Het bijenboek. Practisch handboek der bijenteelt
(1941)–Joh. A. Joustra– Auteursrecht onbekend
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||
Hoofdstuk IV.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||
afhankelijk is van een meer of mindere intensieve bedrijfswijze. Dit aantal loopt van enige honderden, tot soms meer dan 1000 darren. De bijen vermenigvuldigen zich op tweeërlei wijze, n.l. door geboorte en door deling van het volk. Door geboorte vermeerdert het aantal individuen in de stok, het volk wordt dus groter; door deling, meer bekend onder de naam zwermen, vermeerdert echter het aantal volken.
Korfvolk.
Het volk is een eenheid. | |||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||
De koningin wordt als het voornaamste insect in de bijenkorf beschouwd. Zij legt alle eieren en uit haar ontstaan dan ook de verdere bewoners of bewoonsters van de bijenwoning. Zowel koningin als moer, zijn feitelijk foutieve benamingen.
Dar Werkbij Koningin
Vroeger meende men, dat de koningin tot het mannelijk geslacht behoorde en daar men tevens meende, dat hij in de woning regeerde, noemde men hem koning. Door de onderzoekingen van onzen landgenoot Jan Swammerdam, (in de 17e eeuw), kwam aan het licht, dat men zich deerlijk had vergist en dat de koning geen mannelijk-, doch een vrouwelijk wezen was, dat niet de werkbijen bevruchtte, doch het enig eierleggende wijfje in de stok was. Het was toen moeilijk, om de naam koning te handhaven en deze werd omgezet in die van koningin. Hiermede sloop echter wéér een fout binnen, want ook de vroegere mening verkondigd door verschillende onderzoekers der oudheid, o.a. Aristoteles, Plinius e.a., dat de bijenstok geregeerd werd door wat koning heette te zijn, bleek op onvoldoende waarnemingen te berusten, hetgeen wij kunnen begrijpen, daar zij niet in 't bezit waren van de tegenwoordige hulpmiddelen, observatiekasten, uitneembare bijenwoningen e.d. | |||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||
In Duitsland noemde men de moer Weiser, wat wegwijzer betekent, later, na Swammerdam's onderzoekingen, Weisel. Men meende n.l. dat bij het wegvliegen van een zwerm, de koning of koningin de weg aangaf en zelfs imkers van de latere tijd beweren nog, dat zij bij het weg vliegen van een zwerm klanken horen, welke door de koningin zouden worden uitgestoten en welke de bedoeling hebben de zwerm de weg te wijzen. Men is het er echter niet over eens of de bijen wel kunnen horen. Naar de mening van den schrijver moet dit stellig het geval zijn, omdat de bijen op verschillende geluiden (angsttonen, voorspel- en zwermzang) anders reageren. Erkent moet echter worden, dat dit ook andere oorzaken kan hebben. Het wonderbare bijenleven laat de fantasie vrije teugel en vele zaken wachten dan ook nog op nauwkeurige observatie en op wetenschappelijke vaststelling. De naam koningin begint echter meer en meer plaats te maken voor die van moeder of moêr. Wetende, dat uit háár alle bijen voortkomen, beschouwt men de koningin als de moeder van het volk. Hoe geheel verkeerd ook deze naam is, kan blijken uit het feit, dat de moêr totaal ongeschikt is om haar kroost te verzorgen en hierin zelfs verre ten achter staat bij b.v. de wespenkoningin. De moêr dan, is alleen maar in staat eieren te leggen, zonder meer. Het bebroeden der eieren, voeden van het kroost, de jonge larven, en alles wat te pas komt bij het verzorgen van het jonge bijenkxnd, moet zij aan anderen overlaten. Van een moeder verwachten wij toch, dat zij haar kroost kan verzorgen en opkweken, of minstens beschermen. Het is bekend, dat de dieren bij het verdedigen der jongen zelfs den mens tot voorbeeld kunnen strekken. De bijenmoeder is noch tot het een, noch tot het ander in staat en haar enige bezigheid bestaat, zoals gezegd, in het leggen van eieren. De naam eierlegster, hoewel minder aestetisch klinkende, is feitelijk de meest juiste benaming. | |||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||
In dit werkje houden wij ons echter aan de meest gebruikelijke namen koningin of moêr, maar ik meende goed te doen U geen overdreven voorstellingen te laten maken van die koningin of moêr. Het broed wordt dus niet verzorgd door de moer, noch worden de eieren door haar uitgebroed, Hierin wordt zij vervangen door de pas uit de cel gekropen werkbijen en de vraag is gewettigd, of wij niet onder de moeder van het volk moeten verstaan de koningin plus de werkbijen. Behoort de koningin tot het vrouwelijke deel van de bijenstok, ook de werkbijen behoren daartoe. Zij zijn slechts onvolkomen geslachtelijk gevormde vrouwelijke wezens, daar zij, hoewel in bizondere omstandigheden wel eieren kunnende leggen, waaruit slechts darren voortkomen, toch minder ontwikkelde geslachtsorganen bezitten en derhalve voor paring met een dar ongeschikt zijn.Ga naar voetnoot*) De darren zijn de mannelijke vertegenwoordigers in de bijenstok. Behalve, dat zij volkomen geslachtelijk ontwikkeld en wat breed en fors gebouwd zijn, is er weinig mannelijks aan hen te bespeuren. Ze lijken wat verwijfd, komen slechts bij mooi zonnig weer de bijenwoning uit en zijn in vele gevallen afhankelijk van hun zusters, de werkbijen. Werk verrichten zij niet, noch verdedigen zij hun woning. Hun enigste nuttige bezigheid bestaat in het deelnemen aan de bruidsvlucht der jonge moeren, waarvan slechts één van al die duizenden jonge mannen de eer te beurt valt met de jonge bruid te paren. Het halen van honing, stuifmeel en water behoort tot de werkzaamheden van de oudefe, de zgn. haal-, vlieg- of veldbijen, terwijl het zo kunstig cellenpaleis wordt gebouwd en opgetrokken door de zgn. huisbijen, welke haar taak als voedsterbij achter de rug hebben (wasbouwsters). Deze zijn het óók, die de woning verdedigen. In grove trekken is de werkverdeling, welke zeer streng | |||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||
doorgevoerd schijnt te zijn, als volgt: De allerjongste bijen, dat zijn die, welke pas de cel ontkropen zijn, houden zich onledig met het schoonmaken der cellen in haar onmiddellijke nabijheid, het bebroeden der raten en het verzorgen van het broed. Vervolgens nemen zij deel aan het wasbouwen, maken oriënteringsuitvluchten en bewaken en verdedigen het vlieggat. In abnormale gevallen echter schijnt het, dat de bijen de verschillende werkzaamheden van elkaar kunnen overnemen. Dit blijkt o.a., als men bij wijze van experiment een kunstzwerm samenstelt met uitsluitend oude bijen, of als men een woning verplaatst, waardoor deze al zijn vliegbijen verliest. Spoedig ziet men dan de gewone werkzaamheden verrichten, zij het dan aanvankelijk minder intensief. Gedurende de lange winter heeft het bijenvolk zich tot een tros in bolvorm samengevoegd.Ga naar voetnoot*) De moer bevindt zich ongeveer in het midden van de tros, daaromheen zitten de jongste bijen, welke weer gedekt worden door de naast-oudere bijen en zo vervolgens. De oudste bijen zitten dus aan de buitenzijde en hierin kunnen we ook weer de natuur bewonderen. De oudste bijen vormen de huid van de tros en worden dan ook wel huidbijen genoemd. Deze zitten in de onmiddellijke nabijheid van de wintervoorraad, honing en stuifmeel. Bij de inwintering hebben de bijen als het ware de bijenweide dichterbij, n.l. boven en achter het winternest gebracht, hiertoe misschien gedreven, door wat wij instinct zouden kunnen noemen. Immers gedurende de winter vliegen de bijen niet op dracht uit, hetgeen haar ook weinig zou baten, daar niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||
