| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Anatomie.
De honingbij, Apis Mellifica, behoort tot de orde der vliesvleugelige insecten, of wespachtigen.
Het lichaam is gekorven, of geleed, waarom men haar dan Ook onder de gekorvene of gelede dieren rangschikt.
Beschouwen we een bij nader, 't zij koningin, werkbij of dar en denken we de poten, vleugels en voelsprieten weg, dan zien we, dat zij uit drie hoofddelen bestaat, n.l. kop, borststuk en achterlijf.
De kop voelt hard aan, evenals het borststuk, welke dan ook van een sterk chitinepantser zijn voorzien.
Het achterlijf is weker en veel beweeglijker, dan kop of borststuk.
Er is wel enig verschil in de kop van werkbij en koningin en die van den dar.
Eerstgenoemden hebben een meer driekante kop, die van den dar is meer rond.
Het borststuk van den dar is breder en forser en ook meer behaard, dan dat van koningin en werkbij.
Ook het achterlijf toont opmerkelijke verschillen.
Dat van de werkbij is kort en spits, van de koningin langer en meer kegelvormig, terwijl het darrenachterlijf breed, plomp en meer afgerond is.
| |
De Kop.
Beschouwen we de kop wat nauwkeuriger, dan vallen ons allereerst in het oog een paar kleine, haaks naar beneden gebogen zwarte draadjes.
Dat zijn de voelsprieten, voelhoorns, ook wel tasters of antennen genoemd.
Deze antennen zijn voor de bijen zeer gewichtige organen,
| |
| |
daar zij verschillende zintuigen bevatten, waarvan velen ons nog onbekend zijn.
Zij zijn in het midden van de voorkant van de kop ingeplant en bestaan uit verschillende deeltjes, leden genaamd.
Het gedeelte, dat aan de kop ontspringt, heet grondlid, vervolgens zien we het verbindingslid en tenslotte het langste, n.l. de uit verschillende gelijkvormige leden bestaande vlag.
Deze vlag bestaat bij den dar uit 11 leden, terwijl zij bij werkbij en koningin elk 10 leden bevat.
De antennen van den dar zijn krachtiger gebouwd, dan die van de werkbij of koningin.
Men is met de dienst, die de antennen verrichten, nog niet geheel op de hoogte. Zeker is het, dat zij in de communicatie van de bijen onderling een zeer belangrijke rol spelen en men kan dan ook steeds waarnemen, dat de bijen elkaar met de voelsprieten betasten en waarschijnlijk heel wat belangrijke mededelingen doen, want het pas van het bloemenveld teruggekeerde bijtje, dat door enkele stokgenoten overal betast wordt, steekt dra haar tong uit en geeft wat van haar zoete voorraad aan hare zusters over.
En de moer wordt in haar spiraalgangen door het broednest herhaaldelijk betast en wij kunnen ons dit niet anders verklaren, dan dat mededelingen op deze wijze worden overgebracht.
| |
De Ogen.
Behalve de antennen ontdekken we aan weerszijden van de kop een bolvormig zwart vlekje,
Onder het vergrootglas bezien, blijken die zwarte vlekjes uit vele zeshoekige vlakjes te bestaan.
Het zijn de samengestelde ogen van de bij, ook wel net of facet-ogen genaamd. Elk zo'n zeshoekig vlakje is een lens en men zegt dan ook, dat de bijen twee véél-lenzige ogen hebben; ze doen denken aan een aantal verrekijkers (Leuenberger).
Die ogen hebben bij de koningin een smal-ovale vorm, bij de werkbij zijn ze wat breder, terwijl ze bij den dar zeker tweemaal zo groot zijn.
| |
| |
Ook het aantal lensjes is bij de geslachten verschillend.
Elk oog van werkbij of koningin bevat wel 3-4000 van die lensjes, terwijl elk darrenoog er zeker wel 7-8000 telt.
Bij de darren raken de facet-ogen elkaar boven op de kop, bij werkbij en koningin staan zij verder uiteen, zodat ze nog plaats over laten voor een ander soort ogen, waarover straks.
Elk zo'n facetje bestaat uit een naar beneden smal toelopend buisje, dat met een zwarte kleurstof bedekt is.
