| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Koninginneteelt.
Hoewel het uitvangen van jonge moeren uit nazwermen en deze met een handjevol bijen in een bevruchtingskastje brengen niet tot de koninginneteelt gerekend mag worden, is dit toch de meest gebruikelijke manier, om zich van bevruchte jonge moeren te voorzien.
Worden deze jonge moeren uit werkelijk goede volken verkregen, dan is het geen bezwaar, om op die wijze, welke de meest primitieve is, zijn volken van jonge moeren te voorzien.
Zwermzeefkast.
Om jonge moeren gemakkelijk uit de zwerm te vangen, wordt deze in de omgekeerde zeef gestort en de nu als deksel dienende bodem opgezet. De zeefkast komt nu weer in normale stand (met de bodem naar onder) waarbij de moerrooster op de bijen komt te liggen. Deze worden hierdoor teruggedrongen en komen buiten de zeef. De moeren zijn dan op de bodem gevangen.
Gewoonlijk betreft het hier moeren uit korfvolken, daar de lossebouw-imker het zwermen als regel tracht te voorkomen en dus niet, als zijn collega de korfimker, beschikken de kan over die zwermkoninginnen.
Er is verschil van mening over de vraag welke moeren de beste zijn,
| |
| |
n.l. die welke op natuurlijke wijze verkregen zijn (door zwermen), of dezulke welke op kunstmatige wijze worden gekweekt.
Precies als bij het maken van kunstzwermen, beweren de tegenstanders, dat hetgeen op natuurlijke wijze verkregen wordt, het kunstmatige vèr te boven gaat.
Niet alleen bij de bijenteelt, ook b.v. in de pluimveeteelt heeft men voor- en tegenstanders van kunstmatige teelt en beweert men b.v. nog steeds, dat zgn. machine-kuikens achter staan bij die, welke door de hennen zijn uitgebroed. Wanneer moeren kunstmatig worden gekweekt uit nog niet teeltrijpe volken, staan zij zeker achter bij die, welke uit zwermvolken zijn verkregen, indien overigens de eigenschappen gelijk zijn.
Maar m.i. staan kunstmatig verkregen moeren, uit daarvoor geschikte of geschikt gemaakte volken, verreweg boven de zgn. zwermkoninginnen.
Wie een zwermlustig volk op zijn stand heeft, zal weliswaar op zeer gemakkelijke en natuurlijke wijze over jonge moeren kunnen beschikken, doch die aanleg tot zwermen wordt overgeplant en dat moet juist worden voorkomen. Het behoeft dan ook geen betoog, dat de lossebouw-imker niet gesteld is op moeren van zwermduivels en zoveel mogelijk zal trachten van zijn zwermtrage volken moeren te kweken.
| |
a. Verschillende moercellen.
Wij onderscheiden bij de koninginneteelt drie soorten moercellen, n.l. de zwermcel, welke op geheel natuurlijke wijze ontstaat tegen de zwermtijd, de nood- of redcel, welke ontstaat, zodra een moer is verongelukt, of door den imker is uitgevangen, en de kunstmatige moercel, door den imker zelf gefabriceerd. Vaak vindt men ook, b.v. tijdens goede dracht, bij volken welke niet aan zwermen denken, kleine moerdopjes aangezet. De imker noemt ze ‘speeldopjes’, ze blijven onbelegd.
Het is niet moeilijk, voor een scherpziend imkersoog, de identiteit van elk dezer soorten vast te stellen.
| |
| |
De zwermcellen worden aan de buitenkant van het broednest, meestal op zij of onder de raten aangebracht en munten uit door schoonheid, Ze zijn meestal fors opgetrokken en hebben een behoorlijke grootte; de bodem is rond.
Nood- of redcellen worden midden op de raten opgetrokken, hangen niet loodrecht naar beneden, doch vormen vaak bij de oorsprong een kromming.
Opgetrokken op een één- of meerdaagse larve, is de bodem, als bij de cellen der werkbijen, zeshoekig, terwijl in de regel deze cellen minder goed ontwikkeld, minder fors zijn, dan de zwermcellen.
Gewoonlijk zijn ze ook zeer donkerbruin van kleur en soms haast niet waar te nemen temidden van het verzegelde werkbijenbroed.
Kunstmatige moercellen worden door den imker zelf gemaakt, door een taps toelopend stokje van beukenhout enige malen in vloeibaar was te dompelen en de aldus verkregen napjes aan een raamlatje of scherp afgesneden werkbijenraat te bevestigen en met jonge larven uit een stamvolk te beleggen.
De moeren, voortgekomen uit nood- of redcellen, hebben gewoonlijk geen goede naam. Dit komt, omdat zij meestal ontstaan uit zwakke, of onrijp gejaagde volken.
Waar een volk niet beschikt over voldoende voedsterbijen, kan het ook onmogelijk goede moeren voortbrengen, en waar ten tijde van het opkweken der koninginnelarven gebrek aan voedsel heerst, zullen de jonge moeren ook ondervoed en minder ontwikkeld zijn en ver achter staan bij haar zusters, voortgekomen uit een zwerm, uit kunstmatige cellen of uit goede pleegvolken.
Zij behoeven echter bij deze laatste niet achter te staan, indien zij voortgekomen zijn uit sterke volken met veel jonge bijen.
Vooral dàn niet, indien men de eerst gedekselde cellen vernietigt en de nog opene laat staan, om daar jonge moeren van te nemen.
De oudste, dus reeds gedekselde, moercellen bevatten nymphen, welke op te oude larven zijn opgetrokken en
| |
| |
dus te kort eiwitrijk voedsel gehad hebben.
Anders staat het met die, welke nog niet gesloten zijn en op een één- tot driedaagse larve zijn opgetrokken.