alleen de koude dit zou beletten, maar ook geen honingbronnen aanwezig zijn. De bijen, welke wij in het seizoen vlieg-, haal- of veldbijen noemen, zitten ook gedurende de winter dicht bij de honing, welke zij in geringe hoeveelheden tot zich nemen en overgeven aan de jongere generatie, welke op haar beurt weer zorgt, dat het inwendige van de tros van voedsel wordt voorzien. De moer, met haar tere geslachtsorganen, zo gewichtig voor het voortbestaan van de bijenkolonie en de instandhouding der soort, behoeft een warm plekje. De allerjongste bijen, van welke zij ook gedurende de zomer wordt omgeven, beschermen en voeden haar óók gedurende de winter. Feitelijk is er dus aan de structuur van de kolonie weinig veranderd. De bijen zijn dichter op elkaar gekropen, de bijenweide is in de onmiddellijke nabijheid gebracht, doch de darren, het mannelijk gedeelte van een bijenvolk, ontbreekt in de winter. Ze zijn gedurende die tijd dan ook overbodig.Ga naar voetnoot(*) Is het weer in Januari zacht, dan ontkluwt zich de tros en houden de bijen een reinigingsuitvlucht. Bijen zijn zindelijke dieren en zullen zich slechts in gevallen van nood, b.v. bij ziekte, in de woning ontlasten. Zij zijn in staat om de afvalproducten gedurende lange tijd bij zich te houden. Duurt de winter wat al te lang, zonder dat zij eens gelegenheid gehad hebben een reinigingsvlucht te maken, dan treedt vaak een verschijnsel op, dat roerziekte genoemd wordt. Dan worden de raten bevuild en trachten sommige bijen, ook al is het weer koud en guur, de woning te verlaten, natuurlijk met noodlottig gevolg. | |||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||
Gewoonlijk wordt met de eerste reinigingsvlucht tevens een einde gemaakt aan de weldadige winterrust. Door de drukte en beweging, welke die uitvlucht met zich brengt, wordt het warmer in de woning en er wordt tevens meer voedsel genuttigd, waarvan ook de moer haar deel krijgt en dit gewoonlijk voldoende is, om haar tot eierleggen te bewegen. Het is niet met zekerheid vastgesteld, of de moer óók aan de reinigingsuitvlucht deelneemt. Nodig is het niet, omdat zij gedurende de zomer ook voor ontlasting de woning niet behoeft te verlaten. Wij zouden dus eenvoudig kunnen aannemen, dat zij aan zo'n uitvlucht niet deelneemt, ware het niet, dat sommige imkers haar wel degelijk buiten de woning hebben aangetroffen. In mijn vroegere woonplaats, Balkbrug a.d. Dedemsvaart, werd ik eens geroepen bij een naburigen imker, die bij de reinigingsuitvlucht aan zijn volken iets vreemds bespeurde. Een dikke klomp bijen bleef n.l. aan de buitenzijde van een korf zitten, lang nadat de andere volken de vlucht hadden beëindigd, Voorzichtig deed ik het klompje bijen wat uit elkaar en ontdekte een moer, die voor het vlieggat gezet, schielijk naar binnen liep, Was dit een uitzonderingsgeval? Waarschijnlijk wel, maar zekerheid dienaangaande bestaat er niet. Noodzakelijk is echter het meeuitvliegen ook niet, daar vele imkers de vleugels der bevruchte moer knippen en zij dus onmogelijk aan een reinigingsuitvlucht kan deelnemen, terwijl zij daarvan geen schadelijke invloed ondervindt. Ook later kwamen mij nog soortgelijke gevallen ter ore. De vraag rijst echter of men wel aan deelname aan de reinigingsvlucht moet denken. Misschien heeft dit mede-uitvliegen een geheel andere oorzaak. Met het leggen van het eerste eitje is de rust in het volk tevens verdwenen, want spoedig zullen de larfjes om voedsel vragen en dit voedsel wordt bereid uit honing, stuifmeel, stoffen uit de kop- en borstklieren en water. Water moet gehaald worden buiten de woning, voor zover er geen condensatiewater in de woning aanwezig is. | |||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||
De bijen moeten er dus uitvluchten voor ondernemen en men kan vroege broedsters in het voorjaar dan ook gemakkelijk herkennen, aan het pijlsnel uitvliegen van enkele bijen. De moer legt haar eieren, aanvankelijk in geringe hoeveelheden, in de cellen binnen het raam van de tros en wel een plekje, ongeveer ter grootte van een gulden. Opdat het broed zich aan elkaar kan warmen, belegt zij aan de andere zijde van de raat óók zo'n plekje. Deze eitjes worden door de warmte, die in het nest heerst, (35 gr. C.) uitgebroed en na 3 dagen komen er larfjes te voorschijn. De vraag rijst, of de moer bij het beleggen van de andere zijde der raat, de warme wintertros verlaat en zich langs het boven- of onderlat je begeeft. Meestal kunnen we in het winternest in de raten gaten vinden, welke de bijen er in geknaagd hebben. Deze gaten worden gewoonlijk beschouwd als doorgangen voor de bijen om de honing van achter- en naastgelegen raten te kunnen bemachtigen. Het vermoeden is echter gewettigd, dat zij er tevens in zijn aangebracht om de moer binnen de tros gelegenheid te geven, de raten aan weerszijden van eieren te voorzien. Wij zullen dan ook nimmer met eieren belegde cellen buiten de wintertros aantreffen, tenzij, wat echter zeer zelden voorkomt, de bijen door de koude het broed moeten verlaten. Reeds in Maart kan het broednest al een aardige omvang hebben gekregen. Verschillende honing- en stuifmeel-gevende gewassen beginnen reeds te bloeien en bij goed vliegweer wordt reeds heel wat onderhoudsvoer de woning binnengedragen. Hierdoor ontstaat een opgewekter, intensiever leven en de moer wordt rijker van voederbrij voorzien, wat tot gevolg heeft, dat meer eitjes tot rijpheid komen en het aantal te leggen eitjes met de dag toeneemt. Toch schijnt het, of het volk veel zwakker wordt. Inderdaad is dit ook zo, want veel bijen zijn afgeleefd en keren bij haar uitvluchten niet weer in de woning terug. | |||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||
Dit verlies wordt nog vergroot door hagelbuien, slagregens, een gure Noordenwind e.d. Men kan dan ook vaak ontelbare bijen aan de posten van de bijenstal, op de grond en voor de stal en elders aantreffen, geheel verkleumd, dikwijls nog met flinke pollen stuifmeel aan de achterpoten. Dat zo'n aderlating een zeer ongunstige invloed op de ontwikkeling van het bijenvolk uitoefent, laat zich horen en, draait men de korf om, ook terdege zien. Wel lopen dagelijks honderden jonge bijen uit, doch deze zijn niet in staat, om het geleden volksverlies goed te maken. In April echter zal men bij gunstig weer vooruitgang kunnen bespeuren en zelfs wordt hier en daar reeds gebouwd. Neeii, het is nog niet die mooie helderwitte raat, welke men in de Meimaand, of gedurende de hoofddracht te aanschouwen krijgt, aangezien aanvankelijk de raten verlengd worden van was der bestaande oude raat. De pasgebouwde cellen variëren dan ook van licht- tot dorikerbruin, om later, bij enig gewin, over te gaan in een kanarie-gele kleur. Vloeien de honingbronnen rijkelijk, b.v. ten tijde van de bloei van de wilg of de fruitbomen, dan wordt ijverig aan het cellenpaleis gebouwd en krijgen de raten een wat frisser tint. Aanvankelijk worden nog werkbij cellen, zgn. ‘fijn’ werk, gebouwd; midden of eind April ziet men echter de darrencellen verschijnen, zgn. ‘grof’ werk. Dit zijn de eerste geslachtscellen en tevens de eerste tekenen, dat het volk zich voorbereidt op een splitsing. Zo'n darrenraat werkt als het ware magnetisch op de moer, want nauwelijks zijn zij gebouwd, of men kan er vers gelegde eieren in vinden, soms zelfs reeds in nog niet volkomen opgetrokken cellen. Spoedig verschijnen ook de vrouwelijke geslachtscellen, n.l. de moerdoppen, koninginnecellen, of hoe men ze anders wil noemen. Deze cellen, aanvankelijk als kleine eikeldopjes op de scherpe randen der raten aangezet, worden door de koningin met een eitje belegd. | |||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||
1.
2.
3.
4.
5.
6.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||
TOELICHTING BIJ NEVENSTAANDE PLAAT.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||
Als de moer een denkvermogen had, zou het haar bij het beleggen van zo'n vrouwelijke geslachtscel wel wonderlijk te moede zijn, daar elk gelegd eitje in zo'n cel een besliste tegenstandster van haar wordt. Zij werkt daardoor zelf ijverig mede aan haar noodlot. Nauwelijks zijn uit deze eitjes larfjes gekomen, of er heerst in de korf een matheid en van een druk opgewekt leven, zoals voorheen, is weinig meer te bespeuren. Dagelijks worden duizenden bijen geboren en de korf raakt overbevolkt. Vele bijen vinden niets meer te doen en luieren de ganse dag om en nabij het vlieggat. Men kan waarnemen, dat zelfs de van dracht thuiskerende bijen, bij de woning aangekomen, weinig haast maken en zich niet steeds direct naar binnen begeven.
‘Baard’ maken.
