Het 'Boeck der Natuere'
(2006)–Eric Jorink– Auteursrechtelijk beschermdNederlandse geleerden en de wonderen van Gods schepping 1575-1715
[pagina 360]
| |
86. In de zeventiende eeuw verschenen tal van populaire werken die expliciet gewijd waren aan de ‘wonderen der natuur’, zoals dit boek uit 1694. De auteur, die zich verschool achter de initialen ‘J.H.S.M.F.’ behandelde onder meer kometen, vulkanen, de eenhoorn en de paradijsvogel. (kb)
| |
[pagina 361]
| |
6 ‘Wonderboeken’: van rariteit tot regelmaat1 InleidingIn 1639 bezocht de toen tweeëntwintigjarige student Johannes de Mey het rariteitenkabinet van Paludanus in Enkhuizen. Deze verzamelaar was weliswaar al in 1633 overleden, maar zijn collectie bleef nog jaren toegankelijk alvorens ze door de erfgenamen in 1651 werd verkocht aan hertog Frederik iii van Sleeswijk.Ga naar eind1 De Mey was diep onder de indruk van deze ‘schat van alderhande natuerelijcke vremdigheden’.Ga naar eind2 Hij zou zijn hele leven gefascineerd blijven door schelpen, de magische krachten van gesteentes, remora's, meteorieten, wonderbomen en talloze andere wonderbaarlijkheden. Verwondering over de werken Gods is hét thema in het omvangrijke oeuvre van de predikant. Zeer duidelijk blijkt dat uit het boek dat De Mey in 1666 publiceerde, Halelu-jah, of lof des Heeren, verbreydt op het natuer-toneel.Ga naar eind3 In dit werk behandelde De Mey op even uitvoerige als kritische wijze alle wonderbaarlijkheden van Gods Schepping, variërend van bijbelse dieren tot de flora en fauna van Amerika, en van monsterlijke geboortes tot de kraters op de maan. Het expliciete doel was het oproepen van admiratio, en wel ‘door het aenwijsen, verklaren en vertoog van de onuytsprekelijcke, en ontelbare geheymenissen en wonderen, welcke sich opdoen in alle wercken Gods’.Ga naar eind4 De Meys Halelu-jah stond niet op zichzelf, maar blijkt bij nadere beschouwing een exponent van een bepaald genre. Al lang voor de publicatie van Nieuwentijts Regt gebruik (1715) werd, aan de hand van zowel de Schrift als eigentijdse observaties, in panoramische overzichten uiteengezet dat de werken Gods wonderlijk waren, en dat deze enerzijds de christenen konden sterken in hun geloof, en anderzijds de atheïsten konden over- | |
[pagina 362]
| |
tuigen dat er een voorzienige Schepper bestond. In de brede baaierd van vroegmoderne publicaties over de natuur, variërend van commentaren op Genesis tot alchemistische traktaten en van astronomische speculaties tot apologetische geschriften, kan dit als een aparte stroming worden beschouwd (afb. 86). Het werk van De Mey cum suis roept zowel qua vorm als inhoud associaties op met werken die elders in Europa verschenen, zoals bijvoorbeeld Jean Bodins Universae naturae theatrum (1596). Dergelijke werken tonen een soort natuurfilosofie die vanuit het perspectief van de ‘wetenschappelijke revolutie’ nauwelijks serieus genomen is. Op het oog niet meer dan popularisering of zelfs vulgarisering van achterhaalde kennis, blijken het bij nadere beschouwing echter werken die zich richtten op studenten, liefhebbers en curieux, en een manifestatie van een dieper liggende mentaliteit. Dergelijk werken hadden een expliciet religieuze doelstelling. Zo benadrukte Bodin - tegen de achtergrond van de Franse godsdiensttwisten - dat contemplatie over de natuur de mens dichter bij God bracht dan bestudering van (en discussie over) de Bijbel.Ga naar eind5 Door de natuur voor te stellen als een boek, theater of kabinet Gods en successievelijk de hierin voorkomende wonderbaarlijkheden te bespreken, werden christenen gesterkt in hun geloof en zouden ook atheïsten en godloochenaars tot inkeer komen, zo meende Bodin. Werken als die van Bodin en De Mey kunnen worden getypeerd als een aparte stroming in de vroegmoderne tijd. Renaissanceliteratuur staat niet bekend om haar strikte onderverdeling in genres, maar het kan voor de hedendaagse historicus raadzaam zijn een ideaaltypisch onderscheid te maken tussen verschillende stromingen.Ga naar eind6 Het soort werken dat hier aan een nadere beschouwing is onderworpen, is in Frankrijk betiteld als ‘livres de merveilles’ of ‘histoires prodigieuses’ en in Duitsland als ‘Wunderliteratur’.Ga naar eind7 In navolging van deze terminologie zou ik de Nederlandse pendanten willen betitelen als ‘wonderboeken’. Deze term sluit aan bij de inhoud van de werken die zich enerzijds richten op de ‘wonderen der natuur’ en anderzijds op de be- en verwondering die deze beschrijvingen bij de lezer zouden moeten oproepen. De reden waarom hier bijvoorbeeld niet is gekozen voor het meer ingeburgerde begrip fysico-theologische literatuur is dat juist deze ogenschijnlijk zo heldere term bij nadere beschouwing allerhande misverstanden oproept. De term wordt door sommige auteurs gebruikt als verzamelnaam voor alle werken die door de eeuwen heen aan de natuurlijke theologie zijn gewijd. Andere auteurs reserveren de uitdrukking voor een specifiek soort achttiende-eeuwse publicaties, waarin de proefondervindelijke wijsbegeerte in de geest van Boyle en Newton wordt ingezet als apologetisch middel.Ga naar eind8 | |
[pagina 363]
| |
Als belangrijkste kenmerken van de ‘wonderboeken’ kunnen de volgende criteria worden genoemd: (1) De werken hebben een expliciet godvruchtig, dikwijls apologetisch doel, waarin de Schepping wordt voorgesteld als een boek, theater of spiegel. (2) De werken zijn gebaseerd op een breed scala aan bronnen, variërend van de Bijbel tot zelfstandige observaties. (3) De werken geven een overzicht van de meest ‘wonderlijke’ facetten van de gehele natuur. Ze overstijgen het niveau van deelonderwerpen als bijvoorbeeld insecten of de Braziliaanse flora en fauna, maar presenteren de Schepping als een continuüm. (4) De werken verschenen in het Nederlands, aangezien de auteurs zich in eerste instantie richtten op een breed publiek. Natuurfilosofische diepgang of originaliteit komt zelden voor. De auteurs waren geen eersterangs natuuronderzoekers, maar veelal predikanten en ‘liefhebbers’. Het is de bedoeling van dit hoofdstuk om een eerste inventarisatie en analyse te geven van ‘wonderboeken’ die tussen circa 1590 en 1715 in de Republiek verschenen. Ofschoon de werken zich alle lijken te richten op een breed publiek, wil ik me hier niet in eerste instantie bezighouden met de vraag door wie en hoe de ‘wonderboeken’ werden gerecipieerd.Ga naar eind9 Hier staat de meer inhoudelijke kant van deze werken centraal. ‘Wonderboeken’, zo blijkt, waren allereerst boeken over het Boek der Natuur, en vertonen zowel naar inhoud als naar strekking een frappante overeenkomst met bijvoorbeeld rariteitenkabinetten. | |
Klassiek en christelijk erfgoedBespiegelingen over de ‘wonderen der natuur’ bewogen zich van oudsher tussen twee polen. Allereerst werd reeds in het Oude Testament de mens opgeroepen om acht te slaan op de onmiskenbare orde en doelmatigheid van de Schepping. God plantte de cederbomen van Libanon, zo zong bijvoorbeeld de Psalmist, ‘alwaar de vogeltjes nestelen’, en ook had Hij ‘de maan gemaakt tot de gezette tijden’.Ga naar eind10 ‘Zijt gij gekomen tot de schatkameren der sneeuw, en hebt gij de schatkameren des hagels gezien?’ zo vroeg de Heer aan Job, in een vers dat zich in de achttiende eeuw in een grote populariteit mocht verheugen.Ga naar eind11 Anderzijds bleek uit de Schrift dat de hand des Heren zich juist toonde in opmerkelijke zaken. We moeten hierbij niet alleen denken aan mirakelen als het Jozua-wonder, maar ook aan beschrijvingen van allerhande gewassen en gedierte. In de voorgaande hoofdstukken kwam de verwondering over de eenhoorn, Behemoth en Leviathan al ter sprake. Van de oudheid tot ver in de vroegmoderne tijd waren geleerden evenzeer gefascineerd door bijvoorbeeld de diamant, ‘harder dan een rots’, | |
[pagina 364]
| |
of de basilisk, voortgekomen ‘uit de wortel der slang en haar vrucht zal een vurige vliegende draak zijn’.Ga naar eind12 Trouw aan de bijbelse voorbeelden, riep ook Augustinus op tot verwondering over Gods scheppende almacht. Bijzonder invloedrijk bleek hoofdstuk xxi van De civitate Dei. Hierin stelde de kerkvader dat de natuurlijke loop der dingen, opmerkelijke natuurverschijnselen en wonderen (‘miracula’) alle slechts toe zijn te schrijven aan Gods almacht en goedheid. Vandaar ook dat Augustinus niet alleen (in de geest van Psalm 104) uitgebreid stilstaat bij de zon, de loop van de sterren en planeten, de wisseling van de seizoenen en al het leven op aarde, maar ook bij meer opmerkelijke zaken. De kerkvader verhaalde hoe hij met eigen ogen de geweldig grote tanden van ‘een of andere reus’ had gezien.Ga naar eind13 Ook besteedde hij veel aandacht aan salamanders die in het vuur blijven leven, fosfor, magische gesteenten, magneten, de onbederfelijkheid van pauwenvlees, en andere zaken die ogenschijnlijk ‘in tegenspraak zijn met de orde der natuur’.Ga naar eind14 Ze zijn echter niet het gevolg van verborgen krachten of van de werkzaamheid van de duivel, maar van de almacht van de Heer. ‘Daar komt ook die overdadige massa wonderbaarlijke voorvallen vandaan, die als monstra, ostenta, portenta en prodigia worden aangeduid. Wilde ik deze allemaal ophalen en vermelden, dan weet ik niet hoe dit werk ooit aan zijn eind zou komen ...’Ga naar eind15 Hetgeen de kerkvader overigens niet belette om diepgaand op de aard van bizarre mensensoorten, hermafrodieten en ‘wanstaltige menselijke misgeboorten’ in te gaan.Ga naar eind16 De oorsprong van alle natuurlijke en opmerkelijke natuurverschijnselen lag volgens Augustinus in de wil van God: ‘Hij gaat alles wat wonderbaarlijk is te boven door zijn wonderbaarlijke macht.’Ga naar eind17 Doel van de bestudering van Gods schepping was niet het vinden van natuurlijke verklaringen, maar vrome contemplatie. Een bron die de kerkvader goed had bestudeerd was de Naturalis historia van Plinius, die hij betitelde als een ‘beschrijver van de wonderlijke dingen in de natuur’.Ga naar eind18 In dit werk zien we in principe hetzelfde brede spectrum van bewonderenswaardige zaken als in christelijke werken: alles tussen de ordelijke loop van de planeten en de verwonderlijke kracht van gesteentes. Plinius pretendeerde niet minder dan twintigduizend verwonderenswaardige zaken te beschrijven. De grens tussen het natuurlijke, het prodigieuze en het miraculeuze was ook hier een vloeiende. Plinius sprak zich niet duidelijk uit over het bestaan van een god. Soms lijkt Natura identiek aan Deus, en soms wordt een zekere distantie gecreëerd tussen een scheppende macht (Deus, Architectus) en de natura rerum. In wezen was alles in | |