Het zeshoekige bovenvlak van het buisje bestaat uit een sterke chitinelens, welke wat gewelfd is.
Tussen de lensjes bevinden zich lange haren ter bescherming van de ogen, tegen stof, stuifmeel e.d.
De bijen kunnen niet als wij de ogen naar rechts of links, boven of beneden wenden en toch ontdekken zij spoedig een eventuele vijand, van welke kant hij ook nadert. Dit komt, omdat de lensjes naar verschillende richtingen gekeerd zijn en een halfbol vormen, zodat niets haar ontgaat. Ieder zo'n lensje neemt een deel van het beeld in zich op en gezamenlijk bestrijken zij het gehele gezichtsveld, dat zeer ruim moet zijn.
Hoe groter het oog, des te groter is ook het gezichtsveld, zodat de dar meer in zich kan opnemen, dan koningin of werkbij, wat hem zeker van pas zal komen bij het zoeken naar een bruid. De samengestelde ogen dienen voor het zien in de verte.
Behalve de beide facet-ogen hebben de bijen ook nog enkelvoudige ogen. Dit zijn éénlenzige ogen, welke in de vorm van een driehoek tussen de facet-ogen boven op de kop zijn geplaatst. Bij den dar zijn ze wat lager ingeplant, omdat de facet-ogen elkaar boven raken. De dienst van de enkelvoudige ogen is een andere, dan die van de samengestelde, Dienen laatstgenoemde voor het zien in de verte, de enkelvoudige ogen zijn bestemd om meer in de nabijheid te zien. De lichtsterkte van die punt-ogen is waarschijnlijk zó groot, dat het de bijen mogelijk is óók in het donker van de korf, of van een bloemkelk te zien, hoewel ook hierbij de antennen wel een rol zullen vervullen. De punt-ogen hebben meer een overeenkomst met het menselijk oog.
| |
| |
| |
De Monddelen.
Tot de voornaamste delen van het bijenlichaam kunnen we zeker de monddelen rekenen. De monddelen kunnen we verdelen in één boven- of voorlip; een paar boven- of voorkaken; een paar onder- of middelkaken, en een onderlip, ook wel achterkaak genaamd.
Het zijn werktuigen om mee te kauwen en te bijten en ze bevinden zich ringvormig om de mond.
De boven- of voorlip bevindt zich aan het kopschild, is beweeglijk en hangt iets over de boven- of voorkaken heen.
De boven- of voorkaken zijn stevig gebouwd, hebben een sikkelachtige vorm en doen dienst als kauw- en bijtorgaan. Bij de werkbij zijn de kauwvlakken geheel vlak, bij de koningin zijn die vlakken onregelmatig getand, doch krachtig ontwikkeld, terwijl de voorkaken bij den dar smaller toelopen en de kauwkanten ongeveer dezelfde insnijdingen vertonen als die van de koningin, doch voor ons minder goed waarneembaar zijn.
Voor de werkbijen zijn deze voorkaken zeer gewichtig, daar zij dienen, om b.v. versuikerde honing tot zich te nemen, stuifmeelkorrels fijn te malen, het was te bewerken, strotjes stuk te bijten, gaten te bijten in kleedjes welke de raampjes moeten afdekken e.d. Bij dar en koningin doen ze voornamelijk dienst om het deksel van de cel, waarin zij
Schematische voorstelling van kop, ogen, antennen en monddelen (naar Zander).
| |
| |
hun larven- en nymphentijd doorbrachten, op de dag der geboorte los te snijden.
Van het meeste gewicht zijn echter de onderkaken en de onderlip.
Deze vormen als het ware met elkaar het zuigorgaan van de bij.
De onderkaak bestaat uit de stam en een zgn. lade, waaraan zich een korte taster bevindt. Het is een langgerekt, geulvormig uitgehold lid, welke de onderlip als een schede omvat.
De onderlip bestaat uit de kin, de liptasters, de zgn. neventongen en de feitelijke tong.
De tong is lancetvormig en aan de achterzijde van een vrij diepe geul voorzien en is bezet met talrijke vrij stijve haartjes, welke naar het einde in hoeveelheid toenemen. Zij is voorzien van verschillende, bijna even ver van elkaar afgelegen stijve chitineringen, waardoor een grote stevigheid verkregen wordt, doch tevens ook een flinke buigzaamheid mogelijk is.