Men zegt, het volk maakt ‘baard’ en het lijkt ook precies zo'n klein schippersbaardje, dat zich om en bij het vlieggat bevindt. Soms echter is de gehele voorwand van de woning met bijen bedekt. Keert men de korf in deze toestand om, dan ziet men, dat de bijen het ratenwerk als een aaneenklittende massa belegeren. Heen en weer bewogen, komt er deining in de aan elkaar klittende bijen, alsof men een flacon dik-vloeibare honing heen en weer beweegt. Rookt men de bijen wat terug, dan zal men zien, dat de raten afgestompt zijn. Dra zal het volk zich gaan delen, dra zal de voorzwerm, ook wel brom- of brandzwerm genoemd, er af vliegen. Zo'n eerste zwerm meldt zich te voren niet en het is dan ook niet precies te zeggen, wanneer hij zal afkomen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||
Zodra een koninginnelarve ‘in de melk’ ligt, kan men elke dag de zwerm verwachten. Meestal vliegt hij eerst af, als de moerdoppen gedekseld zijn, soms ook reeds, als slechts enkele moerdoppen larfjes bevatten. Zelden echter, als nog geen larfjes aanwezig zijn. Op de dag, dat de voorzwerm zal afvliegen, bespeurt men vaak iets bijzonders aan het volk. Vroeger dan gewoonlijk vliegen reeds darren uit, doch zij keren spoedig terug. Nù is de ‘baard’ wat groter, dan weer wat kleiner. Nù zitten de bijen dicht opeen bij het vlieggat, om straks bijna de gehele buitenkant van de korf in beslag te nemen, totdat plotseling enige bijen met haar voorspel beginnen.
Drukte om het vlieggat.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||
Het voorspel wordt levendiger, de zachte melodieuse voorspelzang gaat over in een blij gonzend zoemen en buitelend en rollend over en door elkaar, storten de bijen zich uit het vlieggat, elkaar verdringend en wegduwend. In dolle vlucht dartelen zij in het luchtruim en het is alsof een stofwolk hoog oplaait (zie foto pag. 38). Zo'n zwermvlucht is oud en toch steeds weer nieuw. Wonderlijk is de ratenbouw, wonderlijk de eensgezindheid in de bijenwoning, wonderlijk het gehele bijenleven, maar het grootste wonder openbaart zich bij het zwermen. Daar storten zich tienduizenden bijen, na te voren haar honingmaagjes gevuld te hebben, in het luchtruim, een onbekende toekomst tegemoet gaande. Wacht misschien een minder zwoegend leven, zullen de dienaressen nu eens gediend worden, wacht haar overvloed in een gezellige woning? Niets van dit alles! De reis naar de a.s. woning is er vaak een vol droefenis, want de natuurlijke bijenwoningen, als holle bomen e.d. zijn niet dik gezaaid meer en ware dit het geval, zo'n ‘boomstamvolk’ overleeft de volgende winter in de regel niet. Ontfermt zich de imker dan ook niet spoedig over de hangende bijentros, dan is deze bijna zeker tot ondergang gedoemd. Zo heel onbekookt waagt zo'n zwerm het er echter toch ook weer niet op. De reis is lang voorbereid en de voorzichtigheid terdege in acht genomen. Dagen, soms weken tevoren, worden speurbijen uitgezonden; het zijn de kwartiermaaksters van de zwerm. Men kan tegen de zwermtijd die speursters vinden aan boomtakken, in struiken en soms snuffelende bij lege bijenwoningen e.d. Een aantal jaren geleden verhuisde ik eens naar een andere woonplaats en, daar mij voorlopig een andere opbergruimte ontbrak, plaatste ik mijn lege bijenwoningen op en naast elkaar in de tuin. Reeds dezelfde middag kwamen er bijen neuzen en maak- | |||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||
ten de raten schoon, doch wie schetst mijn verbazing, toen tegen de namiddag een flinke zwerm kwam aangevlogen en de besnuffelde woning in gebruik nam? Dat was een vriendelijke welkomstgroet, welke ons tevens doet zien, dat tijdens het zwermen óók éclaireurs vooruit worden gezonden. Het komt dan ook zeer zelden voor, dat een zwerm rechtstreeks van de ouderlijke woning naar het nieuwe huis trekt. Eerst gaat hij min of meer dicht in de nabijheid van de stal hangen, om wat later, soms eerst de volgende dag, op te breken en het nieuwe huis binnen te trekken. Ook zal een voorzwerm nimmer uitvliegen bij ongunstig weer en zelfs gedurende het uitzwermen terugkeren, als b.v. de zon achter een wolk wegschuilen gaat, of een onverwacht regenbuitje komt opzetten. Neen, een geheel onverschillige uittocht is het niet en het blijde gezoem, de vrolijke zwermzang, wijst niet op een troep ontevredenen, zoals sommige schrijvers het willen doen voorkomen. Het getuigt veel meer van een krachtige levensimpuls, zoals die van den jongen man of vrouw, die met frisse opgewekte moed de ‘wereld’ ingaat. Ook hier is alles voorbereid, ook hier zijn de kansen berekend en al weet men niet, wat de toekomst zal brengen, een toekomst, welke vaak donker en ellendig is, al laat hij zich schoon aanzien, toch wordt die grote stap met blijmoedigheid en vreugde ondernomen. Passen wij op, dat we de bijen niet gaan vermenselijken. Verstandelijk overleg heeft niet plaats en hoewel enkele levensuitingen op een zeker intellect zouden kunnen wijzen, er staan tientallen tegenover, welke ons doen zien, dat de bij een dom dier is, eenvoudig gedreven door het instinct. Het zwermen is dan ook niets anders dan een zuivere natuurdrift, al is die natuurdrift dikwijls niet zo heel groot en in de regel wel af te leiden of te verdringen door andere, zoals bouw- en haaldrift. Zo'n voorzwerm neemt ongeveer de helft van de aanwezige bijen met zich mee; veel oude bijen, minder jonge. | |||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||
En nu staan wij ook hier weer voor een nog niet opgelost raadsel. Welke bijen moeten met de zwerm mede en welke zullen aan die onbekende stap niet deelnemen? Ik heb meermalen zo'n zwermend volk vlak bij het vlieggat nauwkeurig gadegeslagen. Tijdens het afkomen van de zwerm kwamen bijen van dracht thuis en probeerden het vlieggat binnen te dringen, wat haar niet gelukte, omdat dit geheel in beslag genomen werd door de uitzwermende bijen. Telkens weer trachtten die bijtjes een kansje te wagen, maar zonder succes. Totdat de zwerm zich wat verder van de woning verwijderde en zij rustig, als ging haar die uittocht niet aan, het vlieggat binnenliepen, om zich te ontdoen van honingen stuifmeelklompjes. Een ogenblikje nadat de zwerm afgetrokken is, heerst aan het vlieggat nog wat onrust; enkele bijen komen terug en vallen dik beladen op de woning aan. Spoedig echter is er weinig meer aan het volk te bespeuren en al is de vlucht wat minder sterk, van buiten is er van die grote verandering niets meer te zien. Imkers, die de zwerm niet hebben zien aftrekken, draaien des avonds dan ook verschillende korven om, om zich te overtuigen van welk volk hij is af gevlogen. Verkeert men dienaangaande in twijfel, dan neemt men een hand bijen uit de zwerm, bestrooit ze met meel en werpt ze in de hoogte. Ze zullen dadelijk naar de oude woning vliegen. Ook vele darren vliegen met de zwerm mede en wij vragen ons af, waar dat wel nodig voor is. Immers de voorzwerm heeft een bevruchte moer en de darren, die met die zwerm meevliegen, hadden beter thuis kunnen blijven, waar jonge moeren op uitkomen en dra te bevruchten staan. In de voorzwerm zijn zij van geen nut. Tegen de zwermtijd legt de moer minder eitjes, misschien om zich gemakkelijker in de vlucht te kunnen bewegen, of, omdat zij misschien tegen die tijd minder rijkelijk van voedsel wordt voorzien. Oude moeren, welke immers in geen jaar gevlogen hebben, valt het vliegen aanvankelijk moeilijk en de voorzwerm | |||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||