[pagina 365]
| |
de natuur een miraculum. Vanuit christelijk perspectief was Plinius' visie op de wonderen der natuur in hoge mate consistent met de eigen concepties van de Schepping, en leverde de Romein bovendien een schatkamer aan ‘feiten’ en verwijzingen. Hetzelfde gold voor een ander klassiek werk, De natura deorum van Cicero. In de christelijke traditie werd de stoïcijnse zegsmanBalbus doorgaans geïdentificeerd met de auteur zelf, en diens betoog over deprovidentia in de natuur droeg dientengevolge de autoriteit van Cicero. In de monoloog van Balbus ligt de nadruk zeer sterk op de orde van de natuur: de harmonie in de kosmos, de functionaliteit van het menslijk lichaam, de zorg van dieren voor hun jongen, de wonderlijke trek van kraanvogels: ‘Welke invalshoek we ook nemen, we komen steeds weer tot de slotsom dat een goddelijke geest en wijsheid alles in deze wereld op indrukwekkende wijze inricht, tot heil en behoud van alles.’Ga naar eind19 Dit thema zou eeuwenlang een onderstroom vormen in het westerse denken en is nog steeds actueel. Naast de doelmatigheid en schoonheid van de natuur was er ook een keerzijde. De meer grimmige kant van de voorzienigheid leek te worden aangetoond in een werk getiteld Prodigiorum liber, dat rond 300 n. Chr. door Julius Obsequens was geschreven. Zich met name baserend op Livius gaf de auteur een chronologisch overzicht van alle ostenta en signa die, vanaf de stichting van de stad Rome, hadden gewaarschuwd dat de band met de hogere machten verstoord was.Ga naar eind20 Het werk werd al spoedig geïncorporeerd in de christelijke traditie, aangezien het goed paste in opvattingen over een vermanende God. Bovendien gaf het een handzame serie verwijzingen voor zestiende- en vroeg-zeventiende-eeuwse geleerden die hun betoog wensten te ondersteunen met autoriteitsargumenten (afb. 87).Ga naar eind21 Maar langzaam maar zeker zou dit werk ten prooi vallen aan het groeiende historisch bewustzijn van de vroegmoderne tijd. In 1720 zou het door de Nederlandse filoloog Oudendorpius defintief worden bijgezet in het praalgraf der tekstedities, onder de mededeling dat de lezer zich dankzij deze bron een beeld kon vormen van de bijgelovige mores der ‘antiqui’.Ga naar eind22 | |
Zestiende-eeuwse werkenDoor een complex van factoren bestond er in de zestiende eeuw een zeer levendige belangstelling voor de ‘wonderen der natuur’. Godsdienstoorlogen, ontdekkingsreizen, natuurfilosofische ontwikkelingen en een herwaardering van klassiek erfgoed waren in dit kader van groot belang. Als we ons beperken tot de ontwikkeling in protestants Europa, dan valt op dat ook hier de aandacht voor de ‘wonderen der natuur’ werd gedefinieerd door | |
[pagina 366]
| |
de twee parameters ‘natuurlijk’ en ‘buitennatuurlijk’. Dat de orde van de natuur in wezen één doorlopend wonder was, was een boodschap die onder verwijzing naar de Bijbel, Augustinus en Seneca werd uiteengezet door onder meer Melanchthon en Calvijn. Maar in deze onrustige tijd schenen het juist de meer in het oog springende zaken in de natuur, de praeternatuurlijke voorvallen, die de aandacht vestigden op Gods almacht. Een aardige indicatie van die geleerde obsessie met mirabilia is het feit dat Obse-
87. Buitengewoon invloedrijk in de humanistische cultuur van de zestiende eeuw was het Prodigiorum liber dat de Romeinse auteur Julius Obsequens rond 300 n.Chr. samenstelde. Deze editie uit 1589 is rijkelijk geïllustreerd met afbeeldingen van onder meer luchtgezichten en monsterlijke geboortes. (ubg)
| |
[pagina 367]
| |
quens' Prodigiorum liber tussen 1508 en 1555 maar liefst zeventien maal in druk verscheen.Ga naar eind23 In het licht van de reformatie leken ontsporingen van de natuur tekenen van Gods instemming of afkeuring, en mogelijk voorbodes van de eindtijd. Luther en Melanchthon publiceerden in 1523 een fraai geïllustreerd pamflet, Deuttung der czwo grewlichen Figuren, Bapstesels czu Rom und Munchkalbs zu Freijberg, waarin twee eigentijdse monsters ten tonele werden gevoerd die, volgens de auteurs, goddelijke aanwijzingen waren voor het bestiale karakter van het pausdom. Van meer academische allure was het werk dat in 1532 verscheen van de hand van Joachim Camerarius i, De ostentis libri duo, waarvoor Melanchthon het voorwoord schreef.Ga naar eind24 Veruit de meest bekende exponent van dit genre was echter Lycosthenes' Prodigiorum ac ostentorum chronicon (eerste editie 1557, zie afb. 24 p. 129). Het geduchte werk gaf niet alleen een uitputtend overzicht van alle prodigia die ooit verschenen waren, maar was ook diep-religieus van toon. De tekenen die God aan de hovaardige mensheid had gegeven waren menigvuldig. Lycosthenes begon met de slang in de Hof van Eden, en eindigde met een zeer omvangrijke opsomming van signa die tussen 1550 en het jaar van publicatie waren verschenen. Het werk was een ware Fundgrube van geleerde verwijzingen en werd later veelvuldig geraadpleegd, om niet te zeggen geplunderd, door geleerden die hun argumentatie aangaande prodigia kracht wilden bijzetten.Ga naar eind25 Wat het boek verder zo aantrekkelijk maakte was dat het rijkelijk was geïllustreerd met zeer tot de verbeelding sprekende houtsnedes. De in navolging van Lycosthenes verschenen prodigia-boeken, veelal samengesteld door Duitse humanisten, gaven eveneens chronologische overzichten van alle komeetverschijningen, monsterlijke geboorten, bloedregens en aardbevingen tot aan de eigen tijd.Ga naar eind26 Dat deze geleerde compendia in zeer hoge mate de eigentijdse conceptie van de natuurwonderen beïnvloedden laat zich raden. Het genre kreeg in 1560 een nieuwe impuls vanuit Frankrijk. In dat jaar verscheen in Lyon de eerste editie van de Histoires prodigieuses. De auteur was Pierre Boaistuau (ca. 1520-ca. 1566). Zijn werk was even innovatief als succesvol. Het uitgangspunt werd geleverd door de Duitse prodigia-boeken, die echter veelal in het Latijn geschreven waren en bovendien in grote, dus dure, formaten op de markt werden gebracht. Boaistuau's boek verscheen, rijkelijk voorzien van afbeeldingen, in de landstaal in het handzame duodecimo-formaat. Daarbij kwam een belangrijke andere vernieuwing: het was niet chronologisch van opzet, maar gaf op ogenschijnlijk willekeurige wijze een opsomming van allerhande mirabilia en prodigia. Aldus was het beter leesbaar en kon het bovendien ad infinitum worden uitgebreid met nieuwe lemmata. Dat was ook precies wat er zou gebeuren: het boek werd | |
[pagina 368]
| |
eindeloos herdrukt en bewerkt.Ga naar eind27 Ook werd het veelvuldig vertaald, onder meer in het Nederlands. Boaistuau vatte zijn taak als compilator ernstig op. Er is weinig over hem bekend, maar hij komt naar voren als een diep-religieus mens.Ga naar eind28 De Fransman schijnt van jongs af aan gefascineerd geweest te zijn door de wonderen der natuur en reisde door heel Europa om allerhande merkwaardigheden en rariteiten met eigen ogen te aanschouwen. Hij studeerde medicijnen en rechten, trad hierna in dienst als secretaris van uiteenlopende beschermheren en publiceerde vervolgens tal van historische en moraliserende werken. Niet onbelangrijk is dat Boaistuau ook werkte aan een (overigens nooit gepubliceerde) vertaling van Augustinus' De civitate Dei.Ga naar eind29 Boaistuau's schatplicht aan de kerkvader is duidelijk zichtbaar in de Histoires prodigieuses. Overigens ontleende de Fransman ook veel van zijn materiaal aan de Duitse prodigia-boeken. Verder werden de Histoires gelardeerd met talrijke eigen observaties en putte de auteur rijkelijk uit de meest recente natuurhistorische en natuurfilosofische literatuur, waaronder Gessner en Cardanus. Het expliciete oogmerk was een schildering te geven van ‘quelque choses de rare, estrange, admirable’. ‘Prodigieus’ is bij Boaistuau, in navolging van Augustinus, synoniem aan ‘opmerkelijk’ of ‘wonderbaarlijk’. Merveilles zijn hier niet louter tekenen van Gods toorn, maar manifestaties van Zijn almacht. Natuurlijke oorzaken en bovennatuurlijke betekenis sloten elkaar in de optiek van Boaistuau geenszins uit: ‘la rareté signale avec une singulière netteté la présence intime de Dieu dans le monde; Dieu nous parle expressément par ce qui survient rarement et nous rappelle qu'il nous a institués lecteurs du livre du monde’.Ga naar eind30 Behalve met het Boek der Natuur dringt zich ook nog een andere vergelijking op. Boaistuau's werk vertoont namelijk zowel qua vorm als qua inhoud een frappante overeenkomst met de rariteitenkabinetten uit deze tijd. Het is dan ook niet toevallig dat de auteur over zijn toenmalige beschermheer Jehan de Rieux opmerkte dat deze ‘est fort curieux de recouvrer plusieurs choses antiques et estranges, desquelles il a peuplé son cabinet, qui apportent un merveilleux contentement à ceux qui les contemplent’.Ga naar eind31 Zoals zestiende-eeuwse bezoekers van een rariteitenkabinet zich konden vergapen aan geneeskrachtige kruiden, antropomorfe vruchten, magische gesteentes, zeegedrochten, geneeskrachtige kruiden, slangen, remora's, paradijsvogels, tal van monsterlijke geboortes, koralen en andere ‘seldsaemheden’, zo werden Boaistuau's lezers vergast op beschrijvingen en afbeeldingen van precies dezelfde zaken. De Fransman voegde eraan toe dat juist uit déze wonderbaarlijkheden de almacht Gods bleek. Waar in kabinetten de objecten voor zichzelf dienden te spreken, voorzag Boaistuau ze van | |
[pagina 369]
| |
verklarende aantekeningen. Zo werden de occulte krachten van magneten breed uitgemeten en beschreef de auteur ook de experimenten die hij had verricht om aan te tonen dat diamanten over wonderbaarlijke krachten beschikten. Ook ontbraken in Boaistuau's caleidoscopische overzicht beschrijvingen van komeet-, hemel- en geestverschijningen niet, en bovendien werd de lezer ingelicht over de val van Plinius in een vulkaan. In de optiek van Boaistuau vormde de hele natuur één schatkamer van wonderen. | |