Inwendige organen van de werkbij.
SPIJSVERTERINGSKANAAL:
a | = monddelen |
b | = slokdarm |
c | = honingblaas |
d | = spijsmaag |
e | = malpighische vaten |
f | = dunne darm |
g | = dikke darm |
h | = endel darm. |
| |
| |
Aan het einde bevindt zich het zgn. lepeltje, een sterk behaard geulachtig uitgehold lapje.
Het smaakorgaan bevindt zich ongeveer bij de oorsprong. De tong kan door middel van scharnierachtige bewegingen uitgestrekt, of weer teruggeklapt worden.
Wordt zij niet gebruikt, dan is zij met omgeslagen punt in een brede geulvormige uitholling aan de onderzijde van de kop opgeborgen.
Bij het zuigen van nectar of honing, vormen de onderkaken en de tasters een soort buis, welke de tong omsluiten.
Wanneer de bij nectar of honing wil opzuigen, dan klapt zij haar tong uit, welke, indien geheel uitgestrekt, ± een derde van haar lengte buiten de buis uitsteekt en beweegt deze heen en weer.
Een groot gedeelte van de nectar blijft nu aan de haartjes kleven en gaat om de tong heen. Een ander deel stijgt door de tong omhoog. De aldus volgezogen tong wordt in de buis teruggetrokken.
Door de zuigbewegingen van de slokdarm komt de nectar vervolgens in de mond en daarna in de honingblaas.
De tong van de koningin is vrij kort en dicht met haren bezet, die van den dar is iets langer en de werkbij beschikt over de langste tong, zo noodzakelijk, om de Soms diepliggende nectar uit de bloemen te puren.
Hoewel er bij de verschillende bijen wel enig verschil in tonglengte valt te bespeuren, is de gemiddelde tonglengte van den dar 4 m.m., van de koningin 3.5 m.m, terwijl die van de werkbij 6 m.m. lang is.
Men heeft getracht door kruising en selectie bijen met een langere tong te kweken.
Hoe langer de tong, des te groter verscheidenheid van bloemen de bijen met succes kunnen bezoeken.
Voor het meten van de tongen der bijen bestaan handige
Bijentongmeter.
| |
| |
instrumentjes, welke men, gevuld met honing, onder het proefvolk kan plaatsen en na enige tijd de tonglengte der bijen er op kan aflezen.
| |
Het borststuk, de poten en de vleugels.
Het borststuk van de bij bestaat uit 3 delen, n.l. voorborststuk, middenborststuk en achterborststuk.
Wil men nu nog andere onderdelen, dan bestaat elk borststuk uit een borstschild, twee zijschilden en een rugschild. Het voorborststuk bevat het voorste paar poten, het middenborststuk het tweede paar poten, benevens het eerste paar vleugels en aan het achterborststuk is het derde paar poten en het tweede paar vleugels bevestigd.
De bijen hebben een uitwendig geraamte. De poten zijn door middel van sterke spieren aan dat geraamte vastgehecht en wel aan knobbels, welke zich aan de binnenkant van de chitinehuid bevinden. We zien dus, dat de bijen, evenals alle andere insecten, in 't bezit zijn van 6 poten, n.l. 1 paar voorpoten, 1 paar middenpoten en 1 paar achterpoten.
De poten der bijen hebben een tweeledige functie. In de eerste plaats dienen ze om het lichaam te dragen en (behalve bij het vliegen) om zich voort te bewegen. In de tweede plaats kunnen zij de hierna te noemen functies verrichten.
Bij het lopen heeft het lichaam steeds 3 steunpunten, daar steeds 3 poten tegelijk verplaatst worden, n.l. 1 aan de ene en 2 aan de andere zijde van het lichaam. Daardoor ontstaat een behoorlijk evenwicht, vooral, omdat nooit de gelijknamige poten tegelijk worden verplaatst.
Zo zal de bij onder het lopen b.v. ter linkerzijde aan de middenpoot een steunpunt vinden, terwijl tegelijkertijd aan de rechterzijde voor- en achterpoot de grond raken.