hecht zich dan ook dicht bij de stal aan tak of struik. Zo'n voorzwerm blijft vaak lang zitten en als het weer niet al te warm is, of de zon hem niet brandend beschijnt, vliegt hij zeker dezelfde dag niet weg. Een heel enkele keer blijft hij wel eens op de aanvliegplaats hangen en bouwt er zijn kunstig ratenwerk, zoals de apis dorsata b.v. doet, al bouwt onze zwerm echter meerdere raten naast elkaar. In de regel kan men 7-9 dagen nà het afvliegen van de voorzwerm de eerste nazwerm verwachten. Een of twee avonden te voren kan men dan iets bizonders aan die volken opmerken. Legt men des avonds zijn oor aan de korfwand te luisteren, dan kan men een eigenaardig geluid waarnemen, alsof een schorre hond zit te blaffen, hetgeen ons in de oren klinkt als een dikwijls herhaald, regelmatig en vlug na elkaar uitgestoten kwa-kwa. Dit is het roepen van de nog in de cel vertoevende moer, om zich te vergewissen of misschien reeds een andere moer in het volk aanwezig is. Wanneer dit niet het geval is, dan snijdt zij met haar scherpe, stevige kaken met één snede het ronde celdekseltje geheel, of nagenoeg geheel, af en verlaat de cel. Omgeven door de bijen, welke de cel bewaakten, begeeft zij zich op de raten en is spoedig in het volk verdwenen. Haar bewegingen zijn veerkrachtig en vlug, ietwat nerveus en de bewaaksters van de moederwieg zijn haar spoedig kwijt. Maar enige tijd daarna is wéér een jonge moer tot rijpheid gekomen en ook deze informeert kwakend, of misschien iemand haar voor was. En de reeds uitgelopen moer, het geluid van haar mededingster horende, stoot een onregelmatig, scherp klinkend, fluitend geluid uit. Wij kunnen ons de angst en tevens de woede dier moer voorstellen. Immers het gaat hier om een strijd op leven en dood, Eén moer is voldoende, een tweede wordt niet geduld en het schijnt, dat de uitgelopen koningin dit ten volle beseft. Haar nerveus uitgegild geluid klinkt ongeveer als tuuuut-tuut-tuut-tuut enz. Eén aangehouden langgerekte toon, | |||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||
gevolgd door enige kortere. En nu ontstaat een nu en dan onderbroken concert van tuten en kwaken, waaraan soms meerdere intussen rijp geworden moeren, in haar cel opgesloten, deelnemen. De volgende dag stort zich een tweede zwerm uit het vlieggat en de kwakende koninginnen, nu geen antwoord meer ontvangend, verlaten haar cel en vliegen met de zwerm mee uit. Zo kan men in een nazwerm zelfs meerdere koninginnen aantreffen. Zo'n nazwerm hangt dan onrustig, soms in verschillende trossen en vliegt spoediger op, dan een voorzwerm. Hebben de bijen van een nazwerm een bepaalde voorkeur voor één van de zich in de zwerm bevindende moeren? Men zou geneigd zijn dit te geloven. Zoekt men b.v. uit een nazwerm alle moeren en verdeelt men de bijen in zoveel volkjes als er moeren zijn, dan zullen we zien, dat de zwerm zich bij één dier volkjes voegt, in dien we niet g zorgd hebben, dat zij voldoende ver uit elkaar gezet werden, of minstens een nacht opgesloten hebben gehouden. Er vloog eens op mijn stand een nazwerm van een volk, waarvan ik gaarne alle jonge moeren, voor zover zij daarvoor in aanmerking kwamen, wilde behouden. Derhalve zocht ik alle moeren (het waren er 4) uit, en deed ieder met een goede handvol bijen in een kiepsje. Daar zich nog zwermende bijen in de lucht bevonden, liet ik de kiepsjes voorlopig onbedekt staan. Aanvankelijk scheen de zaak vlot van stapel te lopen, zodat ik meende, mij even te kunnen verwijderen. Bij mijn terugkomst hadden echter alle bijen en de moeren zich in één kiepsje verzameld. Ik nam toen 4 moerkooitjes en deed in elk een moer en stak die vast in de respectieve zwermkiepsjes, elk weer met een voldoende hoeveelheid bijen; de korfjes zette ik enige meters uit elkaar. Na verloop van nog geen 5 minuten kwam er echter beweging in de bijen en weer vlogen allen op één kiepsje aan en lieten de opgesloten moeren zonder een enkele bij zitten. | |||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||
Ik deelde toen echter de tros weer in vier delen, sloot nu de korfjes en hing die uit elkaar aan een boom. De avond van de volgende dag kreeg elk volkje een plaatsje in een bevruchtingskastje, waar ze nu behoorlijk in bleven. De proef zou natuurlijk vollediger zijn geweest indien ik de moeren gemerkt had. Is de eerste nazwerm, ook wel ‘endeling’ of ‘nalaat’ genoemd, afgevlogen, dan volgt zo om de 2 à 3 dagen vaak nog een tweede en derde nazwerm, ja soms komen zoveel zwermen af, dat het moedervolk zó kaal vliegt, dat er niet de minste kans meer bestaat, dat dit ooit weer op z'n verhaal komt. Zo'n volk zwermt zich dan ‘dood’, zoals de vakterm luidt.Ga naar voetnoot(*) Komen de voorzwermen als regel bij goed weer tussen 8 en 3 uur, nazwermen zijn minder kieskeurig en vliegen zelfs bij minder goed weer af. Hebben de volken zich op zwermen toegelegd, bezitten zij reeds belegde moerdoppen en wordt het weer ongunstig, dan wordt vaak het zwermen uitgesteld en de moerdoppen aangevreten en afgeknaagd. Zijn de moeren echter al rijp, dan wordt gewoonlijk de oude moer gedood en komt de voorzwerm af met een jonge, dus onbevruchte moer. Zo'n voorzwerm noemt men zingende voorzwerm, omdat hij zich meldt, vóór dat hij afkomt, wat, zoals bekend, een voorzwerm met overwinterde moer niet doet. Komen de zwermen vroeg in de tijd af, b.v. begin of half Mei, dan zullen de meeste voorzwermen hetzelfde jaar nogmaals zwermen. Zo'n zwerm wordt Maagdezwerm genoemd. Ook vroege nazwermen geven, indien de omstandigheden gunstig en de zwermen niet te klein genomen zijn, hetzelfde jaar weer een zwerm. In sommige leerboeken wordt beweerd, dat jonge moeren | |||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||
hetzelfde jaar niet meer zwermen, noch darrenraat in die volken wordt aangezet of met eieren belegd. De praktijk bewijst echter het tegendeel, hoewel het geen regel is. In sommige gevallen kan het gebeuren, dat een nazwerm reeds 1 à 2 dagen na de voorzwerm komt. Dit is een abnormaal geval en komt b.v. voor, indien het weer gedurende de wasdom van de jonge moeren zo slecht was, dat de voorzwerm niet kon afvliegen. Komt de voorzwerm dan eindelijk af en zijn de jonge moeren bijna rijp, dan vliegt reeds de volgende dag, althans binnen de gebruikelijke 8 dagen, de eerste nazwerm af. Echter kan het ook voorkomen, dat de nazwerm langer dan 8 dagen op zich laat wachten, b.v. dàn, wanneer kort na het beleggen der moercellen de voorzwerm afvliegt. Na de uitwintering, als een volk weinig of geen voer meer heeft, verlaat dit soms zijn woning en zwermt in zijn geheel uit. Zo'n zwerm verlaat uit armoede zijn woning en draagt de karakteristieke naam Hongerzwerm. Eveneens verlaat een volk wel eens zijn woning, indien het zeer sterk van de wasmot te lijden heeft. Men noemt zulk een zwerm Motzwerm. De imker zegt, dat het uitzwermend volk zijn woning te huur zet.