Soms bevatten de moercellen een vieze weke massa, meestal ontstaan door afkoeling of het te veel en te wild omkeren der raampjes; zulke cellen zijn vaak langer dan de gewone, doch hebben natuurlijk geen waarde. Bij de aanwending van gesloten moercellen, b.v. overbrengen in een bevruchtingskastje, geve men, om risico te vermijden, slechts zulke, die op 't uitlopen staan.
| |
b. Koninginneteelt uit zwermcellen.
Hiervóór is reeds aangegeven, dat men op zeer gemakkelijke wijze van een volk, dat nazwermen geeft, de moeren kan uitvangen en met een handjevol bijen in een bevruchtingskastje sluiten.
Bij de losse bouw behoeft men het zover niet te laten komen.
Zodra n.l. de imker in een kast of boogkorf de moer hoort fluiten, neemt hij raampje voor raampje uit de woning en snijdt voorzichtig de rijpe.d.z. donkerbruine moerdoppen, waar men mogelijk de moer reeds op uitkomen weet (tegen het oor gehouden hoort men dan een zacht krabbelen), met een stukje van de raat uit en bergt die uitgesneden cellen voorlopig in een sigarenkistje met watten, opdat zij niet afkoelen. Loopt bij deze behandedeling een moer uit, dan doet men haar in een moerkooitje en bewaart dit voorlopig in de broekzak.
Bevruchtingskastje Graze.
Is het onderzoek afgelopen - het volk moet één moer of moercel houden - dan kan men zoveel bevruchtingskastjes vullen als men moeren of moercellen heeft.
| |
| |
Bevruchtingskastje Mellona.
De Graze's bevruchtingskastjes worden hiervoor zeer veel gebruikt. De moerdop wordt met wat vloeibaar was of met een warm gemaakt mes aan het dopje gelijmd, waarna men het kastje van jonge bijen kan voorzien.
Hiertoe veegt men van een volk, dat veel voedsterbijen bezit, een paar handen vol van die bijen af - men vindt ze op de raten met het allerjongste, of op die met uitlopend broed - en zet het kastje met het voorlopig gesloten gehouden vlieggat op een plaats in de bijenstand, zo mogelijk zo dicht mogelijk bij de grond en liefst met de vlieggaten niet alle naar dezelfde richting gekeerd.
Het allerbeste is, dat men ze verspreid in de tuin opstelt en in een richting Z.O. tot Z.W.
Het zich in die kastjes bevindende voederbakje vult men met suikerhoningdeeg, n.l. 4 delen poedersuiker op 1 deel 40 gr. C. vloeibare honing, innig gekneed.
Zonder bezwaar kan men de volgende dag de vlieggaten dezer kastjes openen.
Eenmaal geplaatst, verandert men noch aan het kastje, noch aan de standplaats iets. Wenst men de Köhlerse methode toe te passen (zie blz. 261), dan geve men de
| |
| |
juiste stand op de vliegplank aan, opdat elk kastje steeds dezelfde stand inneemt.
Is de moer uitgelopen en bevrucht, dan kan men haar elders aanwenden.
Nimmer neme men haar echter uit het bevruchtingsvolkje, als nog geen verzegeld broed is te zien, opdat men kan vaststellen, dat zij werkelijk in een volk dienst kan doen. Nog op een andere wijze kan men de rijpe moercellen aanwenden.
Daartoe maakt men enkele volken, welke sterk genoeg zijn, doch een te oude of minderwaardige moer bezitten, 8 à 9 dagen vóórdat men de rijpe moercellen wil toevoegen moerloos.
Zo'n volk heeft dan zelf reeds gedekselde moercellen en neemt gaarne ook een vreemde cel aan, nadat men de aanwezige heeft uitgesneden.
Overigens late men een volk, dat jonge moeren op uitkomen heeft staan, zoveel mogelijk met rust.
Bij de kleine bevruchtingskastjes komt het wel eens voor, dat het gehele volkje bij de bruidsvlucht der moer mee uittrekt.
Een dergelijk er van door trekken gebeurt ook wel bij rijkelijke dracht, nadat de moer bevrucht is. Indien de moer reeds eieren gelegd heeft, kan men een klein stukje moerrooster voor het vlieggat bevestigen, waardoor het uitzwermen der moer belet wordt.
Men geve daarom zo min mogelijk vloeibaar voedsel.
Teneinde het uitzwermen van jonge moeren tijdens de bruidsvlucht, of daarna te voorkomen, maakte ik een bevruchtingskast met grotere inhoud, welke tevens voor het overwinteren van reservevolkjes geschikt is.
De kast bevat 8 afdelingen; 6 vakjes kunnen 4 raampjes, 1 vakje 7 en 1 vakje 6 raampjes bevatten. De kast is overal dubbelwandig; ook de bodem kan men dubbelwandig maken.
| |
| |
Onderstaand schetsje geeft de plattegrond van deze kast weer.
Nimmer geve men de bevruchtingskastjes uitgebouwde raat.
Door het zelf bouwen der raten ontstaat een veel grotere eensgezindheid en daardoor wordt de moer ook veel spoediger bevrucht.
De ervaring heeft trouwens ook geleerd, dat afgezwermde stokken zeer laat bevruchte moeren hebben, vaak zó laat, dat de imker begint te wanhopen aan een moergoed zijn van de moederstok.
Alvorens de bevruchte moeren in een volledig volk worden gebracht, merkt men haar met een kleine verfstip op het rugschild.
Men gebruike het ene jaar b.v. groene spirituslak, het tweede rode en het derde jaar merkt men zijn moeren met gele lak.
Men kan haar ook met een staniolplaatje van de gewenste kleur merken.
Heeft men een werkelijk kostbare moer, dan dient het toevoegen aan een volk met de nodige voorzichtigheid te geschieden.
| |
| |
Hiertoe veegt men een sterk volk af en geeft de moer weer terug met een deel der bijen.
De veger - zonder moer dus - plaatst men opgedoekt en met gesloten vlieggat in de donkere kelder en laat hem zich goed moerloos gevoelen.
Ponsje om staniolplaatjes uit te ponsen.