Bij de volgende schrede heft zich de rechtermiddenpoot van de grond en de linkervoor- en achterpoot en zo vervolgens, Op deze wijze zich verplaatsende, kan de bij een groot gewicht dragen, naar proeven hebben uitgewezen, wel het 20-voudige van haar eigen gewicht.
Het verwondert ons dan ook allerminst een bij met het
| |
| |
grootste gemak een doden dar te zien voortslepen.
Aan de poten onderscheidt men de heup, de dijring, de dij en de uit 5 leden bestaande voet. (Het eerste lid heet hiel of scheen en is zeer groot, de vier andere leden zijn veel kleiner).
Vervolgens merken we de klauwtjes van de voet op en het zgn. hechtlapje.
De beweeglijkheid van de leden onderling is niet zeer groot en zij bewegen zich ongeveer als een deurscharnier.
Bij de klauwtjes echter is de bouw wat gecompliceerder, omdat hier meer bewegingen bij het lopen nodig zijn.
Door deze klauwtjes is het mogelijk zich langs meer ruwere vlakken voort te bewegen. Maar ook is het de bij mogelijk zich zonder enige moeite langs meer gladdere oppervlakten te bewegen, b.v. langs glas, de geschilderde buitenwand van een bijenkast e.d.
Dit is mogelijk door het hechtlapje, dat een kleverige stof schijnt te bevatten en aldus aan de gladdere oppervlakten vastplakt.
Behalve om zich langs ruwe of gladde oppervlakten voort te bewegen, zijn de poten ook nog dienstbaar bij de verschillende werkzaamheden in en buiten de bijenwoning. De voorpoten n.l. bezitten zowel bij koningin, werkbij als dar, tussen de scheen en de hiel een instrumentje, een halfronde, dik met haren bezette uitholling, welke dient om de antennen te poetsen.
Wij kunnen dit schoonmaken van de voelsprieten goed waarnemen bij het vlieggat, als de bij op het punt staat uit te vliegen.
Aangezien de voelsprieten verschillende zintuigen bezitten, is het schoonhouden daarvan van veel belang.
De stevige haren, welke aan de binnenzijde van elke poot voorkomen, dienen om het lichaam schoon te maken.
Voor de werkbij zijn deze poetsapparaten van zeer veel belang, omdat zij met de voor- en middenpoten het stuifmeel van haar lichaam, moet af strijken en na met haar tong de stuifmeelkorrels met wat honing bevochtigd en met haar voorkaken tot klompjes te hebben gevormd, deze bevestigt in de korfjes aan de achterpoten. Uitsluitend de werkbijen
| |
| |
bezitten deze korfjes.
Het zijn kleine ovale ondiepe bakjes met een gladde bodem; alleen aan de randen vinden wij lange stijve haren.
De korfjes bevinden zich in de scheen van de achterpoten. De zgn. wastang bevindt zich óók aan de achterpoten en wordt gebruikt bij het vormen van de reeds genoemde stuifmeelklompjes. Aanvankelijk meende men, dat deze tang diende om de wasplaatjes van de buikzijde te verwijderen. Latere onderzoekingen brachten aan het licht, dat de plaatjes van het lichaam worden verwijderd door de stijve haren der Metatarsen.
Het rechter paar vleugels.
De bij bezit twee paar vleugels, n.l. een paar vóór- en een paar achtervleugels. Zij dienen om de bij in de vlucht voort te bewegen (zij kunnen zelfs in achterwaartse richting vliegen) maar zij gebruikt ze ook, om vochtige lucht uit de woning te verdrijven. Men kan de bijen b.v. na een dag waarop veel nectar gehaald is, op de vliegplank en in het vlieggat, staande op de poten met het achterlijf schuin omhoog gestrekt, snelle vleugelslagen zien maken (‘stertselen’), Daardoor ontstaat een sterke luchtstroom, waardoor de overtollige vochtigheid verdampt. Deze verdamping is zeer goed waar te nemen des ochtends na een dag van sterke dracht. De vliegplanken zijn dan zéér vochtig. Bij het ventileren ontstaat tevens een brommend geluid; dit geluid noemt de imker pochen.