* * *
Keren wij tot het vroege voorjaar terug, tot de dag, waarop de moer haar eerste eitje legt; het is 1½ m.m. lang. Dit eitje komt midden op de celbodem te staan, rechtop. Feitelijk hangt zo'n eitje horizontaal, waar immers de cellen ook horizontaal liggen, iets naar boven gekeerd. Maar voor het gemak nemen we zo'n raat plat liggend voor ons en zien we de eerste dag de eitjes rechtop staan. Met wat kleverig vocht is het op de celbodem geplant, waarvan het soms loslaat, indien men het raampje flink stoot of schudt. Ook dàn nog zullen slechts enkele eitjes loslaten, zodat we hieruit kunnen opmaken, dat een goede kleefstof gebruikt is. De tweede dag helt het eitje wat voorover en de derde dag ligt het plat op de celbodem. De moer belegt in het voorjaar eerst een kleine broed- | |||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||
vlakte op de raat midden in het winternest. Zij begeeft zich vervolgens naar de andere zijde dier raat en legt ook daar haar eitjes. Nu begeeft zij zich naar de naburige raat, rechts of links, en belegt daar een aantal cellen. De broedcirkel op die raat is echter wat kleiner, dan die van de middelste raat. Dan keert zij weer naar de middelste raat terug en belegt de intussen door de bijen schoongemaakte cellen, waardoor dus de broedcirkel op de middelste raat weer groter wordt. Vervolgens begeeft zij zich naar de andere naastgelegen raat en belegt dan weer een cel-oppervlakte als van de tevoren belegde naburige raat. Het broednest beslaat nu 3 raten. De moer begeeft zich thans weer naar de middelste raat en maakt wederom de broedcirkel groter. Hiermede gaat zij gedurende 3 weken voort, totdat dus de eerstgelegde cellen op de middelste raat uitgelopen zijn. Nu begint ze haar spiraalgang weer van voren af aan, doch maakt thans de broedcirkels groter. Heel aardig kan men de spiraalgang nagaan in de figuur op blz. 95, welke een broednest van 7 raten voorstelt. De moer begint b.v. te leggen bij het cijfer 24, begeeft zich dan naar 23, komt weer terug op 22 en begeeft zich vervolgens naar 21. Van 21 wandelt zij naar 24 bij 20, doet 23 nog even aan bij 19 en belegt de cellen bij 18. Van 18 passeert zij de vlakken 23 bij 17, 24 bij 16, 21 bij 15 en komt zó op vlak 14, een nieuwe raat dus. Zo belegt zij tenslotte alle raten en wordt het broednest naar alle zijden gelijkmatig uitgebreid, indien de vorm der raampjes of woning haar geen hinderpalen in de weg legt en zij genoodzaakt wordt haar gewone gang iets te wijzigen. In dezelfde figuur ziet men bij A het begin van het broednest, verdeeld over 5 raten, B stelt hetzelfde broednest voor na 21 dagen (het is met 2 raten uitgebreid en groter), terwijl C de binnenraten, weer opnieuw belegd met eieren, voorstelt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||
TOELICHTING BIJ NEVENSTAANDE PLAAT.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||
Op blz. 82 bij 6 zien we een tekening van het bovenste gedeelte van een ideale broedraat. Bovenaan verzegelde honingcellen; daaronder, nog open cellen met honing, zo pas door de bijen ingebracht. Onder de honinggordel ziet men het op de tekening grauwer gekleurde stuifmeel en de zwarte cellen op de tekening bevatten eitjes en larfjes in alle stadia en gesloten broed. Denkt men zich de raat verder naar beneden uitgebouwd, dan krijgt men ongeveer de bolvorm met in het midden gedekseld broed, daaromheen oudere larven, gevolgd door een ring van jonge larven, welke op haar beurt weer omgeven zijn door een ring van cellen met eitjes. Het geheel wordt ingesloten door een stuifmeelgordel en boven aan de cirkel treft men tenslotte de honingcellen aan, al of niet verzegeld. Door de warmte die in de stok heerst (± 35 gr. C.), wordt het eitje uitgebroed en verschijnt na de derde dag een kleine larve, met het blote oog bijna niet te zien. Het broed zelf heeft een temperatuur van 45 gr. C. Het geeft dus warmte aan het nest af. Gustav Adolf Rösch heeft nauwkeurig aantekeningen gemaakt van een volk, dat in een observatiekast was gehuisvest. Hij kwam tot de wetenschap, dat de allerjongste bijen zich onledig houden met het schoonhouden der raat, waaruit zij zo pas gekropen zijn. Spoedig verschijnt de koningin, die celletje aan celletje met een ei belegt, na eerst haar kop in de cel te hebben gestoken, zich dan met de poten aan de celranden vastklemt, haar achterlijf in de cel kromt en na enkele seconden verder gaat en het spelletje herhaalt. Wie een observatiekast bezit, kan dit eierleggen duidelijk waarnemen. Nu blijven de jongste bijen gedurende 3 dagen de raat belegeren, schijnbaar luierende, doch in werkelijkheid bebroeden zij haar. Na de derde dag begeven zij zich naar de honing- en stuifmeelcellen en nemen honing en stuifmeel tot zich, waarna | |||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||
zij de larven, welke ouder dan 3 dagen zijn, voederen. Vóór de onderzoekingen van Rösch meende men, dat de allerjongste bijen, óók de allerjongste larven voedden, Rösch kwam tot de conclusie, dat de kopklieren nog te min ontwikkeld zijn, om de jongste larven van de haar passende voederbrij te voorzien. De zesde levensdag zijn echter de kopklieren, (doordat de voedsters ijverig van het honing-stuifmeelvoeder, dat zij de ouder dan 3 dagen larve toedienen, snoepen) tot volle ontwikkeling gekomen, zodat zij dan in staat zijn de jonger dan 3 dagen larve te voeden. Echter krijgen ook de oudere larven van dit voedersap mee. Gewoonlijk duurt de verpleging der larven ongeveer 12 dagen. In abnormale gevallen, b.v. in het vroege voorjaar bij gebrek aan een voldoende hoeveelheid voedsterbijen, kunnen zij langer deze bezigheid verrichten. De larve-periode duurt bij de koningin 6 dagen, bij de werkbij 6-7 dagen en bij den dar 6 dagen. Negen dagen na het leggen van het eitje beginnen de bijen de cellen van een dekseltje te voorzien, of, zoals de vakterm luidt, te verzegelen, nadat de larve zich ging inspinnen. Tot het verzegelen der cel ligt de larve, welke in die 6 dagen geweldig (± 1000 ×) in gewicht toeneemt, gekromd op de celbodem, ongeveer zoals de poes bij de haard. De dag van het verzegelen richt zij zich echter met haar kop overeind en reikt dan bijna tot de bovenrand. Men spreekt dan ook wel van ronde made en gestrekte made. Het dekseltje, of zegeltje, waarmede de cel wordt dichtgemaakt, bestaat niet uitsluitend uit was, zoals dat van de honingcellen. De bijen mengen er stuifmeelkorrels doorheen, zodat het dekseltje poreus is en voldoende ventilatie toelaat. Vanaf dit ogenblik heet de larve nymph of pop. Gedurende de larve-toestand, vóór het verzegelen dus, vervelde de made enige malen en deze huidjes namen de voedselresten mede. Larven kunnen hun faeces niet lozen, omdat in die toestand nog geen verbinding van de midden- en endeldarm tot stand is gekomen. Bij het oprichten komt die verbinding echter | |||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||
tot stand en de afvalstoffen komen dan op de celbodem terecht. De nymph neemt gedurende de nymphen-periode geen voedsel tot zich, doch verandert opmerkelijk. Zouden wij enige dagen na het dekselen der cel het dekseltje en het spinsel wegnemen, dan zouden we een witachtige pop kunnen ontwaren, de pootjes stijf tegen het lichaam gedrukt; het geheel doet ons onwillekeurig aan een bakerkindje denken. Spoedig beginnen de ogen en de monddelen te kleuren, vervolgens het borststuk en tenslotte het achterlijf. De ontwikkelingstijd van de nymph is bij de koningin, de werkbij en den dar verschillend. Onderstaand staatje geeft de gemiddelde verhoudingen weer. | |||||||||||||||||||||
Ontwikkelingstabel.
Bij dit staatje wordt opgemerkt, dat de temperatuur, welke in de woning heerst, van invloed is op een al of niet snellere ontwikkeling. Als regel kan men aannemen, dat de koningin 16 dagen, de werkbij 21 dagen en de dar 24 dagen na het leggen van het eitje tot rijpheid gekomen is en de cel verlaat. Hoe geheel anders verlaat een werkbij de cel als haar koninklijke zuster. Zoals hiervoor gezegd, snijdt de moer met een enkele snede het celdeksel los en verlaat de cel, wel iets nerveus, doch veerkrachtig en kloek. Hadden wij toevallig de cel in de | |||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||
hand, dan zou de moer zich spoedig na het uitlopen in de lucht begeven en wegvliegen. De werkbij daarentegen knaagt met haar kaken in het midden van het celdekseltje een gaatje en brokkelt stukje voor stukje, vanuit het midden, het deksel stuk. Is het gat groot genoeg, dan steekt zij haar kopje er door, wringt zich naar boven, daarbij soms geholpen door haar oudere zusters, en loopt eindelijk in haar zacht grijs haarkleedje over de raten. Zij begint zich wat op te poetsen, haar voelsprieten schoon te maken en wordt soms belikt door de reeds eerder uitgelopen bijen, welke haar ook met de tong voedsel toereiken. Van vliegen is nog geen sprake! Passen wij niet op, dan zal zij bij het uitnemen der raat er spoedig afvallen en hulpeloos in het zand rondkruipen. De darren snijden, evenals de koningin, met één snede het bol vormig dekseltje af en verlaten de cel. Men kan tegen de zwermtijd de bodemplank bezaaid zien liggen met die bolronde dekseltjes. Ook de darren kunnen nog niet dadelijk vliegen en zijn eerst na een dag of 14 bronstig en in staat om te bevruchten. Enige dagen na het verlaten der cel, wordt de koningin reeds bronstig en onderneemt verschillende uitvluchten. Deze uitvluchten noemt men ‘bruidsvlucht’. Gewoonlijk zijn enige vluchten nodig, alvorens de koningin bevrucht wordt. In de regel vliegt de jonge moer omstreeks het middaguur ter bruidsvlucht uit. Eerst beginnen de bijen een voorspel en vele darren, vaak ook van andere volken, nemen aan dit voorspel deel. Daar verschijnt plotseling de jonge moer aan het vlieggat, poetst zich even schoon en statig vliegt zij op, maakt aanvankelijk kleine, later grotere kringen en is weldra aan het gezicht onttrokken, omstuwd door een menigte darren. Soms duurt de, afwezigheid slechts kort, soms ook weer wat langer. Wordt zij gedurende de vlucht bevrucht, dan keert zij naar de woning, terug, nog voorzien van het bevruchtingsteken. Bij de bevruchting n.l. scheuren de geslachtsdelen van den | |||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||
dar af en de zaadprop, met de oranje-kleurige hoorns, welke met lucht zijn gevuld, blijven in de vagina van de koningin achter. Met dit bevruchtingsteken nu keert de moer naar haar woning terug, waar de bijen haar van dit nu hinderlijke orgaan ontdoen. Men neemt aan, dat deze bevruchting hoog in de lucht plaats vindt en wellicht ver van de stal. De koningin zet zich op de brede rug van den uitverkoren dar, buigt haar achterlijf omlaag en omsluit aldus het geslachtsorgaan, dat ver buiten het lichaam van den dar puilt.Ga naar voetnoot(*) Deze copulatie kost den dar het leven, welke dan ook na de bevruchting dood ter aarde stort, nadat het geslachtsorgaan is afgescheurd. Reeds enkele dagen na haar bevruchting is de moer in staat bevruchte eieren te leggen. De moer wordt slechts eens in haar leven bevrucht, waarna zij in staat is gedurende meerdere jaren bevruchte eieren te leggen. De koningin blijft niet langer dan ongeveer 3 weken bronstig; zij moet dus uiterlijk tot 21 dagen na haar geboorte in de gelegenheid zijn haar bruidsvlucht te ondernemen. Men heeft waargenomen, dat deze termijn wel eens overschreden wordt. Een feit is het, dat hoe later de bevruchting plaats heeft, des te onvolkomener zij is en de moer dus spoediger darrenbroedig wordt. Zijn haar vleugels beschadigd, of is het weer gedurende die tijd guur en niet tot uitvliegen geschikt, dan blijft zij onbevrucht en is voor het volk en den imker waardeloos. Wel zal zij eieren leggen, doch die eieren zijn onbevrucht en er ontstaan slechts darren uit. Zo'n koningin noemt men dan ook darrenbroedig. Gaat de koningin op de bruidsvlucht verloren, dan wordt het volk moerloos en is tot ondergang gedoemd. Zoekend lopen een aantal bijen over de korf en het volk laat een huilend geluid horen. Draait men de korf om, dan ziet men dat ook het volk onrustig over de raten loopt, terwijl de bijen spoedig tot steken geneigd zijn. | |||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||
Normale darren en darren uit eieren van werkbijen voortkomende.
