| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
De geschiedenis der bijenteelt.
De geschiedenis der bijenteelt is waarschijnlijk even oud als die der mensheid.
Dat er reeds vroeg bijen bestonden is af te leiden uit het feit, dat in Oehningen bij Constanz een versteende bij gevonden is, welke door den vinder Heer als voorloper van de honingbij, Apis mellifica, beschouwd werd.
Dr. H. van Buttel-Reepen schrijft daarover in zijn werk ‘Leben und Wesen der Bienen’:
‘Heer vond deze, door hem Apis adamitica genaamde soort, tezamen met andere Hymenopteren (Xylocopa, Osmia, Bombus, graafwespen, wespen, mieren enz.) welker bestemming voor een deel onzeker is’.
De toestand der Apis adamitica Hr. is helaas onbevredigend. Heer beschrijft de verstening als volgt: ‘De bij heeft grote overeenkomst met de honingbij (Apis mellifica L.). Aan de kop is het éne grote oog behouden, de nevenogen zijn niet met zekerheid te herkennen.
De Thorax (borststuk) is geheel samengedrukt en van een bruine kleur. De vleugels zijn grotendeels vernield; toch herkent men een aantal cellen, welke, in zoverre zij behouden zijn, met die van Apis overeenstemmen. Het achterlijf is lang en ovaal; naar achteren loopt het smal toe en het is sterk toegespitst; geelbruin met lichte dwarsstrepen.
Het is platgedrukt en daarom is het aantal ringen moeilijk na te gaan. De eerste nabij het borststuk is kort, de tweede langer en in het midden van een lichte streep doortrokken; de vier volgende zijn korter en steeds smaller wordend. Poten en tasters zijn verloren gegaan’.
Prof. A. Menzei in Zürich gaf als zijn mening te kennen, dat de Adamitica een werkbij was.
Oorspronkelijk leefden de honingbijen op het vaste land; eerst voor ruim een eeuw werden zij naar Amerika en Australië geëxporteerd.
Zeer zeker zullen de zoete producten in de vóór-historische
| |
| |
tijd als voedsel voor den mens gediend hebben, waar de uit het stenen tijdperk gevonden doorboorde tonnen op wijzen, welke reeds voor het honingzemen zouden gediend hebben.
Hoe het ook zij, de mens schijnt steeds vergezeld te zijn geweest van de honingbij en reeds vroeg zich te hebben bediend van de producten honing en was.
Bij de oude Indiërs speelden de bijen en hare producten een niet onbelangrijke rol en reeds 800 jaar voor Chr. bestonden reeds bepalingen en wetten, die nauw verband hielden met de bijen. Honing en was werden als betalingsmiddel gebruikt, vooral als belasting, terwijl in oud-indische gezangen óók de bijen een goede plaats is ingeruimd.
Men kende er vier soorten bijen n.l. apis mellifica, apis indica, apis florea en apis dorsata.
De oude Egyptenaren hadden reeds 1000 jaar voor onze Christelijke jaartelling in hun hyroglyphen het beeld van de bijenkoningin op hun gedenkstenen uitgehouwen. Daar zij het was gebruikten bij de vervaardiging van hun schrijftafels, wisten zij reeds de eigenschappen van dit product te benutten.
Niet slechts bij het vervaardigen van hun schrijftafels, welke met een laag was werden overtrokken, maar óók bij het balsemen der lijken werd was gebruikt.
Niet minder dan de Egyptenaren, wisten de Israëlieten de producten der bijen te waarderen en kunnen wij in de Heilige Schrift aanwijzingen vinden, dat de bijen zeer bekend en haar producten zeer geliefd waren.
Van Johannes den Dooper is b.v. bekend, dat hij zich een tijdlang voedde met sprinkhanen en (wilde) honing.
Ons mag het niet verwonderen, dat de kennis van het bijenleven bij de Grieken voor die tijd groot was. Aristoteles, de leermeester van Alexander de Groote, onderscheidde reeds verschillende bijenrassen en deze beroemde natuurvorser vond, dat licht gekleurde bijen beter waren, dan de donkere soorten, wat in de Zuidelijke landen waarschijnlijk wel op zal gaan.
Zien we hieruit, dat bij nagenoeg alle volken de bijen reeds bekend waren en zeer waarschijnlijk de bijenteelt
| |
| |
ook beoefend werd, de Romeinen spanden de kroon en brachten de bijenteelt tot grote bloei.