Het voorste paar vleugels is bevestigd aan het middenborststuk, het achterste paar vindt zijn oorsprong aan het achterborststuk. In rusttoestand liggen de vleugels vlak op het lichaam en bedekken de voorvleugels de achtervleugels geheel.
De vleugels zijn doorschijnend, met vele korte haartjes bezet en met aderefi doorsneden. De hoofdaderen gaan uit van de vleugelwortel.
| |
| |
Zij worden door verschillende dwarsaderen met elkaar verbonden en vormen aldus verschillend gevormde vlakjes. We onderscheiden vleugelwortel, vleugelpunt en staarthoek. Bij het vliegen worden de vleugels horizontaal gestrekt, zodat zij haaks op het lichaam staan.
Daar de achterzijde van de voorvleugel een verdikte rand heeft en de voorrand van de achtervleugel met talrijke haakjes bezet is, grijpen deze laatste bij het vliegen om die verdikte rand heen, zodat op deze wijze aan elke zijde slechts één breed draagvlak gevormd wordt. Door het sneldraaiend heen en weer bewegen der draagvlakken (vleugels) kunnen de bijen zich met grote snelheid verplaatsen. Men schat de aanvangssnelheid op ± 65 km. per uur.
Men moet de vleugels voorstellen, als platgedrukte zakken. De vleugels van de koningin en werkbij zijn nagenoeg even groot, die van den dar opmerkelijk langer en ook breder.
| |
Het achterlijf.
Over het uitwendige van het achterlijf valt weinig te zeggen. Het bestaat uit ringen, welke zeer beweeglijk en door spieren met elkaar verbonden zijn, zodat het mogelijk is het achterlijf naar wens te krommen.
Vatten we een bij aan de vleugels, dan kunnen we dit buigen en krommen van het achterlijf goed waarnemen, vooral indien we vervolgens één vleugelpaar los laten. In het achterlijf bevinden zich verschillende organen, welke zich kunnen uitzetten, b.v. luchtzakken, honingblaas, geslachtsorganen e.d.
De grote soepelheid van het achterlijf maakt dit uitzetten mogelijk, zoals we zo goed kunnen waarnemen op een dag van sterke dracht, waarop de bijna tonronde bijtjes zich haasten haar voorraad in de cellen te ledigen, om weer met slanke lijfjes het bloemenveld op te zoeken.
Het achterlijf van koningin en werkbij bestaat uit 9 ringen, waarvan slechts 6 zichtbaar zijn; bij den dar tellen we één achterlijfsring meer.
Behalve dat, is er een niet onbelangrijk vormverschil te bespeuren, welk verschil zelfs een leek opvalt.
| |
| |
De koningin heeft n.l. een lang kegel vormig achterlijf, bij de werkbij is dit kort en spits, terwijl het achterlijf van den dar kort, breed en afgerond is.
De chitineringen liggen als dakpannen over elkaar en zijn op harmonica-achtige wijze met een dunner pantser verbonden, waardoor het uitzetten, zowel in de lengte als in de breedte en hoogte, gemakkelijk wordt gemaakt.
Het achterlijf is, evenals het overige lichaam, sterk met haren bezet. Deze haren zijn van groot belang voor het verzamelen van stuifmeel, alsmede ter bescherming van de verschillende openingen, zoals tracheeën e.d.
| |
De inwendige organen.
Het hart en de bloedsomloop.
We kunnen het hart van de bij, ook wel ruggevat genoemd, niet met het menselijk hart vergelijken.
Het bijenhart bestaat uit 5 trechtervormige, in elkaar geschoven gedeelten en loopt langs de rugzijde van het achterlijf, tot in de kop.
Het achtereinde is gesloten, in de kop eindigt het hart open. Tussen de twee op elkaar volgende bekervormige delen, bevinden zich twee openingen, Welke het bloed wel in het hart kunnen brengen, maar het terugvloeien in de lichaamsholten verhinderen.
Het bloed wordt door pompbewegingen voortgestuwd tot in de kop en omspoelt daarna de inwendige organen en komt verder ook in lichaamsholten vrij voor.
Het neemt overal in het lichaam zuurstof tot zich en stroomt door de zo straks genoemde openingen in de trechtervormige delen, het ruggevat binnen.