Gemerkte bij.
Na een poosje wordt het volk zeer onrustig, waarna men het besprenkelt met wat honing- of suikerwater. Vervolgens: werpt men de moer, welke in honing gedompeld is, eenvoudig tussen de bijen en laat de gehele familie tot rust komen.
Eerst des avonds komt het volk op de stand, of wordt in een gereedstaande woning geslagen.
Is men bevreesd, dat de moer toch afgestoken zal worden, dan voegt men haar in een moerkooitje toe, waaruit men haar de volgende dag weer vrij laat.
| |
c. Kunstmatige Koninginneteelt.
Het pleegvolk.
Voor de kunstmatige koninginneteelt heeft men een pleegvolk nodig.
Zo'n pleegvolk behoeft niet tot de allerbeste volken van de stand te behoren.
Feitelijk is het meest geschikte volk hiervoor, een, dat zeer veel broed heeft, goed sterk is en geen gebrek aan voedsel heeft.
Heeft men op zijn stand een zgn. zwermduivel, dan is zo'n volk ervoor als geknipt.
| |
| |
Het volk moet echter teeltrijp zijn, d.i. het moet moercellen aangeblazen hebben, welke nog niet van eitjes zijn voorzien.
Beschikt men over een dergelijk volk niet, dan kan men ook een volk tot pleegvolk bestemmen, dat reeds gedekselde moercellen heeft.
In beide gevallen vangt men de moer uit en eventueel snijdt men ook de moercellen uit en hange zo'n volk een raampje met ééndags-larven, een raampje met kunstmatige moercellen waarin larven, of een strook jong open broed in, met de opening der cellen naar beneden gekeerd. Een dergelijk raam komt in het midden van het broednest te hangen.
Zeer spoedig zullen de bijen deze cellen uitbouwen en men beschikt over de prachtigste moercellen.
Wie zich erg ongerust maakt, dat in zo'n moerloos volk geen volwaardige koninginnen gekweekt kunnen worden, kan nog een andere weg bewandelen.
Hiertoe zet men op een zeer sterk volk een broedkamer met uitgebouwde raat, als het kan enige met gedekseld broed.
Zodra deze broedkamer dicht met bijen bezet is en het broed begint uit te lopen, neemt men haar af en zet haar op een gazen raam, zodat voldoende lucht kan binnendringen.
De bovenkant wordt overigens bijendicht afgesloten en de broedbak krijgt een plaatsje in de bijenstand.
Om voldoende lucht te laten doorstromen zet men de broedkamer op een paar houten balkjes, terwijl men er voor dient te zorgen, dat geen bijtje ontsnappen kan.
Zeer spoedig zal zo'n volk zich moerloos gevoelen, wat wij kunnen waarnemen, door het klagend gehuil en de onrust, welke het volkje kenmerken.
Nu dient vlug gewerkt te worden. Uit een kast, waarvan men moeren wil kweken, wordt een raampje open broed genomen, met larven van hoogstens drie dagen, liever jonger, in geen geval ouder.
Dit raampje wordt nu midden in dit om een moer huilende volkje gehangen.
| |
| |
Men kan natuurlijk ook inplaats van een raampje broed naar verkiezing een streepje broed geven, of kunstmatige moercellen met overgebrachte larven.
Is dit geschied, dan wordt de broedkamer vlug weer afgedekt en het volkje met rust gelaten.
Ze komen dan ook werkelijk tot rust, het klaaglied verstomt en op meerdere cellen worden mooie moerdoppen aangezet.
Heeft men zich overtuigd, dat dit werkelijk het geval is - anders nog maar weer eens herhalen - dan brengt meil de broedkamer weer op zijn oude plaats, op het moeigoede volk dus, daarvan echter gescheiden door een koninginnerooster.
Bij deze methode is het dus noodzakelijk, dat de broedkamer als tijdelijk pleegvolk der ingehangen raat of moercellen, over een grote hoeveelheid jonge bijen beschikt, tijdelijk een lege plaats op de stand krijgt en na het aanblazen der moerdoppen weer op het oude volk komt, dat men zijn moer laat houden, doch waar men een moerrooster tussen onderste en bovenste kamer schuift.
Nu worden de moerdoppen door de bijen verder uitgebouwd en de larven door haar rijkelijk van voedsel voorzien.
Het wil wel eens gebeuren, dat de bijen verschillende naast elkaar gelegen cellen tot moerdop omvormen. Om dit te voorkomen hangt men een uitgebouwde raat in het midden van het broednest van het volk, dat het teelt-materiaal zal leveren.
Wanneer men kan verwachten, dat er larven van 1 à 2 dagen zijn wordt de raat uitgenomen en bijenvrij gemaakt. Vervolgens snijdt men met een verwarmd mes de raat zodanig door, dat ruim de helft van de raat aan het bovenlatje bevestigd blijft, een boog vormende naar het onderlatje.
Aan de snijkant zullen de bijen gaarne de moerdoppen optrekken.
Teneinde een aaneenbouwen van moerdoppen te voorkomen, kan men te voren de larven, welke zich aan de onderste kant der raat bevinden, om de andere vernietigen
| |
| |
en na twee dagen even controleren, hoe een en ander verloopt.
Wil men wat secuurder te werk gaan, dan snijdt men van de broedraat van straks enige strepen broed af, ter breedte van 3 cellen ongeveer.
Men heeft nu nodig een bol vormig bijgesnoeide raat, zoals bij de voorgaande methode beschreven. Het streepje broed wordt, na de cellen aan de ene zijde tot op de helft afgesneden te hebben, aan de boog bevestigd, zodanig, dat de niet besnoeide cellen met de opening benedenwaarts gericht zijn.
Het strookje broed bevestigt men met enkele puntige houtjes en laat er wat vloeibare (geen hete!) was tussen druppelen, opdat een en ander goed bevestigd is.