2 Wonderboeken in de republiek tot circa 1660De verwondering over de natuur vond ook in de Lage Landen zijn neerslag in tal van boeken. In heel geleerd Europa beroemd was bijvoorbeeld het Occulta naturae miracula (1559; vele herdrukken) van de Zeeuwse medicus Levinus Lemnius (1505-1568).Ga naar eind32 In dit werk, geschreven in moeizaam Latijn (een Nederlandse vertaling is niet bekend), zette de katholieke Lemnius een thema uiteen dat later ook gereformeerden zeer zou aanspreken: alles in Gods Schepping is een bron van verwondering. Ofschoon de Zeeuw de nodige aandacht besteedt aan de ordo naturae, blijken de meest in het oog springende manifestaties van Gods almacht monsters, phoenixen, eenhoorns en basilisken te zijn.Ga naar eind33 De bespiegelingen van protestantse geleerden bewogen zich tussen dezelfde twee uitersten, rarititeit en regelmaat. In het specifiek Nederlandse genre van de hofdichten lag de nadruk uiteraard sterk op de orde en inherente structuur van al het geschapene. Zo dichtte Philibert van Borsselen (ca. 1575-1627) in 1613 over ‘Den Binckhorst’: ‘Waer yder drachtbaer hout, schoô blom, end heylsaêm cruyd: Hem s' Heeren mogentheyt, wijsheyt, end cracht beduydt: Waer yder stuck wercks kan een stomme meester wesen, Om hem met vrucht end vreucht Gods kennis voor te lesen.’Ga naar eind34 Aan de andere kant van het spectrum stonden werken als de Memoryen (1624) van de predikant en latere Statenbijbel-vertaler Willem Baudartius (1565-1640), waarin te midden van wereldlijke gebeurtenissen ook kometen, corona's, stormvloeden en monsterlijke geboortes ten tonele werden gevoerd.Ga naar eind35 Een niet mis te verstaan teken van de Heer was bijvoorbeeld het zeemonster dat in 1616 bij Kalmar aanspoelde. Dit had, volgens Baudartius, niet alleen twee olifantstanden in de bek en hellebaarden op de rug, maar bovendien op zijn zijde de duidelijk leesbare tekst: ‘Wee, wee, wee, menschen.’Ga naar eind36 | |
[pagina 370]
| |
Tegen de achtergrond van de publicatie en populariteit van dit soort geschriften is het opmerkelijk dat er in de Republiek tot circa 1640 geen enkel Nederlandstalig ‘wonderboek’ werd geconcipieerd. Naar de mogelijke oorzaken hiervan kunnen we slechts gissen. Aan de belangstelling voor de wonderen der natuur kan het niet gelegen hebben. Het is niet onwaarschijnlijk dat bijvoorbeeld de aanzwellende stroom verslagen van ontdekkingsreizen in deze behoefte voorzag. Zo benadrukte Van Linschoten in zijn Itinerario dat uit dit werk ‘wonderbaerlick blijcken sal’ dat God ‘veel ons voorghestelt heeft tot verwonderingghe’.Ga naar eind37 Nog waarschijnlijker is het echter dat de populariteit van Nederlandse edities van Boaisteau's Histoires prodigieuses hiervoor de oorzaak is. | |
Boaistuau's Wonderlijcke Schat-boeck en Nederlandse navolgersIn 1592 verscheen de eerste Nederlandse vertaling van Boaisteau's prodigia-boek. Bij deze uitgave zou het niet blijven: latere edities verschenen in 1596, 1608 (tweemaal), 1648 en 1670, wat een indicatie kan geven van de populariteit van het werk.Ga naar eind38 De titel van de vertaling luidde Het Wonderlijcke Schadt-Boeck der Historien, met als significante ondertitel begrijpende vele seldsame, vreemde ende wonderbaerlijcke geschiedenissen, bevonden inde Natuere, hare cracht en werckinghen.Ga naar eind39 Het is een woordelijke vertaling van het Franse origineel. Ook hier koos de uitgever voor een klein formaat en talrijke illustraties (afb. 88 en 89). Latere edities bleven zeer dicht bij de grondtekst en weken slechts op details af van de eerste.Ga naar eind40 Iets van de omineuze titel Histoires prodigieuses ging verloren, maar de feitelijke inhoud van het boek werd beter gedekt door de Nederlandse titel - de (natuurlijke) historie is een wonderlijk schatboek. Ook de Nederlandse lezer werd erop gewezen dat het werk was gebaseerd op grondige lezing van ‘sommighe Autheuren, om daer in te ondersoecken, ende doen inne te vinden eenighe vreemde ende wonderlijcke stucken’.Ga naar eind41 Dus werd ook hier het lezerspubliek vergast op beschrijvingen van allerhande rariteiten zoals boomganzen, geest- en hemelverschijningen, ‘onnatuerlicke drachten ende creaturen’, een ‘Vlieghende Visch’, wolfmensen, antropomorfe gesteentes en de remora. Niet alleen Plinius schreef over deze vis, ook contemporaine zeelieden, ‘dewelcke ghetuyghen dat sy hem ghesien en hebben en open ghesneden, ende aengemerckt zijn wonderlicke crachten’.Ga naar eind42 De wonderboeken van Boaistuau sloten naadloos aan bij dezelfde fascinatie voor natuurwonderen die er ook voor zorgde dat Nederlandse liefhebbers een rariteitenverzameling aanlegden. ‘Wonderboeken’ en kabinetten lijken de keerzijdes van een en dezelfde medaille. In woorden en afbeel- | |
[pagina 371]
| |
dingen en in tastbare vorm werden in deze twee media dezelfde mirabilia gepresenteerd, dezelfde ‘letters’ uit het Boek der Natuur. Het corpus van bijbelse en seculiere teksten genereerde niet alleen steeds verder uitdijende verzamelingen, maar ook weer nieuwe teksten, welke op hun beurt weer nieuwe verzamelimpulsen gaven. Het gevolg was een metatekstuele canon, die in hoge mate de perceptie van de wonderen der natuur structureerde. Op het moment van verschijning, in de jaren 1560, viel Boaistuau's werk zonder meer te kwalificeren als een van de meest toegankelijke geschriften over natuurwonderen. Bijbelse en vooral klassieke literatuur werden getoetst aan de meest recente werken van onder anderen Gessner, Rondelet en Cardanus. Het continue proces van lezen, verzamelen, onderzoeken, beschrijven en afbeelden zorgde er echter reeds binnen enkele decennia voor dat veel van Boaistuau's als feit gepresenteerde ‘wonderbaerlijcke geschiedenissen’ in wetenschappelijk opzicht ter discussie werden gesteld. Kon de Fransman nog de almacht van God demonstreren aan de hand van paradijsvogels die, omdat ze geen pootjes zouden hebben, hun hele leven vliegend zouden doorbrengen: rond 1640 wist de gemiddelde verzamelaar in de Republiek wel beter. Maar de literaire en artistieke traditie was zeer krachtig. Het is bekend dat in weerwil van een aanzwellende stroom nieuwe en dikwijls conflicterende ervaringsgevens de schriftelijke en grafische representatie van allerhande naturalia gedurende de zeventiende eeuw nauwelijks veranderde. Goed gedocumenteerde voorbeelden als de neushoorn, de eenhoorn, de luiaard en talrijke insecten illustreren dit.Ga naar eind43 De ontwikkeling van de ‘wonderboeken’ in de loop van de zeventiende eeuw tonen een soortgelijk patroon. Boaistuau's Wonderlijck schatboeck werd in de Republiek in ongewijzigde vorm tot 1648 herdrukt (in 1670 verscheen nog een editie in Antwerpen). We mogen aannemen dat de immer alerte Hollandse uitgevers hierna weinig brood meer zagen in een heruitgave. Klaarblijkelijk had het boek rond deze tijd ook buiten de geleerde wereld, in de brede kring van ‘liefhebbers’, zijn aantrekkingskracht verloren. Hiermee was de rol van het werk echter niet uitgespeeld. Integendeel, het bleek een dankbaar model tot navolging. De caleidoscopische opzet bood alle ruimte voor wijzigingen, aanvullingen en uitbreidingen. Het materiaal hiervoor werd geleverd door de aanzwellende stroom artefacten uit Oost en West, de talrijke nieuwe reisverhalen en natuurlijke historiën. Een goede illustratie biedt een werkje dat de Amsterdamse drukker Jan van Duisburg (1632-1702) in 1657 publiceerde.Ga naar eind44 Het Toonneel der gedenkwaardigste wonderen, geschiedenissen en vreemdigheeden droeg als significante ondertitel Uyt de Heer Bosteau en anderen dus in beknopt Duyts | |
[pagina 372]
| |
88 en 89. Twee pagina's uit Boaistuau's Wonderlijcke Schadt-boeck (1592). Links wordt, onder verwijzing naar Augustinus, de geschiedenis verhaald van twee edelmannen ‘die malcanderen soo seere ghelijck waren’ dat ze door niemand van elkaar onderscheiden konden worden. Rechts een meer eigentijdse geschiedenis, gebaseerd op Gessners Historia Animalium, een onnatuurlijk schepsel met menselijke trekken, dat in 1531 was gevangen in het Beierse Woud. (kb)
| |
[pagina 373]
| |
[pagina 374]
| |
90. Het frontispice van Van Nijenborchs Nederlandsche lust-hofken (1647) gaf de lezer al een voorproefje van de inhoud van de verschillende hoofdstukken: beschrijvingen van de arbor tristis, leeuwen, pelikanen en monsterlijke geboortes. Ook de paradijselijke staat van Adam en Eva in de Hof van Eden werd uitgebreid besproken. (kb)
gestelt.Ga naar eind45 Diepzinnigheid is geen kwalificatie die van toepassing is op het werk van deze compilator.Ga naar eind46 In het voorwoord van zijn Toonneel stelt Van Duisburg dat Boaistuau's werk, ofschoon zeer onderhoudend, door de ‘schaarsheydt, en verwerpelijken stijl’ niet echt geliefd was bij ‘onze Neêrduytsche Lief-hebbers’.Ga naar eind47 Dit lijkt een retorische opmerking, bedoeld om ruimte te creëren voor Van Duisburgs eigen schrijfsel. Het Toonneel leunde zeer sterk op de Nederlandse vertaling van Boaistuau, zij het dat Van Duisburg soms meer recente literatuur excerpeerde. Ook hier werd de lezer onderhouden over magische gesteentes, brandende bergen, ‘wonderlijke en schrikkelijke manier van sterven’, wanschepselen, slangen, antropomorfe naturalia en aardbevingen. Onder nadrukkelijke verwijzing naar Augustinus werd keer op keer benadrukt dat ook dergelijke praeternatuurlijke verschijnselen een bovennatuurlijke betekenis hadden: ‘Wij laaten ons deeze wonderwercken van den wonderlijcken Godt een oorzaak zijn van hooge verwondering.’Ga naar eind48 Opmerkelijk is dat Van Duisburg een chapiter wijdde aan | |
[pagina 375]
| |