Het openen en sluiten van de openingen tussen de kamers vindt niet gelijktijdig plaats, doch geschiedt van kamer tot kamer in de richting van de kop, zodat hét bloed gedoemd is naar voren te stromen.
In tegengestelde richting omspoelt het vervolgens de ininwendige organen.
| |
| |
Het bloed van de bij is kleurloos en bevat evenals bij andere dieren voedingsstoffen, welke aan de verschillende delen van het lichaam worden af gegeven, terwijl een groot deel van de voedingsbestanddelen in reserve wordt gehouden, Daarentegen worden onbruikbare stoffen overal in het lichaam opgenomen en aan verschillende kanalen, o.a. de urinekanalen, afgegeven.
| |
De ademhalingsorganen.
Evenals alle dieren hebben de bijen behalve voedsel ook nog zuurstof nodig, ja in verhouding tot andere dieren gebruiken ze zelfs buitengewoon veel zuurstof, zodat de ademhaling zeer actief moet zijn.
Longen hebben de bijen echter niet.
Zij ademen door luchtbuisjes, zgn. tracheeën, en dus niet door de mond.
Deze luchtbuisjes zijn over het gehele lichaam verdeeld, sterk vertakt en komen in de poten, antennen, ja, in alle organen voor.
De buitenste openingen van die tracheeën heten stigmata. De bij bezit 10 paar van die openingen, n.l. 3 paar stigmata aan het borststuk en 7 paar aan het achterlijf.
Bij de larven komen deze stigmata eveneens voor en zijn onder het vergrootglas zeer duidelijk waar te nemen.
Beschouwen we aandachtig een stilzittende bij, dan kunnen we het ademhalen heel goed waarnemen, daar het achterlijf door zgn. pompbewegingen op en neer gaat.
De tracheeën kunnen we het best vergelijken met een tuinslang, waarvan we het spiraalvormige beschuttende ijzerdraad echter binnen in de buis denken.
Zo'n trachee is dan ook een dunwandig chitinebuisje, waarin een spiraal vormig sterker chitinedraadje het buisje steeds geopend houdt.
Bij het binnenstromen der lucht door de luchtbuisjes, komt zij in twee grote hoofdstammen, welke men luchtzakken noemt, waarna de lucht haar weg vindt door een zeer fijn vertakt buizennet.
Het ontwijken der lucht wordt voorkomen door eigenaardig
| |
| |
gebouwde sluitklepjes, welke zich in de openingen van de stigmata bevinden.
Daar dit luchtbuizennet zeer fijn vertakt is, heeft het bloed overal in het lichaam gelegenheid zuurstof tot zich te nemen. De tonen welke wij vernemen bij het vliegen en bij het tuten en kwaken van een koningin, worden zeer waarschijnlijk mogelijk gemaakt door de binnenstromende lucht in de stigmata.
De tracheeën zijn ook van invloed bij de stofwisseling en in verband daarmede onderhoudt de luchttoevoer tevens een behoorlijke lichaamswarmte.
| |
Het zenuwstelsel.
Als een touwladder lopen twee naast elkaar gelegen vaten door het lichaam der bij, op verschillende plaatsen door een zenuwknoop verbonden.
Deze zenuwknopen, ganglia geheten, treffen we aan in de kop, het borststuk en het achterlijf van de volwassen bij.
In de kop gaat de slokdarm door twee zenuwstrengen heen. De zenuwknoop, welke hier de zenuwstrengen verbindt, heet bovenslokdarm-zenuwknoop.
De zenuwknoop, onder de slokdarm gelegen, heet benedenslokdarm-zenuwknoop.
Vanuit de bovenslokdarm-zenuwknoop, welke de grootste en voornaamste is, lopen de zenuwvertakkingen naar de voelsprieten, de ogen en de monddelen.
De kleinere benedenslokdarm-zenuwknoop zendt zenuwdraden uit naar de kaken, de tong en de speekselklieren.
Van de zich in de borst bevindende zenuwknopen, begeven zich zenuwdraden naar de poten en vleugels, terwijl van de in het achterlijf gelegen ganglia, dergelijke draden lopen naar de geslachtsdelen, steekapparaat e.d.