Nu wordt om de andere cel een larfje vernietigd en de teeltraat in het pleegvolk gehangen. Nimmer gebruike men in de koninginneteelt eieren, doch men werke uitsluitend met larven.
In de woningen met achterbehandeling (evenzo met de boogkorf), kan men dit ook nog op andere wijze bereiken. Hiertoe scheidt men een deel van het volk, dat het meest nabij het vlieggat zit, door een moerrooster van de overige raampjes er voor zorgende, dat de moer zich in het voorste gedeelte der kast of korf bevindt.
Achter de rooster treft men dus raampjes broed in alle stadia aan; vóór de rooster, op b.v. 4 à 5 ramen, bevindt zich de moer en de rest van het volk.
Na 10 dagen is al het broed achter de rooster gedekseld en heeft men een prima pleegvolk, hetwelk men in zijn geheel wegneemt en in een lege kast, of, als het boograampjes zijn, in een boogkorf hangt.
Deze aflegger, welke duizenden voedsterbijen bevat, die geen weg weten met haar voedersap, is voor het aannemen en uitbouwen van moercellen met larven buitengewoon geschikt.
Zo kan men nog vele methoden bedenken en toepassen, 't zij door middel van een moerloze veger, 't zij door een moerloos gemaakte zwerm of op andere wijze.
Een eerste voorwaarde is echter, dat zo'n pleegvolk rijk
| |
| |
is aan voedsterbijen, goed gevoed wordt en in de ware stemming verkeert, dus teeltrijp is.
Deze stemming laat zich alleen door den ervaren imker herkennen; de aanvanger, die wel niet direct op kunstmatige wijze koninginnen zal kweken, zal goed doen, zich door een vakman te laten voorlichten.
| |
d. Het maken van kunstmatige cellen.
Dit is een vrij eenvoudig, doch secuur werkje. In de handel zijn vormhoutjes verkrijgbaar, uit hard hout vervaardigd, waarmede men de kunstmatige cellen kan maken.
Vormhoutje voor het maken van kunstmatige cellen.
Houten moerdopjes met idem in doorsnede.
In deze dopjes lijmt men de kunstmatige moercellen waarna zij in de teeltlatjes worden bevestigd.
In een waterbad smelt men een hoeveelheid goudgele zuivere bijenwas, terwijl men tevens het vormhoutje in een beker met heet water zet.
Vervolgens doopt men het vormhoutje b.v. 1 c.m. in het vloeibaar geworden was en herhaalt dit 2 à 3 maal, telkens een weinig verder. Nu kan men de kunstmatige moercel gemakkelijk van het vormhoutje afnemen. De bodem is vrij dik en de celwand wordt naar het open einde allengs dunner, door het ongelijkmatig indompelen in het was. De aldus verkregen cellen worden nu in - eveneens in
| |
| |
de handel verkrijgbare - houten napjes gelijmd met wat vloeibare was en de kunstmatige cellen zijn klaar.
Nu dienen zij nog in een raampje bevestigd te worden.
Hiertoe deel ik een raampje in tweeën, op de volgende manier.
Ongeveer één of twee c.m. van het bovenlatje van een broedraampje (gebruikt men een lagere honingkamer, dan een honingkamerraampje), bevestigt men een tweede raamlatje in de zijlatjes met een enkele dunne spijker, waarin men de houten napjes bevestigt.
Daar de houten napjes van een spijkertje voorzien zijn, kan men dit gemakkelijk doen.
Heeft men een meer nieuw soort napjes, dan moet men eerst in zo'n latje enkele gaatjes boren, plm. 1 c.m. diameter.
Bij broedkamerramen kan men ongeveer in het midden nog zo'n latje bevestigen. Men heeft dan twee zgn. teeltlatjes.
Nu moeten de cellen nog van larven worden voorzien; men noemt dit omlarven.
Hiertoe heeft men enkele zwermcellen nodig, waarvan de larve ‘dik in de melk’ ligt.
De larve wordt met een aangepunt lucifershoutje uitgewipt en de voederbrij goed door elkaar geroerd.
Elk van de kunstmatige cellen krijgt nu een drupje van dit voedersap, hetgeen zeer gemakkelijk gaat, daar de
Raampjes met houten moerdoppen voor het bevestigen van de kunstmatige moercellen (zie rechtse raampje linker 3 cellen).
| |
| |
teeltlatjes iets gedraaid kunnen worden.
Men zorge er voor dat het voedersap op de bodem der cel komt.
Nu begeeft men zich naar het volk, dat de larven moet leveren en snijdt een reep cellen af, waarin maden van liever niet ouder dan 1 dag.
Men kan zich de zaak heel wat vergemakkelijken, door 4 à 5 dagen vóórdat men met omlarven wil beginnen een fris, uitgebouwd raampje met uitsluitend werksterraat in het teeltvolk te hangen; men is dan tevens zeker niet te oude larven in de dopjes te doen.
Werkt men in een goed verwarmd vertrek - en dit kan ik ten zeerste aanbevelen - dan kan men ook eerst alle materialen bij elkaar brengen, dus ook het raampje met larven.
Nodig is, dat vlug en voorzichtig gewerkt wordt en het broed niet afkoelt, waardoor minderwaardige moeren zouden kunnen ontstaan, of de larven eenvoudig door de bijen worden uitgeworpen.
Maar nu voorzichtig!
Uit de cellen moet nu zo'n één- à tweedaags larfje worden geschept en dat vereist een vaardige hand en een goed gezicht.
Zo'n ‘schepper’ kan men gemakkelijk van een lucifer maken, door het ene einde met een scherp mes plat te snijden en dit einde wat zacht te maken, door er even op te kauwen.
Men moet niet uit het oog verliezen, dat zo'n teer larfje weinig weerstandsvermogen heeft, soms met het blote oog nauwelijks is te zien, terwijl de mogelijkheid zeer groot is, dat we het bij het uitscheppen tevens de doodsteek geven. Derhalve voorzichtig! Gebruik desnoods een loupe.