De voornaamste landgoedbezitters lieten op hun goederen bijenstanden bouwen en hielden zich met de bijenteelt onledig.
Men begon ook meer inzicht te krijgen in de verhouding van de bijen onderling, al meende men, dat aan het hoofd van een bijenkolonie een ‘Koning’ stond, die gediend werd door de darren en werkbijen.
Men was toen van mening, dat de koning alle werkzaamheden beval en het spreekt vanzelf, dat men de bijen eigenschappen toeschreef, waarover we heden zouden glimlachen. Reeds Plinius maakt melding van de aanplant van honinggevende gewassen in het Rijngebied ter verbetering van de bijenweide aldaar, waaruit de gevolgtrekking is te maken, dat ook bij de Germanen het nut van de bijen bekend was. De Mede was voor hen een zeer geliefde volksdrank en oude geschiedschrijvers weten te vertellen, dat zij reeds bijenwoningen gebruikten.
De bijenteelt stond echter niet op zo'n hoge trap als bij de Grieken en de Romeinen, hoewel deze laatsten de Germanen bewogen zgn. huisbijenteelt te drijven.
Bij de Germanen toch beoefende men de bijenteelt zeer waarschijnlijk uitsluitend in holle bomen en vierde hier de bosbijenteelt hoogtij.
Men scheen al meer en meer het nut der bijenteelt in te zien en aan deze neventak van de landbouw aandacht te schenken.
Reeds in het jaar 500 zou men in Duitsland bijenstanden hebben aangetroffen en later moedigden kerken en kloosters het houden van bijen aan, daar honing en was een noodzakelijk product was geworden, resp. voor zoetmiddel en verlichting.
Tot de bloei der bijenteelt heeft buitengewoon bijgedragen Karel de Groote, die verordeningen in het leven riep ter bescherming der bijen, terwijl hij zichzelf met bijenteelt onledig hield.
Op zijn landgoederen liet hij modelbijenstanden oprichten, o.a. bij Stevansweert en Geissenweiler, welke door bekwame
| |
| |
Imkers (Zeidlers), werden onderhouden. (Zeidler betekent honingsnijder).
In de middeleeuwen bereikte het bijenteeltbedrijf zijn grootste bloei en begonnen de imkers zich reeds te verenigen tot gilden.
Deze gilden heetten ‘Zeidlergilden’ en een Zeidlergericht sprak recht over strijdvragen, welke zich mochten voordoen. Het Rijkswoud te Nürnberg werd in een Rijksbijentuin herschapen en de Imkers genoten hoog aanzien.
Dit valt niet te verwonderen, als we bedenken, dat het was het enigste middel tot verlichting en honing het enigste zoetmiddel was.
Evenmin kan het ons verwonderen, dat er op het stelen van bijenvolken strenge straffen stonden, terwijl de verplichtingen der Zeidlers gering waren en bestonden uit het leveren van een bepaald kwantum honing en was, het goed onderhouden van hun bijenstand en van het bos, waarin zij hun immen hielden.
Zoals in die dagen algemeen het geval was, moesten zij hun heer ook in de krijgsdienst bijstaan, alsdan gewapend met handboog en pijlen.
Bijenvolk in boomstam.
Dat was en honing en ook bijenvolken in die dagen een hoge waarde hadden zal ons eveneens duidelijk zijn; dat echter twee bijenvolken dezelfde waarde vertegenwoordigden als een beste koe, kunnen wij ons moeilijk indenken.
Toch vertegenwoordigde een goede bijenstand een enorme waarde en legde men zich daarom meer en meer op de handel in bijenteeltproducten toe.
Honingmarkten ontston- | |
| |
den te Frankfort, Nürnberg en Augsburg, terwijl de producten ook reeds werden uitgevoerd naar Spanje, Syrië enz.
Thans nog vinden we steden, welke aan de toenmalige bloei der bijenteelt doen denken, o.a. Immenstad, Immendingen e.d.
Ouderwetse bijenkorven ± 1300.
Van bosbijenteelt kwam men tot huisbijenteelt en werden holle boomstammen (zgn. Klotzbeuten) in de tuinen bij de woningen opgesteld. In die tijd schijnt ook de gewone ronde strokorf te zijn ontstaan. Geschiedschrijvers beweren, dat aanleiding tot het vervaardigen van die korven was, het omwikkelen van de Klotzbeuten gedurende de winter met stro.