de ‘gedenkwaerdigste wonderen der natuur’, de bijen en mieren, zich overigens geheel verlatend op Cats' emblematische Buytenleven.Ga naar eind49 In een van de weinige passages waarin de auteur verwijst naar contemporaine gebeurtenissen, verhaalt hij hoe hij in Amsterdam een olifant gezien heeft die allerei kunstjes beheerste, zoals schermen, pistool schieten en waterspuiten. Het betreft hier ongetwijfeld een optreden van de befaamde olifant Hansken, die op tournee in 1642 de Republiek bezocht.Ga naar eind50 Een van de meest opmerkelijke daden van de olifant zou het in de kraag vatten van een zakkenroller zijn. ‘Dus leert Godt ons in de Natuure’, zo noteerde Van Duisburg vroom, ‘den regel van ons leeven, het quaad te straffen, de gerechtigheyd plaats te geeven, Hem te eeren en te dancken, door de voorbeelden der onreed'lijke Dieren’.Ga naar eind51 In dezelfde tijd dat Van Duisburg zijn Toonneel uitgaf, publiceerde de Groningse dichter en ‘liefhebber’ Johan van Nijenborgh (1621-ca. 1670) een aantal soortgelijke werkjes. In 1647 verscheen Het Nederlandse lust-hofken, dat tien jaar later in een uitgebreidere versie werd herdrukt als Het Wonder-toneel ofte lusthof der historie-paerlen (afb. 90).Ga naar eind52 Van Nijenborgh was aanvankelijk koopman, maar trok zich rond 1655 terug op zijn buiten Nijenborgh in Paddepoel, een halfuur gaans van Groningen.Ga naar eind53 Hier wijdde hij zich geheel aan literatuur en contemplatie en verzamelde hij een kring van letterlievenden om zich heen. Van Nijenborgh schreef een aantal moraliserende werken over de lokale geschiedenis en de opvoeding van de jeugd. Ook publiceerde hij Dach-werck der historien, De Weeck-wercken der ghedenckwaerdighe historien en Hof-stede, boekjes die losjes naar de voorbeelden van Du Bartas' Sepmaine en Huygens' Hofwyck waren gemodelleerd.Ga naar eind54 De heer Van Nijenborgh was geen begenadigd dichter, geen groot geleerde en evenmin een origineel natuuronderzoeker. Zijn zeer leesbare en rijk geïllustreerde werkjes schijnen echter een grote populariteit genoten te hebben. ‘Ook de minst bevattelijken kunnen hem volgen’, zo luidt het als immer afgewogen oordeel van Van Deursen.Ga naar eind55 Van Nijenborgh droeg zijn boekjes op aan welgestelde burgers in Groningen en Holland, onder anderen aan Pieter de la Court. En ook Van Nijenborghs boekjes werden opgeluisterd met rijmen van lokale notabelen. Zijn werk toont aldus, welhaast terloops, hoe de passie voor de wonderen der natuur verspreid was over belangrijke delen van de provinciale burgerij. We hebben al kennis gemaakt met de Harderwijkse regent en verzamelaar Ernst Brinck. Zijn Groningse collega-‘liefhebber’ was een enthousiast bezoeker van rariteitenkabinetten: hij beschrijft onder andere ‘seldsaemheden’ die hij gezien had ‘tot Leyden, in den Academij Galerij-hof’ en in het Groningse ‘Provinciael-Hof’.Ga naar eind56 | |
[pagina 376]
| |
Van Nijenborghs boeken over de wonderen der natuur bestaan in belangrijke mate uit ontleningen aan anderen. Emblemata, afbeeldingen, bijbelcitaten, eigen observaties en stichtelijke rijmpjes vormen een wonderlijke collage. Achter een uiterlijke presentatie die doet denken aan de spreekwoordelijke omgevallen boekenkast schuilt echter een duidelijke visie. De Groninger was gefascineerd door de bijbelse geschiedenis en de Schepping. ‘De Werelt is een wonder boeck’, zo lijkt Van Nijenborghs credo te zijn, ‘Het maeckt sijn leeser wonder kloeck’.Ga naar eind57 Van Nijenborgh ging breedsprakig in op de houding van de mens ten opzichte van de hem omringende natuur: ‘Over de Daghelijckse Mirakelen en wonderheden en verwonderen wy ons niet, om dat het ghemeen is, en door de daghelijckse ervarentheyt weynich gheacht wert, al-hoe-wel deselve dickmaels grooter en meer verwonderinghe (als andere) aen haer hebben, ghelijck als den Zeylsteen [magneet] die het ijser nae hem treckt ... want Gods wercken sijn al wonderlijck en aenmerckenswaerdich, soo kan oock sijne voorsienicheyt in de mieren en pieren bespeuren, ten regarde van haer naersticheyt, policye en wasdom, als daer inne nae Aristoteles schrijvent, gheen minder verwonderinghe en steeckt als in de grootste en gheweldichste dieren op aerden.’Ga naar eind58 De verwisseling van Aristoteles met Plinius is overigens tekenend voor de degelijkheid van Van Nijenborgs werk.Ga naar eind59 Van Nijenborghs schatplicht aan Boaistuau blijkt bijzonder duidelijk uit Het Nederlandse lust-hofken en Het Wonder-Toneel. Beide boekjes, gepubliceerd in duodecimo-formaat, waren rijkelijk voorzien van afbeeldingen. Beschrijvingen van de bekende praeternatuurlijke zaken, opmerkelijke naturalia, zinnebeeldige dieren en wonderbaarlijke gebeurtenissen wisselen elkaar af. Met andere woorden: ook hier komen we wangedrochten, kometen, antropomorfe gesteentes, remora's, kameleons en paradijsvogels tegen. Maar ook meer recent ontdekte wonderbaarlijkheden, meest uit de Oost en de West, werden hier in woord en beeld gepresenteerd. Zo beschreef de compilator onder verwijzing naar Van Linschoten de West-Indische boom ‘Magucij’. Deze zou de lokale bevolking niet alleen voorzien van water, wijn en azijn, maar ook van hout, garen, naalden en andere huishoudelijke attributen. Dit gegeven inspireerde Van Nijenborgh tot een jubeldicht: ‘Op d'Indiaensche kust, daer vindt men seekeren boomen
Waer af men kan al 't geen den Menschen behoeft, bekoomen
| |
[pagina 377]
| |
Als water, Olij, Wijn en hondert dingen meer
Hoe groot en wonderbaar, is uwe goetheid, Heer!’Ga naar eind60
Net als voor zijn grote voorbeeld Cats is ook voor Van Nijenborg de Schepping een onuitputtelijke bron van religieuze symbolen en morele lessen. De natuur is een ‘wonder boeck’, waarin de mens de almacht van God kan aanschouwen: ‘Want Godt de Heere is almogende ende wonderlijck in alle zijne wercken.’ Niet alleen kooplieden, maar ook dominees verkondigden deze boodschap. In 1663 publiceerde de Schoonhovense predikant Josua Sanderus (ca.1591-ca.1664) 's Weerelds wonderen sichtbaar in bysonder toevallen der natuur.Ga naar eind61 Sanderus, een representant van de Nadere Reformatie, had eerder van zich doen spreken als vertaler van piëtistische geschriften.Ga naar eind62 's Werelds wonderen is gebaseerd op de ‘voornaemste schrijvers’, waarbij de ‘signieur de Launay’, dat wil zeggen Boaistuau, prominent aanwezig is. Ook hier zien we weer de bekende parade van mirabilia. Daarnaast wordt de lezer vergast op niet in andere werken voorkomende uiteenzettingen over ‘de ongemeene en wonderlijke liefde ende over-eenkomste van een Lijnx en een Kraan met de menschen, die ook in de boomen te sien is’, en een tweetal hoofdstukjes waarin de wonderbaarlijke wereld der insecten besproken wordt. Deze zijn overigens geheel gebaseerd op de traditionele emblematisch getinte bronnen, en natuurlijk ontbreekt hier de opmerking niet dat ‘Godt ook de slechte diertjens pleegt te beminnen’.Ga naar eind63 Net als in eerdere ‘wonderboeken’ van vaderlandse bodem wordt hier nauwelijks stilgestaan bij recente publicaties. Opvallend is de grote aandacht die de dominee heeft voor meer wereldse zaken als het wel en wee van vorsten, alsmede bloedige moorden. Die tendens werd voortgezet in het in 1671 verschenen Wonderen des werelds van de veelschrijver Petrus de Lange.Ga naar eind64 De Langes Wonderen, verschenen in quarto en ongeïllustreerd, is eveneens een vergaarbak van merkwaardige zaken, en ook hier worden beschrijvingen van opmerkelijke historische gebeurtenissen afgewisseld met merkwaardigheden uit de levende en dode natuur. In korte beschrijvingen passeren een tegennatuurlijke zoetwaterbron, Joden ‘van seer kleyne gestalte’, het wonderlijke gevecht van een blinde, een ongemeen grote schildpad, een gehoornde vis, een zeldzaam lichtgezicht en nog 438 soortgelijke zaken de revue. De vorm van dit boek was vanzelfsprekend ontleend aan Boaistuau, maar de Fransman zelf wordt nog maar nauwelijks geciteerd. De Lange maakte gebruik van de meer recente, populaire literatuur. Veel materiaal was ontleend aan teratologische geschriften, aan Van Linschoten, de werken van pater Kir- | |
[pagina 378]
| |
cher, De ongeluckige voyagie van 't Schip Batavia en eigentijdse pamfletten. Natuurfilosofische belangstelling is niet te bespeuren, en de auteur had hoegenaamd geen religieuze intenties. De Lange presenteerde zijn werk als ‘een soetigheyt’ of ‘kleen disgerecht’ voor nieuwsgierige lieden.Ga naar eind65 De strakke binding met eigentijdse geleerde ontwikkelingen, die de kracht en de charme van Boaistuau's werk hadden bepaald, was hier geheel verloren gegaan. De onderlinge uitwisselbaarheid tussen de mirabilia die de Fransman had beschreven en afgebeeld, en de artefacten die in de meest toonaangevende rariteitenkabinetten te bezichtigen waren, was nagenoeg verdwenen. De referenties naar tekstuele en materiële bronnen veranderden in ongecontroleerde ontleningen. Beschrijvingen van natuurwonderen gingen verloren te midden van verhalen over moord, brand, schipbreuk en kannibalisme. We zijn hier beland in het diffuse genre van het populaire drukwerk.Ga naar eind66 Een stichtend exemplum was veranderd in een plezant verhaal, en een godsbewijs in een amuse, leuk voor de lange winteravonden. De Langes Wonderen des werelds is niet alleen een symptoom van de verwatering van het Boaistuau-concept, maar ook een exponent van een eindeloze reeks werken als De groote schouw-plaets der jammerlijcke bloed-en-moord-geschiedenissen (1670) of D'eedelste tijdkortingh der weetgeerige verstanden of: De groote historische rariteit-kamer (1694) die veelschrijvers als Simon de Vries vanaf de jaren 1670 ‘in gantschen balen’ op de markt zouden brengen.Ga naar eind67 | |
Populaire theologische werkenAuteurs van ‘wonderboeken’ zouden zich tot halverwege de zeventiende eeuw grofweg baseren op twee soorten bronnen. Allereerst natuurlijk de Bijbel, en ten tweede was dat het enorme corpus van klassieke en eigentijdse werken over de natuur. Ofschoon Boaistuau en zijn navolgers veelvuldig naar de Schrift en Augustinus verwezen, droeg met name het werk van de Nederlandse epigonen een tamelijk profaan karakter, in die zin dat het voornamelijk op Plinius, Obsequens en vroegmoderne auteurs als Gessner, Cardanus en Van Linschoten was gebaseerd. Dat gold net zozeer voor uitgever Van Duisburg als voor dominee Sanderus. Maar er waren ook werken die in eerste instantie op de Schrift gebaseerd waren en waarbij antieke en contemporaine filosofische inzichten een ondergeschikte rol speelden. De auteurs waren zonder uitzondering Nederlandse predikanten, en hun geschriften stonden eerder in de traditie van hexamerische werken als La Sepmaine van Du Bartas, dan in die van de Histoires prodigieuses. Ook de vaak zo aardige illustraties ontbraken. Werken als die van | |
[pagina 379]
| |