We onderscheiden dus zintuig- en bewegingszenuwen, welke laatste bizonder ontwikkeld zijn.
| |
De spijsverteringsorganen en de honingmaag.
Van de mond tot de achterlijfs-opening (Anus) loopt een
| |
| |
buis, welke bestaat uit 1e slokdarm, 2e honingmaag, 3e middendarm of spijsmaag, 4e einddarm, welke weer bestaat uit dunne darm, dikke darm en endeldarm.
De slokdarm is een nauw buisje, dat, na kop en borststuk te hebben doorlopen, zich in het achterlijf verwijdt en daar de honingmaag of honingblaas vormt, welke met de spijsmaag door een ventielachtige opening (ventieltrechter) is verbonden.
De spijsverteringorganen.
a | = begin van den slokdarm; 1, 2 en 3 zijn de speekselklieren. |
b | = slokdarm. |
c | = honingmaag |
d | = (de voedselmaag zit met een ventieltrechter in de honingblaas.) |
e | = chijlus- of voedselmaag. |
f | = dunne darm. |
g | = malpigische vaten. |
h | = endeldarm. |
i | = anus-opening. |
| |
| |
Aan de spijsmaag sluit zich de dunne darm aan, welke het voedsel verder stuwt naar de dikke darm, waar zich de excrementen ophopen, welke later door de endeldarm worden uitgescheiden.
De door de bij opgezogen nectar vult de honingblaas, die, zoals gezegd, door een ventieltrechter gescheiden is van de eigenlijke spijsmaag.
Wil de bij nu voedsel gebruiken, dan opent zij de ventieltrechter, waardoor wel honing in de spijsmaag, doch geen voederresten in de honingblaas kunnen komen en dus de honing hiermede niet kan worden verontreinigd, zoals wel eens verondersteld wordt.
Haalt de bij honing of nectar, dan blijft de ventieltrechter gesloten en wordt de honingblaas door middel van slokdarm en tong in de bestemde cellen geledigd.
De spijsmaag bevat verschillende cellen, welke de vertering van het voedsel op nog niet verklaarde wijze mogelijk maken.
Zij stuwt de onverteerde stoffen verder, tot zij door de endeldarm worden geloosd.
| |
De klieren.
Ter vertering van het voedsel is de hulp nodig van een aantal klieren, welke zich in de kop en borst bevinden. Men weet echter nog weinig van de eventuele functies dier klieren af.
De spinklier bevindt zich in de kop van de bij en was reeds bij de larve aanwezig.
Zij spon hiermede het fijne draadje, waarvan zij haar cocon vervaardigde, toen zij zich verpoppen ging.
Deze spinklier, later kopklier, ook wel melkklier geheten, scheidt een zeker vocht uit, waardoor het mogelijk wordt de zgn. voederbrij, het voedersap te maken, waarmede larve en koningin gevoed worden.
Bij de jongste bijen, de broedbijen, zijn die klieren zeer sterk ontwikkeld; bij het ouder worden verschrompelen ze.
| |
De wasklieren en het waszweten.
De wasklieren kunnen was uitscheiden (men noemt dit
| |
| |
waszweten) door middel van de wasklieren, welke zich aan de buitenzijde onder het chitinepantser van de laatste vier (7e t/m 10e) achterlijfsringen bevinden.
In de nymphetoestand hadden deze klieren een andere functie, n.l. het afscheiden van chitine, waaruit de huidlaag bestaat.
De zgn. wasspiegel is door zeer kleine kanaaltjes doorboord, waardoor bij het waszweten het was naar buiten komt.
Voor het zweten van was hangen de bijen in guirlandes in de bijenwoning.
Tussen de laatste 4 achterlij fsringen kan men dan zeer kleine plaatjes was te voorschijn zien treden, welke met de stijve haren van de achterpoten worden weggenomen, naar de mond gebracht en daar gekneed, tot zij geschikt zijn om bij het maken van het cellenpaleis te worden gebruikt.
| |
De geslachtsorganen.
a. De koningin.
