Het bijenboek. Practisch handboek der bijenteelt
(1941)–Joh. A. Joustra– Auteursrecht onbekend
[pagina 317]
| |
Hoofdstuk XIII.
| |
[pagina 318]
| |
Tot deze conclusie moet men wel komen, omdat soms al heel spoedig het verzet ophoudt en het aantal gesneuvelde bijen dan betrekkelijk gering is. Is één volk leeggeroofd, dan worden verdere strooptochten ondernomen en vaak wordt een gehele stand het slachtoffer. Sterke, moergoede volken weten gewoonlijk wel weerstand te bieden. Moerloze en zwakke volkjes echter geven de verdediging der woning spoedig op. Men meende vroeger, dat roofbijen een apart ras vertegenwoordigden, omdat zij gewoonlijk in-zwart van kleur en zeer slank zijn. Dit is echter niet het geval. Toch schijnt roofzucht sommige soorten - o.a. Italiaanse bijen - aangeboren te zijn. Door het cel-in cel-uit kruipen, slijt het haarkleed zeer spoedig af en krijgen de bijen een glanzender aanzien. Met omlaag hangende achterpoten vliegen zij schuw op het vlieggat aan en trachten op een onbewaakt ogenblik haar slag te slaan. Men herkent roverij aan de volgende tekenen. Het aangevallen volk verkeert in grote onrust. Kleine schermutselingen hebben bij het vlieggat plaats en telkens rollen vechtende bijen op de vliegplank of voor de korf. Op de grond vóór de stand kruipen half lamgestoken bijen heen en weer, of liggen er vele doodgestoken in elkaar gekrompen bijeen. Dit is het begin-stadium, dikwijls spoediger gevolgd door een tweede, dat een meer rustiger aanblik toont. Een regelmatig druk uitvliegeri kenmerkt dit tweede stadium. Men zou meenen, dat een flinke dracht de bijen naar buiten lokte, doch het is integendeel een kritieke toestand. De aangevallen bijen hebben gemeene zaak gemaakt met haar beroofsters en in dit stadium baat ingrijpen nagenoeg niet meer. Het derde en laatste stadium kenmerkt zich door een zwakkere vlucht bij het beroofde volk en het langer ver- | |
[pagina 319]
| |
blijven bij het vlieggat van enkele bijtjes. Tilt men de korf wat op, dan is de bodemplank bezaaid met wasresten, waartussen meer of minder dode bijen liggen. Lang nadat de andere volken tot rust zijn gekomen, heerst er nog drukte bij de vlieggaten van rover en beroofde en zelfs is het soms nog in het half-donker een af- en aanvliegen van belang. Wil men zich overtuigen welk volk beroofd wordt, dan vange men enkele bijen, welke de vlieggaten willen verlaten, op. Hebben de afvliegende bijen een gevulde honingblaas, dus een dik achterlijf, dan heeft men het beroofde volk voor zich. Wordt een volk beroofd en weet men den rover niet gemakkelijk te vinden, dan bestrooie men de afvliegende bijen met meel. De aldus bestoven bijen zullen ergens binnenvliegen en men heeft hierdoor zekerheid wáár zich de rover bevindt. Heeft men vastgesteld, wat de rover en wat het beroofde volk is, dan kan men trachten de roverij te doen ophouden. Zoals bij alles, geldt ook hier, dat voorkomen beter is dan genezen. Roverij kan men voorkomen, door de uiterste zindelijkheid te betrachten bij het voederen of oogsten. Moerloze of zwakke volken dulde men op zijn stand niet, of make althans de vlieggaten van dergelijke volken zeer klein. Is roverij echter uitgebroken, dan kan men in de allereerste plaats proberen het roven te keren, door het vlieggat van het beroofde volk zodanig te verkleinen, dat slechts één bijtje tegelijk de woning kan verlaten, terwijl men vóór het vlieggat hindernissen aanbrengt, b.v. een stukje spiegelglas en dergelijke. Ook besmeert men vaak de omgeving van het vlieggat met scherpe reukstoffen, b.v. carbolzuur, verse varkensmest, of iets dergelijks. Gewoonlijk helpen deze middelen bij beginnende roverij wel. Is de roverij echter in het tweede stadium gekomen, | |
[pagina 320]
| |
dan wordt de zaak bedenkelijker en dient men zijn toevlucht te nemen tot krassere maatregelen. Eigent zich de woning daartoe, dan sluite men het vlieggat van het aangevallen volk en zorge voor behoorlijke ventilatie aan de achterzijde van de woning. Aangezien in dit geval de teleurgestelde rovers de buurtvolken gaan besnuffelen, worden van deze laatste de vlieggaten verkleind. Indien de vlucht geheel opgehouden is, kan men het beroofde volk weer in zijn oude toestand terugbrengen, doch het volk blijft voorlopig nog onder voortdurende controle. Men verplaatst ook wel beide volken. Het beroofde volk komt op de plaats van de rover te staan, terwijl de rover de standplaats van het beroofde volk inneemt. De kans bestaat echter, dat nu beide volken gaan roven; men geve dus