Het scheen, dat de bijen in die goed verzekerde boomstammen beter overwinterden, dan wanneer ze zonder enige beschutting werden opgesteld. Daar de holle boomstammen moeilijk waren te hanteren, komt het ons niet onwaarschijnlijk voor, dat men ook egns een proef nam met bijenwoningen uitsluitend uit stro vervaardigd en men aldus tot de ons zo bekende ronde korf is gekomen.
Een ouderwetse bijenkorf wordt beschreven in een boek van Petrus de Cresenters, die in de 13e eeuw leefde. Het handschrift is meermalen uit het latijn vertaald en in 1510 gedrukt. De bijenkorf zelf bestaat uit overkruis vastgenagelde latten.
Cresenters schreef, dat de korven van stro te gevaarlijk waren met het oog op brandgevaar. (Strokorven waren destijds dus bekend).
Van het bijenleven zelf wist men nog zeer weinig, wat niet te verwonderen is, daar de losse bouw nog niet bekend was en men van het leven der bijen geen grondige studie kon maken.
Toch schijnen de imkers in die dagen de praktijk van het
| |
| |
bijenhouden behoorlijk onder de knie gehad te hebben, als men bedenkt, dat het oogsten van de producten uit holle bomen een werkje is, waar de hedendaagse moderne imker in niet geringe mate tegen op zou zien.
Voor het oogsten maakte men gebruik van een ladder, of van een houten zitplank, welke aan een touw in de boom werd opgehangen.
Daar, waar zich het bijennest bevond, werd een stuk uit de boom gezaagd en die opening met een deurtje gesloten.
Een helper bediende zich van een korfje, waarin de stukken honing en was werden gelegd.
Men ontnam de bijen zoveel honing, dat zij nog juist genoeg over hielden om de lange winter te kunnen overblijven en ook de raten werden tot op de helft ingekort.
Hoe een imker uit de oertijd, de honing verzamelde uit een rotsspleet, zien we in bijgaande tekening.
Deze primitieve tekening dateert enige duizenden jaren v. Chr. Men ziet den imker, hangende aan een lang koord bezig (waarschijnlijk gevlochten riet) en voorzien van een brandende toorts en een korf.
De voor-historische grot, waar men de tekening vond, is ontdekt in Spanje, noordwestelijk van Bicorp.
De tekening is afkomstig van Prof. K. Lambrecht te Budapest.
De verschillende bomen, waarin zich bijenvolken bevonden, werden van een teken voorzien en het was een ieder verboden om zulke bomen te beklimmen op straffe zelfs van lijfeigenschap. Omstreeks het jaar 1400 had de bijenteelt haar hoogste trap bereikt en nu bleef deze gedurende een paar eeuwen nagenoeg op dezelfde hoogte.
In 1600 begon echter het verval van dit eertijds zo belangrijke bedrijf. De oorzaken van dit verval moeten gezocht worden in de hervorming, de boerenoor- | |
| |
log en de dertig-jarige oorlog. De oorlogen legden dit vreedzame bedrijf allerlei hinderpalen in de weg.
Glodok (Bijenwoning op Java)
Bedienden de Rooms-Katholieke kerken zich van waskaarsen (de hoofdkerk te Wittenberg gebruikte vóór de hervorming niet minder dan 35000 pond was jaarlijks) in de Protestantse kerken was de behoefte hieraan veel minder en werd dus een van de voornaamste afzetgebieden drooggelegd, terwijl de noodzakelijkheid van het houden van bijen in dezelfde mate verminderde.
Daar kwam nog bij, dat later Amerika met de aanplant van suikerriet begon en Europa voorzag van de daaruit bereidde rietsuiker, welke nog heden ten dage het meest gebruikte en billijkste zoetmiddel genoemd kan worden.
Ook het in de handel brengen van vervangingsmiddelen voor bijenwas deed de bijenteelt geen goed en het bereiden van suiker uit suikerbieten, welke in grote hoeveelheden werden aangeplant, deed al heel spoedig de vraag naar honing dermate verminderen, dat alleen reeds om die reden het voortbestaan van een rendabele bijenteelt zeer twijfelachtig werd.
Voegt men daar nog bij het in cultuur brengen van gronden, welke aan de bijen een belangrijke bijenweide verschaften en het verbouwen van gewassen, waarop de bijen geen honing kunnen halen (aardappelen, rogge enz.) dan kan het ons niet verwonderen, dat de imkerij niet meer die belangstelling genoot, als ten tijde van Karel de Groote.