De samenhang, de harmonie in het bijenvolk is verbroken en het instinct zegt, dat de bijen haar ondergang tegemoet gaan. Toch trachten de bijen nog te redden, wat te redden valt en enkele der jongere bijen worden zeer rijkelijk van eiwitrijk voeder voorzien, terwijl bij enige dracht darrenraat wordt aangezet. Ook worden ijverig moerdoppen gebouwd. De min-ontwikkelde eierstokken, welke die werkbijen bezitten, beginnen wat te zwellen en het kunststuk is gelukt, de bijen hebben enige werkbijen tot eierlegsters gepromoveerd. Paren met een dar gaat niet en van bevruchting is derhalve geen sprake. Wel worden eieren gelegd, maar ook de regelmaat waarmede een koningin eieren legt, ontbreekt hier geheel. Het achterlijf van de eierleggende werkbijen is te klein, om de eitjes precies op de celbodem te planten en ze schijnen ook de tel kwijt te zijn. Tegen de wanden der cel vindt men dan ook eitjes gelegd, soms wel 5 à 6 stuks in één cel en soms kris-kras door elkaar op de celbodem liggend. Deze eitjes komen eveneens na 3 dagen uit en men treft soms wel 2 of meer larven in één cel aan, waarvan de overtollige echter bij het opkweken verwijderd worden. De cellen worden gedekseld met een bolvormig deksel en 24 dagen na het leggen der eitjes komt een dar de cel | |||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||
Meerdere eitjes in één cel.
Twee larven in één cel.
Larfjes en eitjes in één cel.
uitgekropen. Deze darren zijn minder groot, dan die welke rechtstreeks van een echte koningin afstammen en waarschijnlijk ongeschikt voor de voortplanting, zie fig. pag. 101. Doordat het aantal werkbijen gaandeweg afneemt, en er geen nieuwe geboren worden, verzwakt het volk danig en is dan ook ten dode opgeschreven. Men noemt zulke eierleggende werkbijen darrenmoedertjes. Zij zijn van gewone werkbijen niet te onderscheiden en het is merkwaardig, dat de bijen een toegevoegde bevruchte moer onmiddellijk insluiten en doden, zodat het weer moergoed maken van zo'n volk, stel, dat het lonend zou zijn, met grote moeilijkheden gepaard gaat. Ouderwetse imkers noemen zo'n darrenmoedertje wel eens malle moer en zij beweren, | |||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
dat de bijen dol zijn op zo'n malle moer. Evenals alle moerloze volken, zijn ook de volken met eierleggende werkbijen onrustig en steeklustig. Soms trachten zij op een of meer cellen een moerdop aan te zetten, waaruit echter in het gunstigste geval een wat grotere dar te voorschijn komt. Het is ons totaal onbegrijpelijk, waarom de natuur deze, voor het volk nutteloze, reddingspoging soms onderneemt. De eigenschap, dat uit onbevruchte eieren levende wezens voortkomen, noemt men maagdelijke voortplanting, of met een vreemd woord Parthenogenesis. In het lichaam der koningin, n.l. in haar achterlijf, bevinden zich twee grote eierstokken en achter deze een blaasje, gevuld met een helder vocht, welk zakje of blaasje uitmondt in de eileider.
Schematische voorstelling van het passeren van een eitje langs het buisje van het zaadzakje.
(a = eitje; b = zaadzakje) Wordt de koningin door een dar bevrucht, dan wordt dit blaasje gevuld met mannelijk geslachtsvocht en de inhoud ziet er dan melkachtig uit. De koningin is nu volgens de leer van Dzierzon, (welke leer verder wetenschappelijk is onderzocht door Prof. v. Siebold op 2 Aug. 1855 op de bijenstand van Baron v. Berlepsch te Seebach), in staat om door middel van een spierdruk, het eitje, dat het kanaaltje (hetwelk het spermablaasje verbindt met de gemeenschappelijke eileider) moet passeren, te bevruchten. Wordt zo'n eitje bevrucht, dan ontstaat er een werkbij, in sommige omstandigheden een koningin uit. Oefent de koningin geen spierdruk uit, dan blijft het eitje onbevrucht en kan er slechts een dar uit voortkomen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||
Het spreekt vanzelf, dat Dzierzon's leer vele bestrijders vond, want, redeneerde men, zonder bevruchting geen leven en in een eitje, dat onbevrucht het lichaam der koningin zou verlaten, zou, evenmin als dit met de niet-bevruchte eieren van een hoen plaats heeft, zich geen jong leven kunnen ontwikkelen, dus schier blijven. Dzierzon's proefnemingen met Italiaanse bijen gaven echter tot resultaat, dat een Italiaanse koningin (met gele ringen dus) welke bevrucht werd door een Duitse dar, darren van zuiver Italiaans bloed leverde, terwijl de koninginnen en werkbijen, welke uit haar eieren voortkwamen, gekruist waren. Dit is geheel in overeenstemming met zijn leer, waar de vader, in casu de Duitse dar, geen invloed uitoefent op de mannelijke nakomelingschap. Populair uitgedrukt zegt men wel, dat darren geen vaders, maar wel grootvaders hebben en dat zij nimmer zoons, doch wel kleinzoons kunnen doen voortbrengen. De vraag bleef echter, of het mogelijk is, dat de koningin, het moederdier dus, reeds van te voren het geslacht zou kunnen bestemmen, iets wat bij geen ander dier mogelijk is. Nog een andere mogelijkheid was denkbaar en wel, dat de nauwere werkbij cel het van eieren zwangere lichaam der koningin drukte en daardoor de noodzakelijke spierdruk, om het eitje te bevruchten, mechanisch zou worden uitgeoefend. De wijdere darrencel zou die mechanische spierdruk verhinderen en dus een onbevrucht eitje het koninginnelichaam verlaten. Maar ook deze druk-theorie bleek niet houdbaar, daar ook in werkbij-cellen soms darren worden aangetroffen. De vorm der cel was derhalve niet van invloed, daar immers ook de moercel groter middellijn heeft dan de werkbijcellen en moeren, zoals bekend, uit bevruchte eitjes ontstaan. Toch bleef Dzierzon's leer, hoewel meermalen wetenschappelijk vastgesteld, bestrijders vinden, o.a. Lehrer Ferd. Dickel uit Darmstadt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||