Aanvankelijk zal men mislukkingen te boeken hebben, later krijgt men ook hier de nodige vaardigheid in en gaat alles vlotter en beter.
In de handel zijn voor dit doel kleine alluminium lepeltjes verkrijgbaar.
Ze zijn niet beslist nodig en in minder vaardige handen minder geschikt, dan een aangepunte lucifer.
| |
| |
Het uitgeschepte larfje wordt voorzichtig in het drupje voederbrij van de kunstmatige moercel gevleid en het teeltlatje zo nodig weer dusdanig gedraaid, dat de openingen der cellen naar het onderlat je gekeerd zijn.
Het larfje wordt uit de cel genomen.
Het vullen met voederbrij van de kunstmatige cellen alvorens wordt omgelarfd.
Het raampje met de teeltlatten wordt vervolgens zodra mogelijk op de bestemde plaats in het pleegvolk ter verdere behandeling gehangen.
Wie tegen het eenvoudig werk van het maken van kunstmatige cellen en eveneens tegen het minder eenvoudige omlarven opziet, kan nog anders handelen.
Men neemt dan een enige malen bebroede raat en hangt die in het midden van het volk waarvan men koninginnen wil hebben.
Hoewel men in de koninginneteelt bij voorkeur zo jong mogelijke raten gebruiken moet, is het in dit geval toch beter, om een niet te oude, maar ook niet al te jonge raat te gebruiken.
Na een dag of vier overtuigt men zich, of de daarin gelegde eieren reeds zijn uitgelopen, en is dit het geval, dan neemt men het raampje uit de woning, na het van alle daarop zittende bijen ontdaan te hebben.
Men snijdt nu een plm. 5 c.m. brede strook met larven van de raat af en hangt het raampje weer op zijn plaats
| |
| |
in de kast.
Men legt het stuk raat op een plankje en ponst nu met een daarvoor in de handel verkrijgbare cellenponser, zoveel stukjes raat uit, als men houten celdoppen wenst te vullen, zorg dragende, dat de middelste cel, van een larfje voorzien, niet beschadigd wordt.
Voorzichtig lijmt men nu met wat vloeibare was (niet te heet!) het uitgestoken stukje raat in het houten napje.
Is het stukje raat, dat dra een moer cel zal worden, goed bevestigd, dan overtuige men zich van de aanwezigheid van de jonge larve en vernietige met een puntig houtje alle mogelijk nog aanwezige larven in nevencellen.
Deze wijze van werken is vrij wat eenvoudiger dan de vorige, echter is hieraan het nadeel verbonden, dat men een groot stuk van de broedraat moet afsnijden en men vele larfjes vernietigt.
Werkt men met te jonge raat, dan komt er niets van terecht.
Men kan natuurlijk in plaats van het afsnijden van een strook broed, de gehele raat nemen en stukjes er uit ponsen.
Zo'n doorboorde raat vind ik echter nog nadeliger dan een, waarvan men een strook heeft afgesneden. Overigens is dit een kwestie van weinig belang.
In de laatste jaren past men nog een andere methode toe, n.l. niet eerst de kunstmatige cellen van voederbrij voorzien, doch eenvoudig de larve uitnemen en direct in het droge napje brengen. Men noemt dit de zgn. ‘droge’ methode, in tegenstelling met de andere, welke ‘natte’ genoemd wordt.
Men moet nimmer oudere dan 3-daagse larven nemen, daar die voor de koninginneteelt waardeloos zijn.
Bij de koninginneteelt, vooral de kunstmatige, is overigens het wachtwoord: ‘Bezint eer gij begint’.
| |
e. Aanwending van rijpe moercellen en jonge koninginnen
We hebben nu in het pleegvolk heel wat kunstmatige cellen hangen, de larven zullen rijkelijk van voedersap
| |
| |
voorzien worden, en spoedig beschikken we over rijpe moerdoppen.
Straks hebben we reeds gezien, dat we de rijpe moercellen op verschillende manieren kunnen bezigen, in bevruchtingskastjes, moerloos gemaakte zwerm of volk, e.d. Niet steeds heeft men echter de beschikking over dergelijke volkjes of kastjes, en het pleegvolk wacht niet.
Dra zullen de rijpe moeren haar cel trachten te verlaten en Leiden is in last.
Het uitlopen der cellen in het pleegvolk moet voorkomen worden, anders hebben we alle werk voor niets gedaan.
Als we larfjes gebruikt hebben van één dag oud, kunnen we een gemakkelijk rekensommetje maken.
Een ééndaagse larve heeft drie dagen ei-stadium doorgemaakt.
Op de dag van het omlarven was het dus 4 dagen geleden, dat het eitje gelegd werd.
16 dagen duurt gewoonlijk de ontwikkeling van ei tot volwassen koningin.
Resten dus nog 12 dagen, voordat zij de cel kan verlaten. Dit mag niet, dus zouden wij de haast rijpe doppen de 15e dag uit het pleegvolk dienen te verwijderen en elders aanwenden.
Is het niet mogelijk de moerdoppen elders aan te wenden,
‘Arrestkastjes’.
(De rijpe, of althans gesloten moerdoppen worden aan de houten stopjes bevestigd en het raampje in 'n moerloos volk gehangen)
Koninginneteeltraam.
| |
| |
dan dient men deze in het pleegvolk te laten uitlopen, doch zodanig, dat geen der moeren verloren gaat.
Voor dit doel heeft men zgn. arrestkastjes gemaakt.
In een gewoon raampje heeft men kleine vierkante gazen kooitjes gebouwd, groot ongeveer 5 à 6 c.m. in het vierkant en plm. 2½ c.m. dik.
Met een centerboor wordt het blokje hout geheel doorboord, zodat een gat ontstaat van plm. 3 c.m. diameter. In de zijkant boort men een gat van plm. 2 c.m.