Ook in de praktijk van het bijenhouden was weinig vooruitgang te bespeuren; de zoon volgde den vader op en behandelde zijn immen als dezen, waarvan het gevolg was, dat de bedrijfswijze op dezelfde trap
| |
| |
bleef staan als voor honderden jaren terug.
Waar het bijenteeltbedrijf meer en meer een nevenbedrijf ging worden en men niet meer die interesse er voor had als in de middeleeuwen, kon het niet anders, of de grote vaardigheid welke onze voorvaderen in het behandelen der volken bezaten, ging in geringere mate op het nageslacht over en hielp mede, het bedrijf te doen kwijnen.
De blinde Philosoof Huber, die met behulp van zijn vrouw en zijn bediende zoveel merkwaardige ontdekkingen deed en de sluier over veel geheimzinnigs oploste.
De beroepsimkerij, geen reden van bestaan meer hebbende, kwam op de achtergrond en zij, die zich nog met de bijenteelt onledig hielden deden dit 't zij uit liefhebberij of om zich een bijverdienste te verschaffen.
Vele onderwijzers en geestelijken begonnen zich echter toen op het imkeren toe te leggen, hetgeen tengevolge had, dat het bijenleven beter bestudeerd werd en de kennis hierover belangrijk toenam.
Met ere mag in dit verband genoemd worden een geestelijke te Karlsmarkt, Dr. Dzierzon, die uit een landbouwersgeslacht stamde en geboren werd te Lowkowitz bij Kreuzberg in Opper-Silezië. Nauwelijks had hij zich als geestelijke te Karlsmarkt gevestigd, of hij richtte een bijenstand op, welke bevolkt werd met van zijn vader gekregen magazijn- | |
| |
kasten van Christ, welke hij voorzag van een zevental raamlatjes, waaraan de bijen moesten bouwen. (1837)
Ten onrechte wordt hem vaak toegeschreven, dat hij de uitvinder zou zijn van de losse bouw; wel heeft hij het mobielbedrijf meer gemeengoed gemaakt.
Reeds voordat hij zich bediende van raamlatjes, werd dit bedrijf beoefend door Wunder.
Nu het bijenvolk geen gesloten boek meer was, (immers door het kunnen wegnemen der raten, kon men in de geheimen van het bijenvolk beter doordringen) stond de weg tot verdere waarneming en bestudering open en het duurde dan ook niet lang, of Dr. Dzierzon ontdekte met behulp van de geel gekleurde Italiaanse bijen, dat zowel werkbijen als onbevrucht gebleven koninginnen in staat zijn eieren te leggen, waaruit zich slechts mannelijke wezens konden ontwikkelen, n.l. darren.
Zijn leer, Parthenogenesis, bleef lange jaren onaangevochten, totdat apotheker Metzger, omstreeks 1900, deze leer aanviel door te beweren, dat de bij een tweeslachtig wezen is.
Het scheelde maar weinig, of de oude Dzierzon had zijn leer prijsgegeven, doch hij vond in Pfarrer Schönfeld en Professor Leuckart warme mede-strijders, die op wetenschappelijke gronden aantoonden, dat zijn leer inderdaad recht van bestaan had.
Toch vond de leer der maagdelijke voortplanting niet overal instemming en een van de heftigste bestrijders was Ferd. Dickel, onderwijzer te Darmstad, die beweerde, dat bevruchte koninginnen uitsluitend bevruchte eieren konden leggen, terwijl werkbijen invloed konden uitoefenen op het geslacht.
Wel gaf hij toe, dat ook onbevruchte koninginnen eieren kunnen leggen, doch hieruit zouden volgens Dickel slechts darren ontstaan, welke ongeschikt voor de voortplanting zijn.
In zijn mening werd hij bijgestaan door Dr. Martin Kukuck, arts te St. Petersburg, die in zijn werkje ‘Es gibt keine Parthenogenesis’ op wetenschappelijke gronden trachtte aan te tonen, dat de leer der maagdelijke voortplanting
| |
| |
niet vol te houden was.
Daar Dickel het streng wetenschappelijk bewijs schuldig bleef, vond zijn opvatting geen ingang en bij zijn dood in 1917 bleef de strijdvraag rusten.
Kunstraat.
(800 cellen p. vierk. dm.)
Von Berlepsch voltooide de uitvinding van de losse bouw, door inplaats, van raamlatjes, raampjes te gebruiken.