In zijn werkje ‘Die Lösung der Geschlechträtsel im Bienenstaat’ (1908), zegt deze ijverige natuurvorser:,Die Dzierzonsche Jungfernzeugung ist eine Irrlehre!’, alzo Dzierzon's leer zou op dwaalwegen voeren. Geleerden als Prof. Dr. Henking, Geheimrat Prof. Aug. Weismann, Dr. Paulcke, Dr. Alex Petrunkewitsch, Lehrer Dickel's zoon, Dr. Otto Dickel e.a., stonden Dickel aanvankelijk bij, doch na microscopisch onderzoek moest ieder hunner verklaren, dat zij in de darren-eieren geen mannelijk geslachtsvocht konden vinden. In 1907 zag een werkje van Dr. Martin Kuckuck het licht, welks titel (‘Es gibt keine Parthenogenesis’) zeer beslist het bestaan der Parthenogenesis ontkende en welks inhoud deze ontkenning wetenschappelijk zou bewijzen. Dickel vond in Dr. Kuckuck een ware bondgenoot, maar een bondgenoot, die hem ten slotte, zelfs zeer spoedig, in de steek liet. Echter deze teleurstellingen verhinderden Dickel niet, zijn onderzoekingen verder voort te zetten en in een zeer lezenswaard werkje (Die Lösung der Geschlechtsrätsel im Bienenstaat) trachtte hij met practische proeven zijn beweringen te staven, welke proeven ook door andere onderzoekers werden genomen. Het zou mij te ver voeren, al die proeven hier te memoreren. Eén, en wel van O. Heck, wil ik hier noemen. De proef, thuis voorbereid, werd te Salzburg op het tentoonstellingsterrein ten uitslag gebracht en verliep precies zoals Dickel had voorspeld, hoewel slechts weinig larvenmateriaal voorhanden was. Een volk was sinds lange tijd uitsluitend op darrenraat gehuisvest. De 3e September werd het in tegenwoordigheid van vele getuigen nauwkeurig onderzocht en geconstateerd, dat alle voorhanden gedekseld broed slechts werkbijen bevatte en geen enkele cel met gewelfd deksel, welke een dar zou bevatten, aangetroffen werd. Hierna werd de moer uitgevangen en de woning verzegeld. Vier dagen later werd deze weer in tegenwoordigheid van vele getuigen geopend en men vond, behalve zeven moer- | |||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||
cellen, ook acht gedeeltelijk prachtig gedekselde, gedeeltelijk de verzegeling nabijstaande cellen met darren. Deze konden onmogelijk uit eieren getrokken zijn, want hiervoor was een tijdsverloop van 4 dagen veel te kort. Daarmede is, volgens O. Heck, dien ik hier aan het woord laat, in tegenwoordigheid van vele getuigen het bewijs geleverd, dat de werkbijen ook uit werkbij-larven darren kunnen telen. Heck gaat dan voort: Wie met dit bewijs echter nog niet tevreden is, die neme in het voorjaar de volgende proef: Men ontneemt een volk al zijn broed plus de koningin en hange het een werkster-raat in, met broed in alle stadia, echter zonder eieren, welke raat men neemt uit een volk met gezonde moer. Let men er bij de verwisseling tevens op, dat de raat niet te vaak met broed belegd werd, dan zal men na enige dagen naast werkbijenbroed en moercellen ook enige met verhoogde deksels aantreffen, welke cellen darren bevatten. Heck besluit dan met de woorden: ‘De werkbijenlarven zijn dus echte bastaards’. (Zwitterformen). Edoch, de mannen der wetenschap laten zich door practische proeven niet zo spoedig overrompelen en theorieën, hoe schoon ook opgebouwd, dienen zowel practisch als wetenschappelijk bevestigd te worden, willen zij waarde hebben. Zo kwam Hans Nachtsheim van het Zoölogisch Instituut te München, nadat hij, daartoe bijgestaan door den grootimker Bamberger, eieren, die ouder dan 2 uur waren onderzocht had, tot de conclusie, dat deze eieren, welke in werkbijcellen gelegd waren, spermatozoïden bevatten, in iets oudere eieren de klievingsspoel was aan te tonen en in ongeveer 4 uur oude eieren de vereniging van de vrouwelijke voorkern met de mannelijke had plaats gevonden. Bij eieren uit darrencellen afkomstig ontbraken de spermatozoïden, waardoor het natuurlijk onmogelijk werd, dat de voorkernen zich verenigden. De klievingsspoel van de darreneieren bevat 16, die van de werkbijen 32 kernstaafjes. In de laatste tijd is weer een andere theorie opgesteld, | |||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||
doch niet bevestigd. Wetenschappelijk is derhalve Dzierzon's theorie vastgesteld, maar ook de wetenschap faalt wel eens en wellicht zullen in de toekomst meerdere interessante onderzoekingen heel wat nieuws aan het licht brengen. Op eigen stand deed ik een merkwaardige ervaring op. Van een preferent volk liet ik de moer vele darren-eieren leggen. Ik schat het aantal darren-eieren, dat zij in het jaar na haar geboorte legde, op plm. 80.000. Waar wij in ons land niet beschikken over een geïsoleerd bevruchtingsstation, wilde ik op deze wijze proberen de darren van dit preferente volk de overhand te doen krijgen om daardoor de kans op bevruchting door deze darren zeer te vergroten. Het jaar daarop wilde ik dit herhalen en hing op 15 April midden in het broednest een leeg raam, voorzien van een streepje kunstraat als voorbouw. Enige dagen later kon ik me overtuigen, dat de bijen druk bezig waren dit raam van de gewenste darrenraat te voorzien. Half Mei vertoonden zich nog geen darren in dit volk; bij een inspectie bleek me, dat de bijen het raam wel hadden volgebouwd met verse darrenraat, doch dat de moer de cellen niet had belegd. De daaraan voorafgaande en daar-
Stuifmeelraat.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||
op volgende raten bevatten alle keurig werkbijenbroed, terwijl de moer bezig was met het leggen van eieren. Merkwaardig was, dat ook de darrencellen, welke zich aan de hoeken van de werkbijraten bevonden, onaangeroerd waren gebleven. Wel trof ik enkele werkbijcellen met verhoogd deksel aan. De kast werd gesloten en het volk gevoerd. Op 2 Juni bleek de darrenraat bijna geheel met stuifmeel gevuld te zijn, hetgeen ook als een bizonderheid mag worden beschouwd, omdat de bijen darrenraat als regel niet met stuifmeel vullen. Op deze raat werd verder geen spoor van eitjes of broed aangetroffen. Het volk werd nu al zijn raten met broed ontnomen, behalve de darrenraat en er werden ledige raampjes, voorzien van voorbouw, ingehangen. De raten werden keurig netjes uitgebouwd met werksterraat, op één raat na, die in het midden een streepje van plm. 5 c.m. breedte grof werk vertoonde. De darrenraat, welke ik het volk had laten behouden, bleek het stuifmeel te missen en was geheel ledig, op een stukje van plm. een hand grootte aan de onderkant na, waarin ik broed aantrof. Er waren op dit stukje raat weinig verhoogde deksels te bespeuren; de meeste cellen waren plat verzegeld en deden werkbijen vermoeden. Het bleek dan ook, dat de cellen met bolvormig deksel (slechts enkele) darrennymphen bevatten; in de platverzegelde cellen bevonden zich zonder uitzondering werkbijnymphen. Toen hing ik een raat in, welke aan de bovenkant een strook van plm. 10 c.m. werksterraat, en de rest (30 c.m.) darrenraat bevatte. Eind Juli bleken alleen de werkstercellen met broed belegd; de darrencellen waren onaangeroerd. Verder trof ik 2 gesloten en 1 open moercel aan. Op 8 Juli zette ik het volk op uitsluitend darrenraat. Op 12 Juli waren de cellen nog onbelegd. Op 14 Juli trof ik enkele verspreide eitjes in de cellen, enkele tegen de wand der cel, aan (niet meer dan één in een cel). Tot 23 Juli werd 't volk met rust gelaten. Op die datum trof ik enige raten prachtig verzegeld broed aan. Op 4 Augustus liep het eerste broed uit; het waren alle werkbijen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||
Keurige raat uitlopend broed.