dominee Le Maire of van zijn collega De Mey waren mede het resultaat van de herderlijke taak van hun auteurs. Deze zetten aan hun publiek uiteen dat Gods schepping in eerste instantie aan de hand van de Schrift beschouwd diende te worden. Onder verwijzing naar Romeinen 1:20 trachten zij de epicuristen, heidenen en andere dwalenden te overtuigen ‘dat zij geen verontschuldiging hebben’. Een vroeg voorbeeld hiervan zijn twee werken van de Delftse predikant Dionisius Spranckhuysen (?-1650). De rechtzinnige dominee was een productief auteur van stichtelijke literatuur. In 1634 en 1636 publiceerde hij twee boekjes getiteld Macro-cosmus, ofte aenmerckinghen over de scheppinghe vande groote werelt en Micro-cosmus, dat is aenmerckingen over de scheppinghe vanden menschen ofte de kleyne werelt.Ga naar eind68 Uitgangspunt is het bijbelse scheppingsverhaal. ‘Soo als ons deselve beschreven wort van Moses, Gen. i v. i’, zo meldt de ondertitel van het Macro-cosmus nadrukkelijk. Spranckhuysens werkjes bieden een goede illustratie van de populariteit van het leerstuk van het Boek der Natuur. In principe kan ieder mens Gods bestaan afleiden uit de natuur, zo stelde de dominee onder verwijzing naar de bekende bronnen, zelfs ‘den grofste Boer van de werelt’.Ga naar eind69 Maar door de Zondeval is het menselijk verstand zo verduisterd dat de mens de Schepping niet zonder clavis interpretandi kan ontcijferen: ‘... daerom heeft het den goeden Godt belieft ons te gheven het Boeck der Schriftuere tot het Boeck der Natuere, als een Tolck of Tael-man van het selve, 't eene door het ander verklarende. Want de Natuyre begint tot de Schriftuere, en sy leyt ons met trappen boven de Natuyre tot Godt.’Ga naar eind70 Dit is geheel conform de gereformeerde orthodoxie. We zien bij Sprankhuysen dezelfde aanpak als bij zijn illustere collega Voetius: de Bijbel is het compendium van alle kennis, ook die van de natuur. Onduidelijkheden en lacunes in de bijbeltekst aangaande de Schepping werden door middel van de scholastieke wijsbegeerte verhelderd. Eigentijdse natuurfilosofische ontwikkelingen lijken geheel langs de Delftenaar heen te zijn gegaan. Als wij de Schepping aanschouwen, zijn wij vol bewondering, zo stelde Spranckhuysen. De mens vraagt zich, net zoals wanneer hij een fraai schilderij of een ‘excellent Boeck’ voor ogen krijgt, af wie hiervan de ‘Autheur en Meester’ is.Ga naar eind71 Spranckhuysen behandelde vervolgens, aan de hand van Gods zesdagenwerk, het licht, de hemelen, de zon, maan en sterren, de aarde, de zeeën, de wisseling van de seizoenen, de dieren en planten, en natuurlijk de mens, die zodanig geschapen is dat hij de gehele Schepping kan aanschouwen en overdenken. ‘O Hemelsche!, O Goddelijcke Ziele! hoe | |
[pagina 380]
| |
vele duysent dinghen vindt men in u Cabinet, elck in zijn ordre en ghelidt’, riep de dominee uit, met ‘cabinet’ niet doelend op een rariteitenverzameling maar op de Schepping.Ga naar eind72 Dat God bestaat, bleek volgens Spranckhuysen uit de ‘perfecte Ordonantie’ van de kosmos.Ga naar eind73 Klassieke argumenten uit de natuurlijke theologie, zoals de wisseling van de seizoenen, de zoutheid van de zee, de ‘policie’ der mieren, de doelmatigheid van het menslijk lichaam etcetera werden breed uitgemeten.Ga naar eind74 Juist uit het ordelijke en regelmatige in de natuur blijkt de voorzienigheid Gods. Een goede illustratie is Spranckhuysens antwoord op de vraag waarom er veel meer schapen dan wolven op de wereld zijn, ‘daer nochthans de Schapen niet meer dan een, twee of ten hoogsten drie Lammekens voortbrengen, en de Wolven Nesten vol Jonghen krijghen?’Ga naar eind75 Het antwoordt luidde: de goede God zorgde ervoor dat de wolven door hun ‘rasende hittigheid’ elkaar met gehuil verjaagden of verscheurden en dus nauwelijks een ‘Wolvinne’ konden vinden. ‘Dit schickt onse vriendelijcken Godt alsoo, dat de felle Dieren niet al te seer en souden voortsetten tot onse schade en bederf.’Ga naar eind76 Een tweede, vergelijkbare publicatie in dit genre is het reeds geciteerde Vivum theatrum, dat de oude Johannes le Maire in 1642 publiceerde, het jaar van zijn dood (afb. 91). Veelvuldig omschreef hij Gods werken in de natuur als het ‘liber naturae, de boeck van de Natuere, dese groote timmeragie, ende gebouw van de wereld’.Ga naar eind77 En aangezien de Schrift de sleutel tot dit boek vormde, besprak de predikant in eerste instantie aan de hand van Gods woord de Schepping. Maar duidelijk is dat Le Maire zich ook in de natuurlijke theologie in de geest van Cicero heeft verdiept. Daarnaast had deze oom van de ontdekkingsreiziger Jacob le Maire (die, zo stelde Le Maire vol trots, ‘van my is gedresseert ende opgebrocht’) een grote liefde voor de flora en fauna van de Nieuwe Wereld.Ga naar eind78 Overigens leidde dit, anders dan bij zijn tijdgenoten Van der Mijle en De Laet, niet tot interpretatieve problemen. Op basis van een strikt letterlijke lezing van de Schrift zette Le Maire uiteen hoe God ‘met een woort alleen’ het universum had gecreëerd, om vervolgens analoog aan het zesdagenwerk de Schepping te bespreken.Ga naar eind79 Met name de veelvormigheid en structuur van al het geschapene vormde een overtuigend godsbewijs. Le Maire noemde in dit verband de dankzij Vespucci, Magelhaes en neef Jacob enorm toegenomen kennis van de Nieuwe Wereld. Maar hij illustreerde deze gedachte allereerst aan de hand van de onmetelijkheid van de hemelen, de ontelbaarheid van de sterren, de rijkdom van de aarde, de flora en fauna, en bovenal het menselijk lichaam, ‘dat wonderwerck der wonderwercken’.Ga naar eind80 Systematisch behandelde de predikant de wonderbaarlijke doelmatigheid van ledematen, inge- | |
[pagina 381]
| |
91. De typografische titelpagina van Le Maire's Vivum Theatrum (1642) geeft een goede indruk van het karakter van de werken die protestantse theologen schreven over de ‘wonderen der natuur’: veel woorden, citaten en bijbelse verwijzingen, maar geen illustraties. (kb)
| |
[pagina 382]
| |
wanden en zintuigen. Zo stond hij uitgebreid stil bij het menslijk oog. Dat was niet alleen een ingenieus hulpmiddel om ‘Gods heerlijcke Majesteyt te beter te sien’, maar ook op zichzelf al een bron van verwondering vanwege de gecompliceerde anatomie.Ga naar eind81 Hetzelfde gold voor bijvoorbeeld de maag, de mond en de tanden. Karakteristiek voor Le Maires geesteshouding is zijn exposé over het gebit: ‘in welckers maecksel, sich begint te openbaren de konst vande Goddelijcke Voorsienichheyt: overmits dat de ghene, die in het midden staen zijn scherp om te breken de spijse: ende dien aen de zijde zijn, zijn met eenighe onghelijckheyt in het midden, ghelijck de Mule-steen, die toegestelt zijn om te malen.’Ga naar eind82 Le Maire liet geen misverstanden bestaan over de bron van deze wijsheid: na zijn wijdlopige beschouwing over de menselijke anatomie volgde een lang extract ‘Wat dat Tullius [Cicero in De natura deorum] schrijft, van de sinnen van ons lichaem’.Ga naar eind83 Dezelfde nadruk op doelmatigheid en structuur kenmerkt ook de bespreking van de anatomie van dieren. Hoe is het bijvoorbeeld mogelijk dat uit een klein eitje een volmaakt vogeltje tevoorschijn komt? Er is derhalve ‘meer konst en wonder in de makinghe ende fabrique van een vogeltjen, dan van een mensschen lichaem’, aangezien de eerste aanzienlijk kleiner is dan de tweede en er dus ‘tot de makinghe daer van, meer konst ende subtijlheyt vereyscht wort’.Ga naar eind84 Het ‘natura nusquam magis quam in minimis tota sit’ is een argument dat we al bij Plinius vinden en dat later door Swammerdam zou worden uitgewerkt. Le Maire was zeer terughoudend bij de zaken die in de contemporaine ‘prodigieuze historiën’ zo populair waren: de praeternatuurlijke voorvallen. De verduistering van zon en maan werd zonder pardon in het domein van het natuurlijke getrokken, ‘om dat de cours ende omloop daer van soo ghereguleert, seker en onfeilbaar is’.Ga naar eind85 In plaats daarvan passeerden talloze in de Schrift beschreven mirabilia de revue, zoals bijvoorbeeld het gewas dat in de Hebreeuwse grondtekst van Jona 4:6 ‘Kikajon’ werd genoemd, ‘en in onse nieuwe Oversettinghe de Wonderboom, dat God de Heere, door sijne kracht, die deed wassen, in eenen nacht’.Ga naar eind86 Ook besteedde Le Maire veel aandacht aan meer eigentijdse opmerkelijkheden, zoals de West-Indische wonderboom ‘Magucij’ waarvan de multifunctionaliteit ook door Van Nijenborgh bezongen werd.Ga naar eind87 Een ander voorbeeld is de reeds door Plinius beschreven arbor tristis, die ook humanisten als Colvius en Vossius nogal fascineerde.Ga naar eind88 ‘Welcke dingen alle wonderen Godes zijn’, zo schreef Le Maire, ‘waer uyt men als met handen tasten ende ghevoelen kan, de on- | |
[pagina 383]
| |
eyndelicke mogentheyt Godes, 't welcke is het wit ende oogmerck van dit schrijven’.Ga naar eind89 Twee vergelijkbare boekjes die enige decennia later verschenen, ademen dezelfde sfeer. De Maarhezer predikant Johannes Feylingius (?-1696) publiceerde in 1664 De wonderen van de kleyne werelt, dat in het jaar daarop in een grondig uitgebreide versie verscheen als De macrocosmus, en microcosmus, ofte de wonderen van de groote en kleyne werelt.Ga naar eind90 De voetiaan was tevens dichter.Ga naar eind91 In talloze verzen bezong Feylingius de schepping en haar Schepper: ‘God heeft in alle dingh gestort sijn Heyligh wesen;
Oock in de minste mier, en steen is hy te lesen.’Ga naar eind92
Zowel in De macrocosmus als in Feylingius' poëzie werden de bekende metaforen gebruikt om Gods werken te beschrijven: de Schepping is een toneel, een spiegel en bovenal een boek.Ga naar eind93 Deze koppelde hij weer aan de andere klassieke beeldspraak uit de titel van zijn werk: ‘Het Boeck der naturen is of Groot of kleyn. Het Groote Boeck der Naturen is het meester-werck van Hemel en Aerde ... Het kleyne Boeck is den mensche.’Ga naar eind94 Ook Feylingius' uitgangspunt was Genesis. Wat is er onmisbaarder dan het licht? Wat is er onmetelijker dan het uitspansel? Wat is er heerlijker dan de zon? Bij zijn behandeling van het zesdagen-werk bladerde de predikant door het Boek der Natuur (afb. 92 en 93). Een karakteristieke opening voor een nieuw hoofdstuk is: ‘De laetste plaetse onder de elementen beslaet de Aerde, een edel Bladt van het natuerlicke Boeck.’Ga naar eind95 Na 216 bladzijdes besloot de dominee zijn werk met de bede: ‘O almogende en goede Schepper van dat magtige gebouw, wy hebben uw' groote Boeck doorlesen, en in sijn Bladeren gesien. Uwe Schepselen zijn lettren, en veele Schepselen, veele Sententien en die verheerlijken uwen Name.’Ga naar eind96 Admiratio is ook hier het sleutelwoord. Ook afwijkende zaken worden toegeschreven aan de voorzienigheid Gods. Zo meldde Feylingius bijvoorbeeld over kometen: ‘[het] zijn getuygen van Godts Wijsheyt: want terwijle de gewoonlijcke wonderen Godts (als Son en Maen) door hare geduerige weldaden in onse ogen gering werden, heeft den Almogende Godt door dese extraordinare instrumenten den Menschen willen verschricken en vermanen.’Ga naar eind97 | |
[pagina 384]
| |
92 en 93. Gedurende de hele zeventiende eeuw mochten ook de ogenschijnlijk meer alledaagse natuurwonderen zich verheugen in een diepe religieuze belangstelling. Hier de bijbelse overpeinzingen van Jan Luyken over de zon en de regen, zoals gepubliceerd in diens Beschouwing der wereld (1708). (kb)
| |
[pagina 385]
| |