Dr. Dzierzon's raamlatjes bezorgden hem n.l. bij het uitnemen der raten heel wat last, omdat de raten aan twee zijden moesten worden losgesneden, alvorens zij konden worden uitgenomen.
Het invoeren van het raampje in 1852-1853 was een grote vooruitgang en de hedendaagse moderne imker kan zich voorstellen met welk een grote blijdschap deze vooruitgang door de imkers van die tijd werd begroet.
Het scheen toen, dat zonnige dagen voor de imkers zouden aanbreken, vooral toen een 5-tal jaren later, in 1858, de meubelmaker Mehring de kunstraat uitvond.
Aanvankelijk werd deze uitvinding niet de moeite waard geacht, maar het gebruik van kunstraat is in onze dagen zo enorm groot, dat niemand zich een rendabele bijenteelt zonder kunstraat kan voorstellen.
In de laatste jaren neemt men proeven met kunstraat met
| |
| |
Kunstraat Baudoux.
(700 cellen p. vierk. dm.)
Men stelt zich voor in deze grotere cellen grotere bijen te kweken met grotere honingblazen en langere tongen.
De praktijk zou reeds resultaten hebben opgeleverd.
grotere cellen. Met belangstelling zien wij de verdere resultaten hiervan tegemoet.
Door een toeval kwam in 1865 Majoor van Hruschka tot de ontdekking, dat men honing door middel van een centrifuge uit de raten kan slingeren, terwijl de raten niet beschadigd worden en hiermede scheen aan de uitvindingen voorlopig een eind te zijn gekomen.
Weliswaar werden de verschillende machines en werktuigen in de loop der tijden niet onbelangrijk verbeterd, maar tot belangrijke uitvindingen kwam het niet meer.
Verschillende imkers van naam hebben zich verdienstelijk gemaakt door het construeren van nieuwe bijenwoningen e.d.
Wij volstaan met U te noemen G.J.H. Gravenhorst, die de boogkorf uitvond, Kanitz met zijn Kanitzstock, Kelting met zijn Simplex en verder Knack met zijn volksstok.
Door de leer van de voedersapstroom en de organische opvatting van het bijenvolk maakte Pfarrer Gerstung zich naam, verwierf veel aanhangers en...... veel vijanden.
Thans nu de kille aarde het stoffelijk overschot van dien grootmeester dekt, is men tot andere opvattingen in de
| |
| |
Gevelsteen in de woning van Mehring, de uitvinder der kunstraat.
verhoudingen van het bijenvolk gekomen en beschouwen sommigen dit als een harmonisch samenleven, waar koningin, darren en werkbijen elkaar volkomen aanvullen.
Behalve de vooruitgang op technisch gebied, is in de laatste jaren ook heel wat werk gemaakt van de veredeling van het bijenras.
In dit verband mag met ere genoemd worden een Zwitser, Dr. U. Kramer en de Heren Guido Sklenar uit Mistelbach, N. Oe. Fr. Wilhelm te Olxheim, Dr. E. Zander in Erlangen, e.a, die zich in woord en geschriften en niet in het minst door hun koninginneteelt-cursussen voor de verbetering van het bijenras in Europa verdienstelijk hebben gemaakt.
Meer in het buitenland, dan bij ons, heeft men nog steeds te kampen gehad met verschillende bijenziekten, waarvan men in de laatste tijd veel studie heeft gemaakt en op velerlei wijzen getracht heeft deze ziekten te bestrijden, onder leiding van Dr. Fleischmann en Prof. Dr. Zander te Erlangen, Prof. Maassen te Dahlem, Prof. Morgenthaler te Bern, Dr. Winkel te Rotterdam e.a.
| |
| |
De bijenteelt in ons land heeft zowat gelijke tred gehouden met die van onze Oostelijke naburen, voornamelijk door de verspreiding van Duitse en Oostenrijkse vakbladen.
Ook ons land heeft op het gebied der bijenteelt een eigen geschiedenis en reeds in het jaar 1312 behoorden de bijen tot de veestapel.
In dat jaar gold reeds het was als betalingsmiddel, zoals kan blijken uit een oorkonde, waarin vermeld wordt, dat Reinald, graaf van Gelre zijn watermolen voor 1000 pond was jaarlijks in erfpacht gaf.