Hier bleek dus, dat de moer aanvankelijk zeer veel, later géén darren-eieren kon leggen, hetgeen geheel in strijd is met de theorie. Zij moet zich van deze onmacht bewust zijn geweest, hoe ongelooflijk dit ook mag klinken. Het overslaan van een in het broednest gehangen darrenraat en het negéren van ieder stukje darrenwerk en verder de aanvankelijke tegenzin om de uitsluitend met darrenwerk uitgeruste woning van broed te voorzien, wijzen daarop. Een geval van voorgenomen stille moersverwisseling kan wel uitgesloten worden geacht, aangezien de moer tip-top in orde was en bleef. Zie b.v. de op deze pag. afgebeelde raat, welke van haar afkomstig is. Het experiment kon niet verder worden voortgezet, omdat de winter daarop de moer is gestorven. Bij dit gedeelte ben ik langer blijven stilstaan, dan aanvankelijk de bedoeling was, om de volgende reden. Heeft de dar volgens Dzierzon's leer geen vader, dan dient men hiermede rekening te houden met de keuze der darren-kolonies voor de bevruchting op eigen stand, of op eventuele bevruchtingsstations. Zo wijkt de stamboom van de bij enorm af van die der | |||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||
andere dieren en is er heel wat verschil in die der werkbij (koningin) en de- stamboom van den dar. Bij de huisdieren treft men n.l. aan: 2 ouders, 4 grootouders, 8 overgrootouders enz. Werkbij en koningin daarentegen bezitten 2 ouders, slechts 3 grootouders (de koningin welke het ei legde, heeft 2 ouders, de dar slechts één), 5 overgrootouders en 8 betovergrootouders enz. De dar daarentegen heeft slechts één ouder, om het zo maar eens uit te drukken, 2 grootouders, 3 overgrootouders, 5 bet-overgrootouders enz. Slechts de grootvader en de moeder oefenen dus invloed uit op het karakter van de mannelijke nakomelingschap, terwijl moeder en vader invloed uitoefenen op het karakter der vrouwelijke nazaten. Voor den serieuzen fokker ligt hier een interessant terrein bloot, des te interessanter, omdat, naar men heden slechts heeft kunnen vaststellen, de moer slechts éénmaal in haar leven wordt bevrucht. Op de volgende bladzijde geef ik U de stamboom van de werkbij (of koningin) en die van den dar, waardoor de eigenaardige geslachtsboom duidelijk in het oog springt. Bij de bruidsvlucht van de koningin schijnt deze zich te oriënteren op de vorm der woning, de omgeving e.d.; zodat gedurende de tijd, dat nog jonge moeren bevrucht moeten worden, niet in die volken gewerkt, noch iets aan het uiterlijk der woningen mag veranderd worden. Worden de moeren met kleine volkjes in bevruchtingskastjes gehuisvest, dan gebeurt het menigmaal, dat het gehele volkje mee uitzwermt. Dit gebeurt ook wel bij volken, waarvan men de oude moer bij het zwermen gedood had en de zwerm had terug gegeven. Bij de bruidsvlucht van de overgebleven moer (alle overtollige moerdoppen waren uitgebroken) vloog dan wel eens een deel van het volk ter bruidsvlucht mede uit en vormde een zwerm aan tak of struik. Dat dit inderdaad voorkomt, heb ik op eigen stand meermalen kunnen waarnemen; gewoonlijk vliegen dergelijke volken weer naar hun woning terug. | |||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||
Stamboom: | |||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||
Is de moer te oud geworden, dan verwisselen de bijen ook wel zonder zwermen van moer, hetgeen meer voorkomt dan men wel vermoedt. Een dergelijke verwisseling noemt men in Duitsland stille Umweiselung, op z'n Hollands, stille moerwisseling. Zoals hiervoor reeds gezegd, legt een eierleggende werkbij, soms ook wel een ondeugdelijk geworden moer, meerdere eieren in een cel. Echter komt dit óók voor bij vruchtbare moeders, die slechts een gering aantal voedsterbijen behulpzaam staan. Ook in zo'n geval treft men wel eens meer dan één ei in een cel aan, soms zelfs wel in cellen met stuifmeel. Dit behoeft echter niet te verontrusten, omdat de moer een overproductie aan eieren heeft en het aantal broedbijen niet bij machte is een groter broednest te bezetten. Straks heb ik een voorbeeld genoemd, dat, indien de bijen bemerken, dat een moer te oud of ondeugdelijk wordt, om een voldoende hoeveelheid eieren te leggen, zij door middel van stille moerverwisseling zich van een jongere voorzien. De oude moer wordt dan meestal nog tot haar einde in de stok geduld. Meermalen heb ik zo'n oudje uit het vlieggat zien kruipen. Haar weer in de woning terug brengen had tot resultaat, dat zij nog geen 5 minuten later weer op de vliegplank rondkroop en tenslotte dood voor het vlieggat lag, vanwaar zij door de bijen werd weggesleept. Het kan echter voorkomen, dat een nog krachtige levenslustige moer een plotselinge dood vindt. Dit kan verschillende oorzaken hebben, o.a. door onhandigheid van den imker. Een moerloos volk is tot ondergang gedoemd en het instinct der bijen schijnt dit te zeggen. Op enige werkbijlarven worden dan moerdoppen opgetrokken en op deze wijze wordt in het gemis aan een moer voorzien, zij het dan ook met stilstand in het eierleggen gedurende enige weken. Zulke moerdoppen worden nood- of redcellen genoemd en de moer heet noodkoningin. | |||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
Er is een kenmerkend verschil tussen normale- en deze moercellen. De redcellen hebben n.l. geen ronde bodem en de cellen zijn dikwijls sterk gebogen; zij worden gewoonlijk op het midden van een werksterraat aangetroffen. Een dergelijke noodkoningin staat niet ten achter bij een zgn. zwermkoningin, mits het volk op het hoogtepunt van zijn ontwikkeling stond ten tijde van het opkweken der koninginnelarve en deze niet werd opgekweekt van een larve, ouder dan 3 dagen. En ook hierin kunnen we de natuur weer bewonderen. Het lang moerloos zijn van een volk betekent weinig minder dan zijn ondergang. Het is dus noodzakelijk, dat zo spoedig mogelijk in de behoefte aan een jonge eierlegster wordt voorzien. Bestemden de bijen een pas gelegd ei voor de a.s. koningin, dan zou het zeker 16 dagen duren alvorens de eerste moer uitliep. De bijen echter trekken moerdoppen op, op werkbijlarven van 1 tot 3 dagen, zodat reeds na plm. 12 dagen een jonge moeder zich meldt. Het is opmerkelijk, dat jonge bevruchte moeren, zelfs die al met het leggen van eieren zijn begonnen, zeer nerveus zijn. Bij het openen van een bijenwoning, waarin zich zo'n jonge moer bevindt, kan men haar dan ook soms angstig horen tuten (fluiten noemt de imker dit geluid). Ik heb bij zo'n gelegenheid eens duidelijk zo'n tutende moer waargenomen. Ik had een raampje uit de woning genomen, om te zien of de moer reeds aan het leggen was, toen ik opeens werd verrast, door een angstig tuten in mijn onmiddellijke nabijheid. Ik draaide de raat om en daar zat het angstige dier. Als een broedende hen zat zij met haar gehele lichaam vlak tegen de raat gedrukt en stiet angstig tutende geluiden uit. Vervolgens liep zij enige schreden verder, drukte zich weer tegen de raat aan en weer begon zij te tuten, terwijl de bijen onrustig werden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||
Doordat zij gedurende het lopen geen geluiden uitstiet, maak ik daaruit op, dat het een moer alleen mogelijk is zich te doen horen, indien zij stil zit. Nadat de jonge moeren bevrucht zijn, of bij intredend slecht weer soms al vroeger, worden de darren gedood. Gewoonlijk heeft deze ‘Darrenslacht’ plaats in Augustus. De bijen gaan hierbij geraffineerd te werk. Darren kunnen zonder eiwitrijk voedsel niet leven en moeten derhalve gedeeltelijk door de bijen worden gevoed. Zijn zij voor de bevruchting niet meer nodig, of is er gebrek aan voedsel, dan worden zij naar de buitenkant van het broednest gedreven, waar men ze kan aantreffen, zielig bij elkaar hokkend en wachtende op de genadeslag, welke weldra komen zal. Zij worden door de bijen later buiten het vlieggat gedreven, of men vindt ze stervende op de bodemplank. Het is nog een open vraag of in het najaar ook niet de oudste bijen een zelfde lot beschoren is, hoewel dit minder opvalt. In het najaar maken de bijen zich voor de overwintering gereed. Het broednest neemt gaandeweg in omvang af en de wintervoorraad wordt boven en achter het broednest gebracht. Een stuifmeelgordel scheidt het winternest van de honingvoorraad. Verschillende openingen worden met Propolis, dat van buiten wordt binnen gebracht, dichtgekit en kleedjes en stromatten met dit voorwas stevig bevestigd. Ook de raampjes in de woningen worden rijkelijk van Propolis voorzien en zijn haast niet meer zonder rukken uit de woning te verwijderen. Alles en alles wijst er op, dat het instinct waarschuwt voor de naderende winter. Soms wordt het vlieggat met kleefwas of Propolis verkleind, waarschijnlijk tot wering van vreemde indringers, mogelijk ook ter beschutting van het winternest tegen ongunstige weersinvloeden. Langzamerhand trekt zich de bijentros samen. Het laatste broed loopt uit, en de moer legt geen eieren meer; de tros- | |||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||
warmte zinkt tot 25 gr. C. terug. Het eens zo levenslustige bijenvolk zit vrijwel onbewegelijk tussen de raten, elkaar verwarmende en voedende, wachtende op het eerste voorjaarszonnetje, dat haar weer tot nieuw leven zal roepen.
Bijenstand in winterrust.
|
|