De grote opening sluit men aan de ene zijde met bijengaas, aan de andere kant met een draaibaar blikje, terwijl men voor het kleine gat voor de zijkant een propje hout maakt, waaraan later de rijpe moercel gelijmd wordt. Men kan deze arrestkastjes naast elkaar plaatsen op een tweede raamlatje, en wel zodanig, dat zij er bij het uitnemen van het raampje niet kunnen afvallen. Een ijzerdraadje of blikstreepje, vóór en achter de kastjes aangebracht, voorkomt dit.
Wil men nog secuurder te werk gaan, dan lijmt men op de bodem van het arrestkastje een speeldopje, welke men vaak in overvloed in zijn bijenvolken kan vinden.
In dit speeldopje komt wat honing, als eerste voedsel voor de uitgelopen koningin.
Ik heb mij op een andere wijze beholpen.
Hiertoe nam ik voor elk arrestkastje twee houten moerdopjes.
Van een stukje bijengaas maakte ik een cylindervormig kokertje, zó wijd, dat de uiteinden stevig om zo'n houten napje sloten.
In het onderste uitgeholde napje deed ik wat honing, in het bovenste lijmde ik de moercel, welke bij 10 à 12 stuks in het pleegvolk gehangen worden, gebruik makende van het teeltraampje.
Nu kan men de moeren naar believen laten uitlopen en verscheidene dagen in het pleegvolk bewaren.
Men kan ook nog anders handelen.
Elk arrestkastje met uitgelopen moer (hiervoor kan men ook de cylindervormige moerkooitjes gebruiken) steekt men in de kop van een gewone ledige ronde strokorf en
| |
| |
veegt daarop een flinke hoeveelheid jonge bijen zonder loslopende moer!
Deze zullen alle moeren in het leven houden en voeren.
Naar behoefte kan men een moer uitnemen en gebruiken waar zij nodig is.
Stukje raat waaraan moerdopbeschermer. (Ook geschikt voor het inbrengen van een nieuwe moer).
Men late echter de moeren hoogstens 14 dagen opgesloten zitten, anders beloopt men de kans, dat de moer niet meer bevrucht wordt en dus waardeloos is. De imker noemt zulke moerbewaarders ook wel moerhoeders.
Tegenwoordig kan men zelfs in electrisch verwarmde broed-ovens de gesloten moerdoppen verder doen rijpen. Laten wij dit echter over aan de grote koninginnetelers. Het is tevens de plaats hier iets te zeggen over de manieren waarop men een moer aan een bestaand volk kan toevoegen, of hoe men moet handelen om met de minst mogelijke risico zijn moeren in gebruiksvolken aan te wenden.
Een volk dat lang moerloos is, geve men geen waardevolle moer, doch verenige dit liever met een ander.
Het is een steeds meer voorkomend feit, dat in het seizoen vele aanvragen binnenkomen om een bevruchte moer van de allerbeste afstamming. Zo'n moer moet dan vaak dienen, om een stumperig volkje er weer boven op te brengen.
Voor den koninginnefokker, die met de grootste zorg zijn diertjes gekweekt heeft, is het dan spijtig, dat hij na enkele dagen een schrijven ontvangt, dat de toevoeging is mislukt en omgaand weer een tweede exemplaar verlangd wordt, of zelfs de mislukking aan hèm geweten wordt.
| |
| |
Een goede moer behoort in een goed volk. Prima moeren kunnen geen kleine volkjes er boven op brengen.
Moet een volk eerst moerloos gemaakt worden, dan sluit men de uitgevangen moer enige tijd in een moerkooitje en hangt dit midden in het broednest.
Verschillende moerkluisjes.
Het kooitje wordt na een dag uitgenomen, de moer gedood of elders gebruikt en in hetzelfde kooitje komt de toe te voegen koningin.
Deze laat men nu op dezelfde plaats minstens 2 maal 24 uur opgesloten zitten en men stoort het volk niet.
Zijn die 48 uur verstreken, dan neemt men voorzichtig het kooitje uit en legt het even op de raampjes, of beter
| |
| |
nog even op de kast.
Blijven de bijen het kooitje vriendschappelijk belegeren, dan is de zaak in orde, zo niet, dan weer inhangen en de volgende dag weer eens controleren. Geen zeldzaamheid is het, wanneer eerst na 8 dagen de moer kan worden vrijgelaten.
Indien blijkt, dat de bijen de nieuwe moer welwillend gezind zijn, dan wordt het kurkje van het kooitje weggenomen en de toegang verstopt met wat suiker-honingdeeg (zie blz. 151), waarna het kooitje weer op dezelfde plaats in het broednest gehangen wordt. Het volk eerst even op moerdoppen controleren!
Deze methode vergt nogal wat geduld van den imker en er gaan vaak enige dagen voorbij, voordat er eieren gelegd worden.
Daarom maakt men dikwijls van een meer ruwere methode gebruik, n.l. het toezetten van een moer door middel van rook.
Deze rooktoezetmethode gelukt nagenoeg steeds en het grote voordeel is, dat al dat gescharrel met moerkooitjes e.d. niet nodig is.
Wil men op deze wijze een moer toezetten, dan sluit men het vlieggat tot op ongeveer 1 c.m. na en steekt in de vrijgebleven opening de schoorsteen van b.v. een Dathepijp. Nu blaast men gedurende een 20 à 30 seconden veel rook naar binnen.
De moer, welke men zal toezetten en die men te voren in een kooitje gesloten heeft, laat men nu door het inmiddels weer geopende vlieggat lopen, wacht even totdat zij zich tussen het volk bevindt en geeft dan nog enige flinke rookwolken na, waarna het vlieggat nog een kwartiertje gesloten gehouden wordt.
Sommige imkers hebben succes, door de moer, welke men wil toezetten, eerst flink in de honing te dompelen en haar daarna eenvoudig tussen de bijen te werpen. Inplaats van honing kan men met succes het sap van darrenbroed gebruiken.