In 1740 werd het eigendomsrecht van bijenzwermen in het ‘Landt-Recht van Wedde ende Westerwoldinge-Landt’ geregeld, terwijl ook in andere delen van ons land bepalingen werden gemaakt en regelingen werden getroffen voor het verplaatsen der bijen en het aantal bijenvolken, dat een imker mocht bezitten. (Tegenwoordig zou men spreken van teeltregeling.)
Na 1860 is de bijenteelt in ons land sterk achteruitgegaan, doch valt er sedert het jaar 1910 weer enige opleving te bespeuren.
Het belang der bijenteelt werd echter reeds in het begin van 1800 ingezien, zodat, de Hollandse Maatschappij van Landbouw in 1802 een prijsvraag uitschreef, welke luidde als volgt: ‘Welke zijn de middelen om de zo nuttige bijenteelt in ons Vaderland meer en meer te doen aanwassen? Op welke wijze kan men de hindernissen, die derzelver bloei in de weg staan, het beste uit de weg ruimen, of te boven komen?’
Hoewel de oorzaken merendeels gezocht werden in de vrijwel primitieve wijze, waarop bij ons de volken nog gehuisvest en behandeld werden, is de grondoorzaak van het verval te zoeken in de vermindering der bijenweide, door het ontginnen der heidevelden en het afnemen van de boekweitverbouw en bovenal, door het in de handel brengen van zoet- en verlichtingsmiddelen, waardoor de bijenteelt niet meer nodig was (suiker en aardolie).
Toen men meer waarde begon te hechten aan het indirecte nut der bijenteelt, vooral met het oog op de bestuiving van
| |
| |
ooftbloesems, koolzaad enz. werd deze teelt meer en meer aangemoedigd, maar het is tot op de huidige dag een feit, dat de ooft- en zaadtelers zelve nog zo heel weinig de bijenteelt beoefenen, terwijl zij toch het meeste belang hebben bij een goede bijenstand. Met voldoening mogen wij hier echter memoreren, dat de Pomologische Vereniging in 1939 haar leden de noodzakelijkheid van het houden van bijen voor de bestuiving der ooftbloesems op het hart heeft gedrukt en sedert enkele jaren men in die richting actief werkzaam is.
Bijenmarkt te Tilburg.
Waar de imkers reeds in vroegere eeuwen hun bijen van de heide naar de klei vervoerden en omgekeerd, ontstond een drukke handel in bijenvolken, waarvan de Veenendaalse bijenmarkt, welke ieder jaar te Veenendaal en te de Klomp gehouden wordt en een Europese bekendheid heeft, het middelpunt werd, zie foto op blz. 12.
Door het verschil in bedrijfswijze en de mindere vraag naar korfvolken tengevolge van het ontbreken van de boekweitverbouw en het ontginnen van de heidevelden en niet in het minst door de mindere vraag naar Nederlandse
| |
| |
honing tengevolge van de invoer van het veel goedkopere overzees product, worden op deze markten veel minder bijenvolken aangevoerd dan voorheen.
Werden in het jaar 1850 een kleine 10000 volken aangevoerd, in 1925 bedroeg dit aantal slechts 2100 en het zal zeer te bezien zijn, of deze markten ooit weer tot bloei zullen komen.
Het is de verdienste van het Nederlands Landbouw-Comité, dat men in ons land eindelijk is gekomen tot organisatie der Imkers.
Dit Comité n.l. riep in 1897 verschillende bijenhouders bijeen om de bijenteelt weer nieuw leven in te blazen.
Men was toen algemeen van oordeel, dat men moest komen
Het Bijenhuis
Verenigingsgebouw van de Vereniging tot Bevordering der Bijenteelt in Nederland.
| |
| |
Aanvoer van volken op de bijenmarkt
tot organisatie van alle imkers in het land, welke organisatie dan ook in 1898 tot stand kwam.
In dit jaar sloten zich 871 leden bij de opgerichte Vereni-
..........ook per luxe wagen.
| |
| |
ging tot Bevordering der Bijenteelt in Nederland aan welk aantal in 1920 was aangegroeid tot ongeveer 11000 leden.
Momenteel bestaan er in ons land een 6-tal verenigingen op bijenteeltgebied met een totaal aantal leden van ongeveer 25000, welke verenigingen elk voor zich trachten de bijenteelt te bevorderen.