Het prodigieuze, dat bij Lycosthenes zo nadrukkelijk als teken van Gods gramschap werd gepresenteerd en bij Boaistuau al min of meer was genaturaliseerd, is hier vrijwel ontdaan van zijn omineuze karakter. De God van Feylingius is eerder vriendelijk en behulpzaam, dan vertoornd. Zo merkte Feylingius bijvoorbeeld over de bomen op: | |
[pagina 386]
| |
‘Sy zijn een cieraet voor het Aerdtrijck, een schaduwe voor den Reysenden, een sitplaets van den Vogelen, op dat de Menschen door hare natuerlijcke musijckinhare sorgen mogen werden gestreelt!... Door de macht Godts komt in de lente het sap in de boomen, die in den winter-tijdt by-nae waren verstorven. Uyt dit sap ontstaen beyde bladen en vruchten. Geen Kunstenaar is het mogelijck een Appel of Druyf voort te brengen uyt dit sap: dit is alleen een werck voor den almogende Godt.’Ga naar eind98 Het zal duidelijk zijn dat de betogen van Spranckhuysen, Le Maire en Feylingius geheel in de geest zijn van de Belydenisse des gheloofs en de Nadere Reformatie. De Schepping werd voorgesteld als een boek, theater, kabinet of macrocosmos, waarin de mens Gods almacht kan aanschouwen. De beeldspraken zijn min of meer uitwisselbaar, waarbij een grote voorliefde voor het liber naturae valt te constateren. Verwondering werd in eerste instantie opgeroepen door de orde en regelmaat der dingen, en het is dan ook geen toeval dat God veelvuldig werd betiteld als een bouwmeester of architect. Dit zijn thema's die veelal worden geassocieerd met de achttiende-eeuwse fysico-theologie. Het moet echter worden benadrukt dat deze opvattingen in een veel langere theologische traditie stonden. Het a priori van Spranckhuysen, Le Maire en Feylingius is duidelijk: het Boek der Genade is de tijdloze, zelfverklarende sleutel tot een waar-christelijke lezing van het Boek der Natuur. De Bijbel was, zoals Spranckhuysen het uitdrukte, de tolk tot het Boek der Natuur. Dit was echter een uitgangspunt dat halverwege de zeventiende eeuw steeds meer ter discussie kwam te staan. Ook aan het genre van de ‘wonderboeken’ ging deze ontwikkeling niet voorbij. | |
3 Johannes de Mey: Tussen exegese en experimentNederlandse ‘wonderboeken’ hadden halverwege de zeventiende eeuw in essentie het karakter van compilatiewerken. Bewondering voor de wonderwerken Gods werd in eerste instantie opgeroepen door verwijzingen naar teksten en verhalen. De navolgers van Boaistuau dreigden te verzanden in een eindeloze serie herhalingen, die zowel de direct waarneembare natuur als de oorspronkelijke schriftelijke bronnen aan het gezicht onttrokken. Nederlandse predikanten daarentegen bleven trouw aan de letter van de Bijbel. Alhoewel ze een zekere sensibiliteit tentoonspreidden voor de aloude natuurlijke theologie en meer eigentijdse natuurlijke historiën, | |
[pagina 387]
| |
94. Johannes de Mey publiceerde een omvangrijk oeuvre, grotendeels gewijd aan bijbeluitleg en natuurwetenschap. In 1681, drie jaar na zijn dood, werd een groot deel hiervan gebundeld in Al de Nederduitsche wercken, dat tot ver in de achttiende eeuw zou worden herdrukt. (kb)
| |
[pagina 388]
| |
hadden zij geen oog voor de snel veranderende natuurfilosofische inzichten en-bovenal-de opkomende tekstkritiek. Anders geformuleerd: alle auteurs zaten gevangen in de tekstuele traditie. Een in dit verband belangwekkende figuur is Johannes de Mey, die we reeds eerder zagen speculeren over kometen en insecten. De Mey speelde in de ontwikkeling van de ‘wonderboeken’ een hoogst interessante rol. Zijn aanpak zouden we kunnen kenschetsen als een poging om van zowel Bijbel als Boek der Natuur de ‘grondtekst’ te bestuderen. De Mey trachtte terug te gaan naar de bronnen van beide boeken Gods, door de Bijbel te bestuderen aan de hand van de overgeleverde Hebreeuwse en Griekse teksten, en de natuur te beschouwen door middel van eigentijdse natuurfilosofische werken en eigen observaties. Een Leitmotiv in het werk van de predikant en natuurfilosoof is Gods openbaring in de schepping, een thema dat hij onder meer uitwerkte in een populair werk met de veelzeggende titel Halelu-jah of lof des Heeren, verbreydt op het natuur-tooneel (eerste editie 1666). Deze verhandeling werd reeds in 1667 herdrukt en later opgenomen in de verzamelde werken van De Mey die in 1681 verschenen en die in uitgebreidere versies in 1704, 1706, en 1742 herdrukt werden.Ga naar eind99 De Mey is een lange tijd wat vergeten figuur.Ga naar eind100 Ofschoon hij een oomzegger van Isaac Beeckman was, behoorde hij niet echt tot de wetenschappelijke mainstream van zijn eigen tijd, niet tot de directe kennissenkring van grootheden als Descartes, vader en zoon Huygens en vader en zoon Vossius. De Meys werk staat eerder in de traditie van andere Zeeuwse dominees als Hondius en Lansbergen, bij wie godsvrucht en natuuronderzoek naadloos in elkaar overgingen. Ook kunnen we hem vergelijken met zijn tijdgenoot Colvius, die hij persoonlijk kende en wiens rariteitenkabinet hij bezocht.Ga naar eind101 Net als zijn Dordtse collega was De Mey een zeer belezen eclecticus, die nauwlettend de meest recente literatuur op exegetisch en natuurfilosofisch vlak volgde. Anders dan Colvius was de Zeeuw een zeer productief auteur. De Mey studeerde op verschillende plaatsen theologie en medicijnen en had een open oog voor eigentijdse natuurfilosofische ontwikkelingen. Daarnaast maakte hij een aantal reizen; zo promoveerde hij tot medicinae doctor in Valance en bezocht hij Engeland, Zwitserland en Duitsland. Van 1643 tot 1644 was hij predikant op St. Eustatius; vergevorderde plannen om in de Oost te prediken werden op het laatste moment afgeblazen. In 1649 werd De Mey beroepen in Middelburg. Hij was uitermate welsprekend en werd alom geroemd om zijn beminnelijke karakter. Op grond van zijn exegetische kennis werd hij in 1654 benoemd in de commissie die de fouten in de eerste editie van de Statenbijbel moest corrigeren.Ga naar eind102 De Mey | |
[pagina 389]
| |
was ook actief in de academische wereld: in 1654 werd hij aangesteld als curator van de Illustre School in Middelburg, een overigens wat kwakkelende instelling waaraan hij in 1672 tot hoogleraar filosofie werd benoemd.Ga naar eind103 Hier doceerde hij onder meer de fysica van Descartes' afvallige epigoon Regius.Ga naar eind104 Geheel zonder problemen verliep zijn academische carrière niet. Middelburg was, net als Utrecht en Leiden, het strijdtoneel van voetianen en coccejanen. De Mey verdedigde in 1676 de coccejaan Wilhelmus Momma (1642-1677) die, geheel tegen de wil van de voetiaanse classis in, gelijktijdig met hem was benoemd als hoogleraar theologie en bovendien werd beroepen als predikant. Het optreden van het duo veroorzaakte zoveel opschudding op de Zeeuwse eilanden dat Willem iii persoonlijk ingreep.Ga naar eind105 Toch was De Mey geen volbloed coccejaan of cartesiaan, maar eerder een eclecticus. De Mey vatte zijn epistemologie als volgt samen: ‘dat men van geen sake recht en wel kan oordeelen, voor dat men van de selve grondige en genoegsame kennisse verkregen heeft’.Ga naar eind106 Dit waren geen loze woorden. De Meys kritische zin richtte zich op talloze zaken. Zo onderzocht hij in de jaren 1660, op een wijze die bijzonder sterk doet denken aan Bekkers Betoverde weereld, beschuldigingen van toverij.Ga naar eind107 Hier staat echter De Meys visie op de verhouding tussen Bijbel en het Boek der Natuur centraal. We zien bij De Mey een poging om een synthese tot stand te brengen tussen de grondtekst van Sacra Scriptura en eigentijdse natuurfilosofische inzichten, tussen Gods openbaring in de Schrift, en Zijn voor iedereen zichtbare werken in de natuur. In de optiek van De Mey bestond er geen tegenstelling tussen bijbeltekst en natuurfilosofie. Zelfs voor het cartesianisme gold, met dank aan Prediker, ‘dat er niet nieuws geschied onder de Sonne’.Ga naar eind108 Het cartesianisme was volgens De Mey geen revolutionaire vernieuwing, ‘maer uyt de Schriften der Oude uytgehaelt’.Ga naar eind109 Door zowel de Bijbel als de natuur op rationele wijze te bestuderen, dus zonder scholastieke ballast, kon volgens De Mey de mens terugkeren tot de oorspronkelijke kenbronnen Gods. Iedereen kan in de natuur ‘Gods onsienlyke dingen en 'tgeen van God kennelyk is, verstaan en doorsien. Rom. 1:19, 20. Want, aangesien de waarheid maar een is, en sich selve in alles gelyk en overeenkomende, soo is het noodsaakelyk dat de Godlyke waarheid het menselyk vernuft en begrip wel overtreft, en te boven gaat; maar ook dat deselve niet kan strijdig zyn met de Gesonde en Natuurlyke Reden, en de Wet van het gewisse. Want ook de Godsdienst selve word, in de H. Schrift genaamd een Redelyke Godsdienst. Rom. 12:1.’Ga naar eind110 | |
[pagina 390]
| |
De Mey brak dan ook een lans voor de natuurlijke theologie. Zoals de predikant op talloze plaatsen in zijn werk uiteenzette: ook de meest verstandigen onder de heidenen kunnen door de contemplatie van de natuur tot het inzicht komen dat God bestaat.Ga naar eind111 Naast christelijke autoriteiten als Augustinus, Du Plessis de Mornay en Gerardus Vossius werden ook de ongedoopte kerkvaders Cicero en Seneca als getuigen opgevoerd.Ga naar eind112 Net als Colvius meende ook De Mey dat de bestudering van louter de natuur leidde tot pantheïsme, superstitie en afgoderij. Zoals De Mey een christen in een fictief tweegesprek met een heiden in de mond legde: ‘Sonder het Evangelium zijn de Heydenen vremdelingen van de verbonden der beloften en geen hope hebbende.’Ga naar eind113 Zonder de Schrift kunnen de meest redelijke onder de heidenen afleiden dát er een God is, maar wie Hij is zullen zij nooit weten. Tot dusverre is dit geheel conform de gereformeerde orthodoxie. Maar in tegenstelling tot bijvoorbeeld Danaeus en Voetius stelde De Mey dat de interpretatie van de natuur via de Schrift niet probleemloos was. Uitermate belangrijk is dat De Mey zich ervan bewust was dat de Bijbel op veel plaatsen onduidelijke taal sprak. Zoals de sceptische ‘Heyden’ in het tweegesprek opmerkte: de christenen zijn het er onderling al niet over eens welke boeken er precies tot de bijbelse canon behoren, laat staan dat zij deze eenduidig kunnen uitleggen. De corrector van de Statenbijbel klaagde zelf ook herhaaldelijk over de duisterheid van bijbelse frases, rammelende vertalingen of onjuiste commentaren: ‘Vele Texten schijnen d'een tegen den ander te strijden. Om dat vele woorden in de Grond-talen der H. Boecken voorkomen, die verscheydentlijck konnen uytgelegt werden.’Ga naar eind114 | |