Meermalen heb ik deze manier toegepast, echter met wisselend succes.
| |
| |
Ook het toezetten in een Gapir-kooitje gaat bizonder best. Dit kooitje is door gebrs. Piana (Italië) geconstrueerd.
Gapir-kooitje (automat.)
Het is ongeveer vierkant en bevat een schuif voor het in brengen van de moer zonder geleidebijen! en een tweetal blikken buisjes.
Bij het toezetten van een nieuwe moer of het verwisselen van een oude met een jonge, spelen twee zaken een hoofdrol. Ten eerste de nestreuk en ten tweede, doch stellig niet de minste, de rust van het volk.
Het inbrengen van een moer in een onrustig volk mislukt dan ook steeds. Het Gapir-kooitje berust op 2 principes. Nadat beide buisjes met suiker-honingdeeg zijn gevuld, wordt de moer door de vrij grote schuif in het kooitje gebracht. De schuif wordt dichtgeschoven en het kooitje tussen de raten midden in het broednest gehangen, natuurlijk nadat de eventueel zich in het volk bevindende moer is uitgevangen en mogelijk aanwezige moerdoppen grondig zijn verwijderd.
De bijen zullen in beide buisjes - welke niet even lang zijn - aan het voer gaan zuigen en na ongeveer 30 uur zal het kleinste buisje geledigd zijn. Het grootste is dan tot over de helft geledigd.
Zodra het kleinste buisje leeggezogen is, kunnen de bijen één voor één in het kooitje bij de moer komen, die de nestreuk reeds heeft aangenomen. Zij kan echter zelf het kooitje nog niet verlaten, omdat dit door een stukje moerrooster wordt verhinderd. De moer zit dus nog een uur of 20 in het kooitje, doch in onmiddellijk gezelschap van de zich in het kooitje bevindende bijen, gevangen. Onderwijl zuigen de bijen de rest van het voeder in het grotere buisje weg en zodra dit ledig is, kan de moer rustig het kooitje verlaten. Dat dit op een rustige manier kan geschieden is wel duidelijk. De imker zelf blijft van het volk af gedurende 5 dagen. Dan mag hij het kooitje wegnemen en eerst een dag of 5 later kijken of het volk
| |
| |
al weer broed heeft. Mislukking is bij deze methode, wanneer de overige voorwaarden voor het inzetten van moeren goed in acht genomen zijn, zo goed als uitgesloten. Heeft men een moer, op wier behoud men heel veel prijs stelt, dan make men een moerloze veger en, indien deze zich werkelijk van zijn moerloosheid bewust is, wat men aan het huilen der bijen kan merken, werpt men de moer tussen de bijen, of steekt haar in een kooitje in de kop van de korf.
Een zeer veilige manier is de volgende:
Een moerloos gemaakt volk ontneemt men al zijn broedraten, met de daaraan hangende bijen.
De uitgekomen raten hange men voorlopig in een lege broedkamer of op een ratenbok wijder uit elkaar, dan in normale omstandigheden.
Bij dit werk haaste men zich niet, doch men zorge er voor, dat geen jonge bijen van de raten vallen.
Is men met dit werkje gereed gekomen, dan wordt een ledige broedkamer met die raten gevuld, welke men echter nu op de gewone afstanden tegen elkaar schuift.
De toe te voegen moer krijgt, in het moerhuisje dat afgesloten is met suiker-honingdeeg, een plaatsje midden tussen de raten.
De aldus uitgeruste kast krijgt een plaatsje op de stand. De oorspronkelijke plaats wordt tijdelijk onkenbaar gemaakt, zodat de vliegbijen zich inbedelen bij de buurtvolken.
Het oorspronkelijke volk wordt hierdoor weliswaar verzwakt, doch het aannemen van de moer geschiedt zonder enige stoornis.
Wil men de vliegbijen liever niet missen, dan kan men van het volk, dat men een nieuwe moer wil geven, alle bijen van de raten schudden en de broedraten tijdelijk in gebruik geven aan een ander volk.
De oorspronkelijke moer wordt uitgevangen en de broedkamer uitgerust met uitgebouwde raat of kunstraat.
De toe te voegen moer wordt in een kooitje, dat is afgesloten met een kurk, midden tussen de raten gehangen en deze kurk de volgende dag op de gebruikelijke manier
| |
| |
vervangen door suiker-honingdeeg.
Na enige dagen plaatst men de van bijen bevrijde uitgenomen broedraten boven een moerrooster op het volk.
Op deze wijze kan men b.v. bij het separeren der volken zeer spoedig de oude stok moergoed maken.
Daartoe wacht men, totdat alle broed boven de rooster verzegeld is.
Men snijdt alle moerdoppen uit en geve het volk de reeds bevruchte jonge koningin op de beschreven manier.
Behalve op de beschreven manier, kan men ook op andere wijze spoedig beschikken over miniatuurvolkjes met jonge moer.
Men ontneemt een volk, dat gesloten moerdoppen heeft, een raat met de daaraan hangende bijen. Deze raat laat men een ogenblik buiten de woning, opdat de vliegbijen er afvliegen. Uit hetzelfde volk, of uit een ander, neemt men nog een raat met gesloten broed en een, waarin zich veel honing bevindt. Deze raten met de daarop zittende bijen hangt men in een klein kastje, na zo nodig alle moerdoppen op één na te hebben weggebroken. Indien er te weinig bijen zijn om het broed en moerdop warm te houden, voege men er nog een handvol jonge bijen aan toe.
Zodra het volkje voldoende vliegbijen heeft, zal de moer wel uitgelopen zijn en op bruidsvlucht kunnen gaan.
Later kan men die raampjes overhangen in een gewone kast en het volkje desgewenst versterken met raampjes gesloten broed, er zorg voor dragende, dat dit versterken zeer geleidelijk plaats heeft.