Teneinde de band onder de imkers aan te kweken en hen met de vorderingen, welke de bijenteelt ook in het buitenland maakte, op de hoogte te houden, werd reeds in 1899 overgegaan tot het uitgeven van een verenigingsorgaan, ‘Maandschrift voor Bijenteelt’, terwijl in 1906 te Dinxperlo een geïllustreerd Maandschrift voor Reformbijenteelt ‘De Practische Imker’ het licht zag, welk tijdschrift voor enkele jaren opgehouden heeft te bestaan.
Bij het uittreden van verschillende Imkers in het Zuiden des lands en in verband daarmede het oprichten van een tweetal nieuwe bonden ontstond een derde tijdschrift ‘St. Ambrosius’, terwijl in 1925 als vierde orgaan ‘De Imker’ werd gesticht.
Ook de Regering liet zich niet onbetuigd en steunde de bijenteelt waar mogelijk.
In 1905 verhoogde zij het subsidie, dat de Vereniging tot Bevordering der Bijenteelt genoot, in dier mate, dat zij een wandelleraar kon aanstellen, die tot taak had het doel van de Vereniging meer bekend te maken en door het houden van lezingen en het geven van cursussen en practische lessen het algemeen peil der Imkerij te verhogen.
Maar de Regeringsbemoeïng ging nog verder en zij verleende subsidie aan die Verenigingen, welke door gediplomeerde imkers lezingen, cursussen en practische lessen in bijenteelt en aanverwante vakken deed houden, terwijl later ook van Rijkswege opleidingscursussen werden gegeven door de inmiddels aangestelde Rijksbijenteeltconsulenten, welke ten doel hadden voor het bijenteeltonderwijs geschikte leerkrachten te vormen.
In het jaar 1909 wist de Vereniging tot Bevordering der Bijenteelt in Nederland van de Regering gedaan te
| |
| |
krijgen, dat vrijdom van accijns werd verstrekt voor de suiker, welke de imkers voor de wintervoedering van hunne bijen behoefden, tot een hoeveelheid van 7½ kg. per volk.
De aldus van accijns vrijgestelde suiker moest echter onder toezicht van Rijksbelastingambtenaren gedenatureerd en dus als consumptie-suiker ongeschikt gemaakt worden.
Als denatureringsmiddel werd gebezigd per 100 kg. suiker, 1 gram methyl violet en 5 ons paprika.
Daar gedurende de laatste jaren van de oorlog van 1914-1918 geen voldoende paprika te verkrijgen was, werd deze stof vervangen door zwarte peper. Waar peper duur is en de bijen waarschijnlijk minder goed bekomt, zijn er verschillende andere middelen toegepast. Zoo werd b.v. peper al eens vervangen door kalmoes en door fluoresceïne, terwijl verleden jaar een deel der peper werd vervangen door jodoform.
Waar in ons land de accijns op suiker hoog is, is het vinden van een middel, dat èn den fiscus èn de bijen tevreden stelt, moeielijker te vinden, dan in landen waar de suikeraccijns geen noemenswaardig gewicht in de schaal legt. Zo zijn b.v. in ons land mengmiddelen als zand e.d. onbruikbaar.
Door het betere onderwijs en de steun, welke ondervonden werd van de Regering, begon de bijenteelt in ons land gaandeweg weer op te leven en geniet thans de belangstelling niet alleen van hen, die in het land- en tuinbouwbëdrijf werkzaam zijn, maar ook - en in niet geringe mate - van den intellectuelen burger, die de bijenteelt als liefhebberij, of als nevenverdienste bedrijft. Waar de bijenteelt zich meer en meer verplaatste naar den ontwikkelden mens, spreekt het vanzelf, dat ook de kennis en de bedrijfswijzen op hoger peil gebracht werden en thans staat de bijenteelt in ons land op zeer hoge trap van ontwikkeling.
Vele pioniers hebben door woord en geschrift er toe medegewerkt, dat wij gelijke tred hielden met het buitenland en er verschenen in de loop der tijden verschillende meer of minder uitgebreide werkjes over bijenteelt.
| |
| |
Staat de bijenteelt op hoge trap, anders is het gesteld met de handel in bijenteeltproducten en de bewerking daarvan.
Men is in de organisaties nog steeds zoekende naar een goede verkoopsorganisatie, welke des te moeielijker is te vinden, naarmate onze imkers meer verdeeld zijn en in verschillende organisaties zijn ondergebracht.
