in de regel veel last van regen- en windvlagen, staan dus vochtig en in de ‘trek’.
Een Noord-Oost-richting is vooral in het voorjaar met zijn scherpe Noord-Oosten-winden af te raden.
Blijft nog een Noord- en een Zuid-Oost-richting.
Wie niet vermeerderen wil en beschutting voor gure winden aanbrengt, zal veel profijt hebben van een opstelling op het Noorden.
De bijen worden des winters niet door enkele zonnestralen naar buiten gelokt en zitten rustig.
Is het werkelijk lekker weer, dan houden zij haar reinigingsvlucht, waarbij het verlies aan bijen gering is, terwijl ‘Noordvolken’ in de regel honingvolken zijn.
Een nadeel is, dat de bijen 's morgens niet al te vroeg op dracht uitgaan.
Een Z.-O.-stand is aanbevelenswaardig.
Vroege morgenzon en geen hete middagzon, maakt, dat de bijtjes steeds druk in de weer zijn, terwijl zij zich ook des winters kunnen reinigen door het houden van reinigingsuitvluchten.
Het gevaar voor te vroege uitvluchten, zoals op het Zuiden, blijft, zij het in geringere mate, bestaan.
In het algemeen kan men aannemen, dat volken welke de morgenzon hebben en beschut staan voor de brandende middagzon, goed gedijen.
Korfbijenstanden, waar zwermteelt hoofdzaak is, zette men echter op het Zuiden. Echter, men kan de bijen niet steeds plaatsen zoals men voor haar wenselijk vindt.
Het kan b.v. voorkomen, dat bij een voor de bijen gunstige windrichting, de vlucht genomen moet worden over buurmans: grond, of over een breed water, of anderzins. Zo heeft men bij het maken van een bijenstand met allerlei mogelijkheden rekening te houden.
Is eenmaal de vliegrichting bepaald, dan kan men beginnen te bouwen. Hierbij neemt men het volgende in acht.
De regels waarop de bijenwoningen moeten komen te staan, moeten volkomen waterpas liggen. Vóór de stand