Enkele algemene regelen neme men bij het toevoegen van moeren in acht. Ik laat ze hier volgen:
1. | Is een volk lang moerloos, waag Uw misschien voor veel geld gekochte moer er niet aan, tenzij enige dagen te voren in het volk een raampje met uitlopend broed is gehangen en het volkje gevoerd werd. |
2. | Voeg zo min mogelijk een moer aan een volk toe, indien dit nog open broed heeft. |
3. | Probeer nooit een volk dat zwermrijp is een nieuwe moer te geven. |
| |
| |
4. | Voeg nimmer een onbevruchte moer in een bestaand volk in. Deze komt, gesteld dat het toevoegen gelukt, zeer laat tot bevruchting. Laat haar dus eerst in een klein volkje, dat bouwen kan, bevruchten. |
5. | Om dezelfde reden geeft men zo'n volk ook geen moerdop; zelfs niet een die op uitkomen staat. |
6. | Wees na het toevoegen der moer niet nieuwsgierig, doch wacht minstens 10 dagen, voordat ge de woning open maakt. |
7. | Heeft een volk een eierleggende werkbij, veeg het dan liever voor de stand af, dan er een moer aan te wagen. Zo'n volk is gewoonlijk toch erg klein of heeft weinig voedsterbijen. |
Ontvangt men een moer in het bekende verzendblokje, dan geeft men na aankomst dit miniatuurvolkje eerst wat suiker- of honingwater, en laat het wat van de reis bekomen.
Het verzendblokje wordt midden in het bijennest gehangen, tussen 2 raampjes, nadat tevoren de begeleidbijen zijn verwijderd.
Vervolgens doodt men alle reisgenoten van de moer, maakt het blokje weer dicht en hangt het in het enige uren te voren moerloos gemaakte volk, of veegzwerm.
Het verdient ook aanbeveling eerst het zgn. reisvoeder te vernietigen en door suiker-honingdeeg te vervangen.
Verder handelt ge er mee, zoals bij het verwisselen van moeren hierboven is gezegd.
Hiervóór werd reeds gewaarschuwd geen moerdop aan een bestaand volk te geven. Beschikt men niet over moeren, doch wel over gesloten moerdoppen, dan doet men het verstandigst deze moerdop met een handvol bijen in een klein bevruchtingskastje te huisvesten.
| |
| |
Als de moer bevrucht en het eerste broed gesloten is, geve men haar met de nodige voorzorgsmaatregelen aan het moerloze, of moerloos gemaakte volk.
| |
f. Het verzenden van moeren.
Het komt nogal eens voor, dat men een moer moet verzenden.
Men maakt hiertoe gebruik van de handige verzendblokjes, welke voorzien zijn van twee met een centerboor geboorde ruimten.
Het grootste heeft door een opening van plm. 6 m.m. in de korte zijkant, verbinding naar buiten, welke verbinding echter gedurende de reis door een geperforeerd blikje gesloten wordt.
Beide ruimten hebben door een smalle sleuf verbinding met elkaar.
In de kleinste ruimte komt het reisvoeder, n.l. suikerhoningdeeg, gemaakt van 4 delen poedersuiker en 1 deel honing van 40 gr. C. Men vult hiermede ook het verbindingssleufje. Het blokje wordt bijendicht afgesloten met een stukje horrengaas.
Verzendblokje voor Koninginnen.
Het bevolken van zo'n blokje geschiedt. door eerst de moer door de kleine opening aan de korte zijde te laten binnenlopen, waarna men een 15-tal jonge bijen op dezelfde manier bijvoegt en de opening sluit met een stukje geperforeerd blik.
Ook kan men gebruik maken van het koninginnenvangtoestel ‘Regina’, een glazen cylinder met mondstuk en glazen buisje.
Met dit instrumentje worden moer en begeleidbijen van
| |
| |
de raten gezogen en in de grote opening van het verzendblokje geblazen.
Van een stukje briefkaartkarton maakt men nu het adresplaatje, dat men met enkele spijkertjes op het afsluitgaas bevestigt, tot ongeveer het midden, zodat het gedeelte boven voor de bijen bestemde ruimte op te lichten is.
Men geve er vooral acht op, dat werkelijk jonge voedsterbijen bijgevoegd worden, daar de kans op een goed overkomen anders zeer gering wordt.
Men kan deze blokjes met bijen verzenden als monster zonder waarde.
Ik geef echter in overweging dit aangetekend te doen, opdat ge zeker weet, dat ze overkomen. Voordat de bijen op reis gaan, laat men enkele druppels suikerwater op het afsluitgaasje vallen.
‘Regina’-vangtoestel.
A wordt voor de koningin gezet en men zuigt aan het mondstuk. E. De moer wordt dan in het glazen buisje gezogen en is gevangen. Door kurk en buisje A weg te nemen, kan men haar op de raten of in moerkooitje blazen.
Gezien de graagte, waarmede die druppels worden opgezogen, doet men daar een goed werk aan.
Wordt aan het reisvaardig maken voldoende zorg besteed, dan behoeft men niet bevreesd te zijn, dat de moer onderweg zal verongelukken, zelfs niet, al duurt de reis meerdere dagen.
Men houde echter in het oog: suikerdeeg van de juiste samenstelling en jonge bijen als reisbegeleidsters.
Ontvangt men zo'n moer, dan dient men zich te overtuigen, of die wel in leven is.
Zo niet, dan weigere men de zending. Bonafide kwekers zullen dan zeker een andere moer zenden.
Men bega echter niet de fout, het verzendblokje onge- | |
| |
controleerd te accepteren, terwijl men alle recht van reclame kwijt is, indien men het blokje open maakt en dan de zending retourneert.
Het adresplaatje ziet er b.v. als volgt uit:
Het is mij persoonlijk overkomen, dat eerst na een week het blokje werd teruggezonden. Waar mij uit alles bleek, dat de moer wel levend was overgekomen, doch bij het inzetten verongelukt was, werd natuurlijk geen tweede moer gezonden.
|
|