Niet in het minst ondervindt de afzet van het Nederlands product moeite door de grote hoeveelheden overzeese honing, welke in ons land bij millioenen kilogrammen wordt ingevoerd, terwijl de bewerking van de korfhoning nog niet van die aard is, dat dit product, in het algemeen gesproken, als consumptiehoning kan worden gedeclareerd.
Daarbij komt nog, dat vóór enige jaren nog geen wettelijke regeling getroffen was, omtrent de benamingen van honing, waardoor het gewetenloze knoeiers gemakkelijk werd gemaakt, onder schoon klinkende namen een product in de handel te brengen, dat met honing slechts de naam gemeen had en zeer velen van het gebruik van honing deed af schrikken. Hieraan is in 1925 een einde gekomen door het inmiddels verschenen ‘Honingbesluit’, waardoor paal en perk werd gesteld aan de vele knoeierijen, welke met honing nog plaats vonden.
Dit besluit (Staatsblad v/h Koninkrijk der Nederlanden No, 352 van 7 Augustus 1925) bevat de bepalingen, waaraan de verschillende producten moeten voldoen en vindt de lezer hier achter als aanhangsel.
Zeer tot onze spijt hebben we, als deskundig lid van de commissie van voorbereiding niet gedaan kunnen krijgen, dat het declareren van honing naar het land van herkomst verplichtend gesteld werd.
Ware dit in de wet ingelast, dan zouden de imkers zeker geen dure contrôle-verenigingen e.d. behoeven op te richten en zou de zuivere Nederlandse honing die plaats innemen, waarop hij ontegenzeggelijk recht heeft.
Met belangstelling wordt door de Imkers uitgezien naar een gelijk besluit voor was, want daar enorme hoeveelheden was fabriekmatig worden verwerkt tot kunstraat, is het voor den imker van veel belang, dat hij bij het kopen van
| |
| |
die kunstraat werkelijk een zuiver product krijgt, daar hij anders de kans beloopt, onbewust en zeker niet gewild, mede-knoeier te worden.
Willen wij in dit Nederlandse werk óók nog enkele namen noemen van personen, die zich op het gebied der bijenteelt bizonder verdienstelijk hebben gemaakt, dan noemen wij hier de in 1922 overleden F. Aug. Kelting te Santpoort en H.A. Beil te Arnhem (vroeger Dinxperlo), mannen der praktijk, die zeer zeker de imkerij in ons land, een flink stuk vooruit gebracht hebben.
Wij zouden nog andere namen kunnen noemen, maar volstaan slechts met deze twee, daar zij de pioniers waren van de bijenteelt in ons land.
Het inmiddels ingevoerde Rijksmerk op honing van Nederlandse herkomst ondervindt van de zijde der imkers nog niet die belangstelling, welke nodig is, om een behoorlijke werking ervan te kunnen constateren. Dat is zeer te betreuren, omdat zoveel buitenlandse honing wordt verkocht onder etiketten, die Nederlandse waar doen vermoeden en waardoor de consument op een dwaalspoor gebracht wordt.
Jammer óók, omdat daardoor het eigen product op de achtergrond geraakt en dit velen weerhoudt om hun bijenstand uit te breiden of bijen te gaan houden. En we zouden zo gaarne zien, dat nog meer mensen zich gingen bezighouden met die natuurliefhebberij bij uitnemendheid, daar wij er van overtuigd zijn, dat het beoefenen der bijenteelt in deze uithuizige tijd, het gezonde gezinsleven ten goede zal komen.
En nu tellen we 1941, Ons land wordt sedert een jaar door de oorlog geteisterd. De voedselvoorziening is van die aard, dat ook de bijenteelt weer in het brandpunt van de belangstelling is komen te staan. Honing en was wordt niet meer ingevoerd en onze landgenoten zijn op eigen fruitvoorziening aangewezen. Voor de bijenteelt geeft dit nieuwe en betere aspecten. Talrijk zijn zij, die zich ook nu en wéér met bijenteelt onledig gaan houden. Mogen zij, óók als de vrede getekend is, dezelfde belangstelling aan de dag blijven leggen voor de nijvere bij, als dit nu blijk- | |
| |
baar het geval is, want ook in de toekomst kan een flink leger imkers niet worden gemist.
Noot. Bij het ter perse gaan van deze herdruk bereikte ons de mededeling, dat de Ver. het Ned. Honingcontr.-station was opgeheven en daarmede - althans voorlopig - ook het Rijksmerk heeft afgedaan.
........alsof een stofwolk hoog oplaait
(zie blz. 86)
|
|