De Sacra physiologiaExegese is een van de twee pijlers waar De Meys werk op steunde. Een omvangrijk deel van zijn publicaties bestaat uit toelichtingen en uitleggingen van de Heilige Schrift.Ga naar eind115 Deze werken zijn om twee redenen interessant. Ten eerste omdat De Mey een grote voorliefde heeft voor passages waarin sprake is van natuurverschijnselen, ten tweede vanwege de gehanteerde methode. Om met dat laatste te beginnen: keer op keer benadrukte De Mey dat hij slechts een letterlijke interpretatie van de Schrift voorstond en symbolische en allegorische lezingen verwierp. Dit credo zou de indruk kunnen wekken dat we hier met een representant van de Nadere Reformatie te maken hebben, maar niets is minder waar.Ga naar eind116 Allereerst merkte de predikant op dat de Bijbel spreekt ‘nae de wyse onses begrijps en onses swackheyt des verstants te hulp comende’.Ga naar eind117 Een dergelijke opvatting neigt meer naar Calvijns accommoderende visie dan Voetius' zeer letterlijke bijbeluit- | |
[pagina 391]
| |
leg. Bovendien, zo stelde De Mey, zijn op tal van plaatsen in de bijbelvertalingen onduidelijkheden en fouten geslopen. Een zeer belangrijk probleem was dat ‘sommige eygen benaem-woorden in den Hebreeuwse Text, door Ouderdom soo onbekent geworden zijn, dat selfs de Jode hedendaeghs niet sekerlijck en weten, hoe de selfde bequaemst verstaen konnen werden, en in andere Talen overgeset.’Ga naar eind118 Met name op het gebied van de bijbelse naturalia en natuurverschijnselen leverde dit nogal wat raadselen op, aldus De Mey. De predikant had, net als illustere geleerden als Scaliger en Isaac Vossius, de neiging om de overgeleverde bijbelboeken in eerste instantie als historische documenten te beschouwen, en vragen te stellen over de context waarin deze tot stand waren gekomen. ‘Immers en kan men niet loochenen dat de historische geschiedenissen des O. Testaments, Item, de Geslacht-rekeningen ... menighvuldige Offeranden, C eremonien, Borgelijke wetten en diergelij cke dingen meer; haer bysondere gebruyck hebben gehad en geaccommodeert zijn geweest na den staet, plaetsen, tijden en gelegentheden der Joodsche Natie.’Ga naar eind119 De godgeleerde stelde zich voorts de vraag of Paulus misschien een derde brief aan de Korinthiërs had geschreven, en of de apostel wérkelijk de auteur was van de brief aan de Hebreeën.Ga naar eind120 ‘Den stijl van schrijven in desen Brief en de Brieven Pauli is seer ongelijck.’Ga naar eind121 Na uitgebreide filologische exercities was het antwoord op deze laatste vraag uiteindelijk bevestigend, maar de kwestie is wel tekenend voor zijn tekstkritische zin. Ook zien we De Mey worstelen met linguïstische problemen zoals de vraag welke taal er in het Paradijs werd gesproken, ‘hoe lange de Hebreeuwse Tale in haer suyverheyt is gebleven’, en of alle wereldtalen vielen te herleiden tot Zondvloed en Babel.Ga naar eind122 En net als bijvoorbeeld Vossius speculeerde ook De Mey druk over de vraag of tijdens de verwoesting van Jeruzalem ‘al de Boecken des O. Testaments verbrand zijn geweest?’Ga naar eind123 We bevinden ons hier duidelijk niet in de overzichtelijke wereld van Voetius, voor wie de Schrift de transparante en tijdloze Openbaring Gods was. In dit kader is één boek van bijzonder belang: het in 1655 voor het eerst gepubliceerde Sacraphysiologia.Ga naar eind124 Het werk valt te beschouwen als een exponent van de bijbelse zoölogie, de vorm van exegese waartoe vooral protestantse godgeleerden zich geroepen voelde.Ga naar eind125 Voorbeelden hiervan zijn | |
[pagina 392]
| |
de Historia animalium sacra van Franzius (1592) en het befaamde Hierozooicon (1663) van de hugenoot Bochartus, dat kort na De Meys Sacra physiologia verscheen. Curieus genoeg noemt de Fransman in zijn lijvige werk De Mey nergens, al staat hij wel uitgebreid stil bij de bijdragen van een andere Nederlander: de onvermijdelijke Isaac Vossius. Evenals Bochartus baseerde De Mey zich niet alleen op de Hebreeuwse en Griekse grondtekst van de Schrift, maar ook op eigentijdse natuur filosofische en natuurhistorische werken. Bovendien betrok De Mey zijn eigen zintuigelijke ervaringen in de beschouwing. Conform zijn overtuiging dat het christelijke geloof een redelijke godsdienst was, zien we bij hem een sterke tendens om voor in de Bijbel beschreven natuurverschijnselen een natuurlijke verklaring te geven. Een bekend probleem, al door Calvijn behandeld, was de uitleg van Genesis 1:7 en Psalm 148:4, waarin sprake is van ‘wateren die boven het uitspansel zijn’. Volgens De Mey was een letterlijke interpretatie zinloos: de wateren dienden te worden geïnterpreteerd als wolken.Ga naar eind126 Job 25:5 (‘Zie, tot de maan toe, en zij zal geen schijnsel geven; en de sterren zijn niet zuiver in Zijn ogen’) is het uitgangspunt voor een exposé over de aan Galilei toegeschreven ontdekking van de zonnevlekken.Ga naar eind127 Eenzelfde poging om aan te tonen dat de bijbeltekst bevestigd wordt door eigentijdse inzichten zien we in de uitleg van Job 10:10-11: ‘Hebt Gij mij niet als melk gegoten, en mij als een kaas doen runnen? Met vel en vlees hebt Gij mij bekleed; met beenderen ook en zenuwen hebt Gij mij samengevlochten.’ Deze passage was de aanleiding voor een uitvoerige bespiegeling over de bouw van het menselijk lichaam en meer in het bijzonder de zojuist ontdekte melk- en bloedvaten. Hierbij verdedigde De Mey de theorie van de bloedsomloop zoals die was verwoord door Harvey en uitgedragen door Regius.Ga naar eind128 De Meys hermeneutische belangstelling richtte zich op een hele serie zeer concrete vragen die in eerdere ‘wonderboeken’ als stof tot vrome overpeinzing hadden gediend. Waren er, zoals in Genesis 6:4 beschreven werd, vroeger reuzen geweest? Inderdaad, de Hebreeuwse grondtekst was correct vertaald. Bovendien, zo getuigde De Mey, had hij in Londen een kies en dijbeen van wonderlijke grootte gezien, waarvan men hem verzekerd had dat ze uit het graf van een reus waren gehaald.Ga naar eind129 Hoe zat het met het in Genesis 50:26 beschreven gebalsemde lichaam van Jozef? De Mey zette uiteen dat de Egyptenaren destijds hun overledenen pleegden te mummificeren. Door deze techniek konden menselijke lichamen voor eeuwen bewaard | |
[pagina 393]
| |
blijven, ‘want ik zelve heb eens menschen lichaam gezien, 't geen in Arabiën onder het heete sand was uutgedroogt’.Ga naar eind130 Al deze miracula en mirabilia waren uiteraard aan God toe te schijven, maar Hij bracht deze in eerste instantie tot stand via natuurlijke en niet via bovennatuurlijke middelen. Dat zout water zoet werd (Exodus 15:25) was waarschijnlijk toe te schrijven aan de krachten van het hout dat erin geworpen werd, of aan een hiermee samenhangende destillatietechniek: ‘gelijk het bekend is dat het Zeewater in putten digt bij de stranden door het sand heen gesypeld sijnde, wel heel soet en vers is’.Ga naar eind131 Interessant is ook dat de edelstenen die in Exodus 28:17-20 worden genoemd voor De Mey de aanleiding vormden voor een betoog over hun vermeende wonderbaarlijke krachten. Zo zou de steen astriotes (‘Stellina of sterresteen’), volgens een traditie die terugging tot Plinius en nog door Boaistuau werd uitgedragen, een natuurlijke antipathie tegen azijn hebben en zich verplaatsen als dit goedje in de buurt was.Ga naar eind132 ‘Daarvan is my door ervaarenheid niets gebleken’, oordeelde De Mey afgemeten.Ga naar eind133 Hetzelfde geldt voor de door Boaistuau aan diamant toegeschreven eigenschappen als onkwetsbaarheid voor mokerslagen en de kracht om magneten te ontregelen.Ga naar eind134 Laat de ondervinding (‘experientia’) onze leidsman zijn, stelde De Mey: ik heb zelf de proef op de som genomen en gezien dat diamanten door een klein hamertje verbrijzeld kunnen worden en geen invloed uitoefenen op magneten.Ga naar eind135 Behalve aan bijbelse gesteenten besteedde De Mey veel aandacht aan flora en fauna. Aan de hand van eigentijdse natuurlijke historiën van het Heilige Land trachtte De Mey deze vervolgens te identificeren. Uitvoerige filologische en botanische exercities leidden bijvoorbeeld tot de slotsom dat de ‘wonderboom’ waaronder Jonas beschutting zocht (Jona 4: 6-7) het door Dodonaeus beschreven, tamelijk prozaïsche ‘mollenkruyd’ moest zijn!Ga naar eind136 Dezelfde aanpak volgt De Mey in zijn identificatie van bijbelse dieren. In sommige gevallen hadden de bijbelvertalers uit onkunde en gemakzucht de namen niet ‘in het Duyts overgeset, maer gelaten ghelijckse die in den Hebreeuwschen Text gevonden hebben’.Ga naar eind137 De Mey speculeerde dan ook driftig over de vraag welke dieren nu Behemoth en Leviathan waren.Ga naar eind138 Dit was een uitermate populair probleem onder exegeten en ‘liefhebbers’, dat tot uiteenlopende conclusies leidde. Het eerste wezen werd beschreven in Job 40:10-19: ‘hij eet hooi gelijk een rund. Zie toch, zijn kracht is in zijn lenden, en zijn macht in den navel zijns buiks ... Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht... Onder schaduwachtige bomen ligt hij neder, in een schuilplaats des riets en des slijks.’ | |
[pagina 394]
| |