In het achterlijf van de koningin treffen we twee eierstokken aan, bestaande uit vele naast elkaar liggende eibuisjes. De eierstokken monden uit in een kanaal, een afvoerbuis, ook wel eileider geheten, terwijl de beide eileiders zich bij de uitgang in de schede verenigen.
Vlak bij de monding heeft de schede verbinding met het zaadblaasje (Receptaculum seminis), welk zakje bij bevruchte koninginnen gevuld is met het mannelijk geslachtsvocht.
Het zaadzakje heeft een wijdte van 1 m.m.
Door middel van pompbewegingen zou de koningin de eieren, welke de eileiders verlaten, al of niet kunnen bevruchten.
Ook de werkbijen bezitten eierstokken. Deze zijn echter rudimentair, d.w.z. min-ontwikkeld.
Door een eiwitrijke voedering van jonge bijen zwellen hun eierstokken en zijn in staat eieren af te scheiden.
| |
| |
Doordat de werkbijen echter niet bevrucht kunnen worden, ontstaan uit die eieren slechts darren, welke, naar men aanneemt, ongeschikt voor de voortplanting zijn.
| |
b. De dar.
De geslachtsklieren van den dar zijn niervormig en bevinden zich eveneens in het achterlijf.
Uit elk dier niervormige organen loopt een buisje naar een paar klieren, welke. op hun beurt weer uitmonden in een kanaaltje, hetwelk vervolgens een zgn. zaadprop vormt.
Gedurende de bevruchting komt de Penis met de hoornvormige en met lucht gevulde aanhangsels naar buiten en verenigt zich met de vrouwelijke schede, waardoor de zaadprop zich in de Reseptaculum seminis ledigen kan.
Door deze copulatie scheurt het uitgestulpte bevruchtingsorgaan van den dar af, waardoor deze er het leven bij inschiet.
De moer komt met het bevruchtingsteken in de woning terug, waar het verschrompelt en verwijderd wordt.
Wil men het geslachtsorgaan van den dar duidelijk waarnemen, dan is een druk op het achterlijf voldoende, om dit orgaan naar buiten te doen treden, hetgeen echter steeds de dood van dit dier tengevolge heeft.
| |
De angel.
Ook de angel, het zo zeer gevreesde wapen der werkbijen, bevindt zich in het achterlijf van koningin en werkbij.
Gebruikt de werkbij haar angel tegen een ieder, die de bijenstok belaagt, de koningin bedient zich hiervan uitsluitend tegen haars gelijke en wellicht bij het leggen van eieren. De schrijver werd echter eens door een koningin gestoken.
Wordt men gestoken, dan ontstaat een felle stekendbrandende pijn, welke soms slechts kort, doch ook wel langer aanhoudt.
Deze stekend-brandende pijn wordt veroorzaakt door het bijengif, dat men wel met slangengif (volgens Dr. Langen te Praag) gelijkstelt.
| |
| |
De angel bestaat feitelijk uit 3 delen, n.l. de geleider, de rails, en de twee spietsen of lansjes. De geleider stoot zich in de huid en de beide lansjes bewegen zich allengs dieper langs de rails in de huid, waaraan zij zich vasthechten door zeer fijne weerhaakjes.
De giftklier scheidt vervolgens een vocht af, dat de zo brandend-stekende pijn veroorzaakt. Bij het steken scheurt meestal het steek-apparaat met het giftblaasje af en dient verwijderd te worden.
De koningin heeft een kromgebogen angel, zoals b.v. een Turkse sabel, en zonder weerhaken.
| |
De Nassanoffse klieren.
Deze organen werden in 1883 door den Rus Nassanoff ontdekt en bevinden zich tussen de 9e en 10e rugring.
Men kan dit orgaan het best waarnemen bij ventilerende bijen, b.v. voor het vlieggat. Vermoedelijk is het een geurorgaan.
Heeft men b.v. een zwerm geschept en tonen de bijen hun grote vreugde, dat oqk de moer is mede gekomen, dan kan men heel goed een heerlijke aromatische geur waarnemen, welke waarschijnlijk door de Nassanoffse organen wordt voortgebracht.
Een dergelijke geur neemt men ook waar gedurende de behandeling der volken, welke in goede doen zijn.
Overigens is van die organen nog weinig met zekerheid bekend.
|
|