acht! Een ander middel bestaat in het af leiden van den rover. Deze wordt b.v. geheel omgelegd, of, als het een kastvolk betreft, ontdaan van elke bedekking. De bijen zullen nu de straten tussen de raten geheel bezetten, opdat geen koude het broed zal deren, terwijl zij daardoor tevens geschikt afweer bieden tegen eventuele bijen, welke dit volk willen beroven. Ook bestrooit men den rover wel met boekweitdoppen, meel, zaagsel, e.d. Het volk heeft het dan veel te druk met eigen huishouding, om nog aan roven te denken. Een radicaal middel is den rover ver van huis te brengen, zodat hij den bijenstand niet meer bereiken kan, of men zet den deugniet enige dagen in een donkere kelder. Bij korven past men wel eens het volgende middel toe. De beroofde korf wordt van zijn plaats genomen en op de vrij gekomen plaats een korf neergezet, welke men van binnen met wat honing besmeert. Het vlieggat wordt verkleind en voorzien van een trechtervormig pijpje, met het trechtervormig gedeelte naar buiten gekeerd. De roofsters komen door deze trechter in de korf, doch | |
[pagina 321]
| |
kunnen deze niet meer verlaten. Spoedig heeft men dus alle roofsters gevangen. Blaast men nu een voldoende hoeveelheid salpeterdamp door de trechter, dan worden de roofsters bedwelmd, verliezen het geheugen en kunnen bij het beroofde volk gevoegd worden, dat zijn plaats op de stand weer inneemt. In het algemeen draagt de imker zelf schuld aan roverij, zodat hier een waarschuwing, om toch vooral zindelijk te werken en geen moerloze of zwakke volken op zijn stand te dulden, wel op zijn plaats is. Sterke volken keren gewoonlijk zelf wel de rovers en dan blijft het slechts bij enkele schermutselingen bij het vlieggat. Stille roverij heeft zeker wel steeds plaats. Men kan dan ook het gehele jaar door bij de vlieggaten zijner bijenvolken vreemde, snuffelende bijtjes aan treffen, die telkens een poging wagen om ongehinderd binnen te dringen. Op mijn stand maakte ik zelf eens een geval van vriendschappelijke roverij mede. Van een boogkorfvolk werd een veger genomen en deze in een kast geslagen. De aldus bevolkte kast stond in dezelfde tuin, doch in een andere bijenstand. Gedurende het maken van de veger kwam een flinke regenbui opzetten, zodat niet alle vliegbijen meer gelegenheid hadden naar de oude plaats te vliegen; dus bleven verscheidene bij de veger logeren. De regen hield enige dagen aan, zodat ik bezorgd begon te worden voor mijn veger, welke in een geheel lege woning was gekomen. Om het volk voor gebrek te vrijwaren, voerde ik het met suikerwater, dat gretig opgenomen en waardoor hét volk tot uitvliegen gedwongen werd. Spoedig was dan ook de blijdschap Van het volk merkbaar aan een levendig voorspel. Doch ook aan het vlieggat van het moervolk begon het drukker te worden. Tot mijn grote verbazing werd een geregelde communi- | |
[pagina 322]
| |
catie tussen de beide volken onderhouden, zonder dat een van beiden daar een ‘zwaar hoofd’ in had en zonder dat er doden, of zelfs ook maar gekwetsten vielen. Ik begreep al spoedig, dat het op deze wijze verkeerd ging en ik de veger uitsluitend 's nachts van voeder kon voorzien. Maar ook de volgende morgen vond weer een geregeld verkeer tussen de beide bondgenoten plaats, zodat ik overwoog, of verwijdering op verre afstand mij niet uit de impasse kon helpen. Een aanhoudene regen van meer dan een week lang, bespaarde mij een verplaatsing van den rover, doch wie schetst mijn verbazing, toen, nadat ruim een week later de bijen weer konden uitvliegen, het spelletje weer van voren af aan begon. Ik heb toen met den rover een hartig woordje gesproken, waarna de veger van stonde af aan zich regelmatig begon te ontwikkelen en spoedig een prachtvolk werd, waar hij het er eerst lelijk bij liet zitten. Onder de imkers heerst nog steeds de mening, dat men zijn volken kan prikkelen om op roof uit te gaan. Inderdaad kan men zijn volken tot groter activiteit opwekken, waarbij verschillende kruiden, op alcohol getrokken, een grote rol spelen. Wordt zo'n middel toegepast, dan ontstaat een zeer grote activiteit. Dergelijke methoden zijn echter onwaardige middelen en zij werken vaak als een tweesnijdend zwaard. Aangezien de bijen van huis uit ijverige dieren zijn, zoeken zij de omtrek af en als zij geen nectar vinden, trachten zij andere woningen binnen te dringen. Gelukt dit, dan ontstaat een roverij zonder weerga en ik was eens getuige van een complete veldslag, waarbij een stand van plm. 100 volken bijna geheel te gronde ging. |
|