Paludanus en Witsen hadden gemeend dat Behemoth een nijlpaard was.Ga naar eind139 De Mey kwam na lang wikken en wegen tot de eveneens plausibele slotsom dat hier een olifant bedoeld moest zijn. Leviathan was volgens De Mey een walvis.Ga naar eind140 Een andere breinbreker vormden de bijbelse passages over de basilisk (onder andere Jesaja 11:8). Dit zou volgens De Mey ‘slechts eene soorte van vergifte Slangen’ zijn, en niet het vervaarlijke hybride monster dat het bij Plinius en in de latere mythologie was geworden.Ga naar eind141 Soms echter hadden de Statenvertalers een moedige poging gedaan de oorspronkelijke Hebreeuwse naam te ‘verduytschen’, en zette De Mey vraagtekens bij de identificatie. Een fraai voorbeeld is de kwestie van de eenhoorn. In de overgeleverde Hebreeuwse tekst van het Oude Testament is op een aantal plaatsen sprake van het dier re'em. Zoals bekend was dit in het Grieks vertaald met monokérotos, eenhoorn. Het was mede deze interpretatie die aan de oorsprong stond van de zeer beeldende christelijke voorstellingen.Ga naar eind142 Ook in de Statenbijbel was re'em consequent vertaald met eenhoorn, zoals bijvoorbeeld in Job 39:13 ‘Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen?’ Volgens De Mey was die vertaling onjuist, en was het ‘tot desen huydigen dag onseker, wat dier door het Hebreeusch woort Reem te kennen gegeven wort’.Ga naar eind143 De Mey legde alle bijbelse beschrijvingen van de re'em naast de klassieke en eigentijdse natuurhistorische kennis. Wat veel mensen aanzien als de hoorn van een eenhoorn, is de tand van een vis, zoals De Mey met eigen ogen in een rariteitenverzameling had gezien. Het bestaan van een landeenhoorn sloot De Mey overigens niet uit. Het enige probleem was dat de eenhoorn in het Nabije Oosten nimmer was gesignaleerd, en dat de Heilige Schrift dus onmogelijk gewag van dit dier kon maken. Ook de rinoceros valt af, aangezien de kenmerken niet corresponderen met de in de Bijbel genoemde. Uiteindelijk concludeerde De Mey dat het oudtestamentische re'em hetzelfde dier is als het beest dat de Romeinen Urus noemen, een soort wilde stier of woud-os.Ga naar eind144 (Overigens ligt hier nog steeds een flink exegetisch probleem. Zo spreekt de Canisius-vertaling van een ‘buffel’, de Willibrord-vertaling van een ‘bison’, en de recente Nieuwe Bijbelvertaling, net als De Mey, van een ‘wilde stier’.) Het zal duidelijk zijn dat mede door De Mey de eeuwenoude eenhoorn-symboliek werd ondergraven, nu niet alleen ten gevolge van zintuiglijke waarnemingen, maar ook door een grondige evaluatie van de oorspronkelijke bron waaraan dit dier zijn bestaan had te danken.Ga naar eind145 De Meys passages over de bijbelse flora en fauna werden doorspekt met kritische en enthousiaste uitwijdingen over naturalia in het algemeen. De geleerde benadrukte steeds weer de orde en structuur van Gods schepse- | |
[pagina 395]
| |
len. Uiteraard staat de drijvende kracht achter Goedaerts insectenboeken uitgebreid stil bij de passages als Spreuken 30:24-28 (‘Deze vier zijn van de kleinste der aarde ...’). De wereld van de mieren is een niet aflatende bron van verwondering, en aan de spinnen dichtte De Mey een bovenmenselijk wiskundig inzicht toe!Ga naar eind146 Deuteronomium 4:18 is de aanleiding voor een uitvoerig exposé over zeewezens, in het bijzonder de structuur van schelpen. Hun fraaie vorm leidde tot de opmerking dat ‘ik meenigmaal verwonderd [ben] geweest, hoe doch dese schepsels konnen aangroeien’.Ga naar eind147 | |
De Lof des Heeren, verbreydt op het natuer-toneelHet zal duidelijk zijn dat de ene pijler onder De Meys werk werd gevormd door zijn filologische kennis. Deze kan evenwel niet los worden gezien van de tweede pijler: De Meys grote belangstelling voor het eigentijdse natuuronderzoek en zijn eigen empirisme. Dat resulteerde in twee werken waarin het uitgangspunt werd gevormd door de natuurfilosofie: het Halelu-jah of lof des Heeren, verbreydt op het natuer-toneel (1666), en Het tweede halelujah (1667). De boeken bleven niet ongelezen: ze werden herdrukt en opgenomen in alle verschillende edities van De Meys verzamelde werken. In de beide Natuer-toneelen behandelde De Mey Gods schepping op basis van filosofische speculaties en eigen observaties. Ook hier toonde zich de eclecticus. Ofschoon De Meys werk beslist niet tot de toonaangevende wetenschappelijke literatuur van zijn eigen tijd gerekend kan worden en de meest recente publicaties van geleerden als Boyle, Hooke en Huygens langs hem heen zijn gegaan, geeft het een indruk van de verwerking van iets minder recente natuurfilosofische ideeën. De nadruk ligt hier, net als overigens in de theologische werken van Spranckhuysen cum suis, sterk op de orde, regelmaat en doelmatigheid van de natuur. In het geval van De Mey is dit uitgangspunt niet alleen theologisch, maar dus ook natuurfilosofisch gefundeerd. Een gemeenschappelijk kenmerk van de door de Zeeuw geciteerde auteurs als Descartes en Gassendi is immers dat zij voor alle aspecten van de Schepping een natuurlijke, voor de rede verklaarbare oorzaak konden aanwijzen, in de vorm van een deeltjestheorie. De Mey onderschreef deze overtuiging ten volle. Voor de ‘oorsaken der natuerelijcke dingen’ moet de mens niet zijn toevlucht nemen tot ‘subite schijn-reden, woorden-twisten of uytsonderingen... maer een vaste grond stellen’.Ga naar eind148 Gepaard met dit vertrouwen in de voor de rede kenbare structuur van de Schepping ging een tweede opvallend kenmerk, namelijk het door De Mey benadrukte belang van de zintuigen. Het is mede dit aspect dat zijn werken zo interessant maakt. De auteur deed zelf telescopische en microscopische | |
[pagina 396]
| |
waarnemingen, verrichtte experimenten, en bezocht tijdens zijn buitenlandse reizen zoveel mogelijk natuurlijke bezienswaardigheden. Zo verhaalde hij bijvoorbeeld dat hij ‘eenige Eylanden van America door snuffelde, en alles met alle neerstigheid, welcke my mogelijk was, opmerkte en waarnam, 't welk de beschouwing der natuurlijke dingen aanging’.Ga naar eind149 Uit toespelingen in zijn werk krijgen we de indruk dat hij zelf naturalia verzamelde; vast staat in ieder geval dat hij de kabinetten van Paludanus en Colvius bezocht en deze als navolgenswaardige voorbeelden beschouwde.Ga naar eind150 Eerdere Nederlandse auteurs van ‘wonderboeken’ verwezen nauwelijks naar zelfstandige waarnemingen. Het gevolg was een van verbasteringen en verdraaiingen aan elkaar hangend corpus, waarin met een voor de hedendaagse onderzoeker slaapverwekkende redundantie steeds dezelfde wonderbaarlijkheden ten tonele werden gevoerd. In de Sacra physiologia had De Mey reeds het belang van dergelijke mirabilia gemarginaliseerd. Deze lijn werd doorgetrokken in de beide Halelu-jahs. Natuuronderzoek was godvruchtig, mits verricht met kritische zin. Zoals De Mey het zelf formuleerde: eerst moest men de ‘natuerelijcke saken’ onderzoeken ‘door de vijf sinnen’, om vervolgens ‘met gesonde en wel gegronde reden... uyt de menigte der bysondere voorvallende saken, die gemeene waerheden uyt te vinden’.Ga naar eind151 In de inleiding op het eerste Halelu-jah herhaalde De Mey een bekend thema. Zijn boek is geschreven ter eere Gods: ‘door het aenwijsen, verklaren en vertoog van de onuytsprekelijcke, en ontelbare geheymenissen en wonderen, welcke sich opdoen in alle wercken Gods ... welcke nochthans van seer weynig menschen aengemerckt, en noch minder in getal recht verstaen worden.’Ga naar eind152 Het eigenlijke werk is systematisch opgezet. Wat betreft de schepping van de wereld hield De Mey vast aan het raamwerk van Genesis, ingevuld met een fysische theorie.Ga naar eind153 De Mey presenteerde hier een natuurfilosofisch systeem van eigen ontwerp en behandelde in zes achtereenvolgende hoofdstukken ‘natuirelike lichamen’, de aarde, de flora en fauna op de aarde, de meteorologie, en de hemel en sterren. Toeval werd uitgesloten: aan alles ligt een goddelijk plan ten grondslag. Deze overtuiging vormde het belangrijkste wapen tegen de epicuristen en andere godloochenaars. De Schepping bestond volgens De Mey uit een aantal niet nader omschreven elementen en minuscule deeltjes. Net zoals uit slechts weinig letters een ontelbare hoeveelheid woorden gevormd kunnen worden, zo heeft God uit deze bouwstoffen een oneindige hoeveelheid schepselen gecreëerd. De Mey hamerde | |
[pagina 397]
| |
doorlopend op de eenheid in de verscheidenheid en verscheidenheid in de eenheid. Wie goed kijkt, ziet dat er zelfs geen twee bijen hetzelfde zijn!Ga naar eind154 Duidelijk zien we hier de verschuiving van symboliek naar structuur. Doorlopend bracht de Zeeuw een letterlijke lezing van de Bijbel in verband met eigentijdse fysische inzichten. Beschrijvingen van de valbeweging van voorwerpen werden vastgeknoopt aan een beschouwing over het95. De Mey observeerde veelvuldig door zijn ‘seer lange’ telescoop de kolkende oppervlakte van de zon en de onregelmatige structuur van de maan. Helaas vervaardigde hij geen tekeningen van zijn waarnemingen. Deze afbeelding is gebaseerd op Galilei's Sidereus nuncius (1610). (kb)
| |
[pagina 398]
| |
middelpunt van de aarde en weer geautoriseerd door Job 38:4-6: ‘Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde... Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken?’ Maar of de aarde ook beweegt? De Mey gaf argumenten pro en contra, maar besloot ‘Doch gemerckt ten overvloede hier van gedisputeert is, sullen wy dit hier nu niet verder aentrecken’.Ga naar eind155 Zon en maan werden door De Mey ‘in eygen persoon’ met een ‘seer lange verrekyker’ bestudeerd.Ga naar eind156 Geestdriftig gaf de predikant beschrijvingen van de ‘vyerige en op-borrelende golven ende menighe dampen en dicken roock’ op de zon en de ‘hooge steyle af-gebroken bergen, klippen en rotsen’ op de maan. Hij illustreerde deze met aan Kircher en Galilei ontleende gravures (afb. 95). De Mey deelde ten volle Kirchers belangstelling voor bergen, fonteinen, tunnels en vulkanen, een thema dat destijds nogal wat belangstelling trok door de publicatie van het imposante Mundus subterraneus van de jezuïet.Ga naar eind157 Uiteraard citeerde De Mey dit werk.Ga naar eind158 In dit verband kwam De Mey ook te spreken over de declinatie van magneten: uit eigen ondervinding bleek dat er ‘afwijckingen der magneet-naelde’ plaatsvond na grote vulkaanuitbarstingen. Volgens De Mey kwam dit door de inwerking van de geëmitteerde deeltjes op de ‘pori of tocht-gaetjes’ in de naald-een onmiskenbaar mechanistische verklaring.Ga naar eind159 Niet alleen de dode, maar ook de levende natuur bracht ‘veelderley stoffe om met verwondering Gods lof te verbreyden, waervan oock de H. Schriften in verscheyden plaetsen gewach maken’.Ga naar eind160 Over de planten was De Mey kort. De meeste aandacht ging uit naar een grensgeval tussen plant en dier: het Tartaarse lam ‘Borametz’. Zoals de meeste geleerden van zijn tijd meende De Mey dat dit wezen werkelijk bestond. Onder verwijzing naar zijn eigen observaties besprak de predikant enige tropische bomen, maar besloot bondig met de opmerking dat er zo veel plantensoorten waren, ‘soo in Indien als in andere landen, dat het onmogelijck is alle soorten der selve na te rekenen; waer in een seer klaer bewijs is van de onna-speurelijcke wijsheyt Gods’.Ga naar eind161 Magische, allegorische en symbolische beschouwingen waren hier geheel afwezig. In de Sacra physiologia, schreef De Mey bijvoorbeeld, hebben wij ‘breeder van de kostelijckke gesteenten gehandelt’, ‘en in 't bysonder van die welcke waren in den borst-lap des Hogepriesters Exod. 28:17. Wy hebben oock aldaer aengewesen dat men niet lichtelijck noch alles moet aennemen 't genen van de eygenschappen en werckingen der gesteenten van sommigen beschreven is, want de ervarentheyt toont, dat er geen weynige sodanige en diergelijcke vertellingen vals bevonden worden.’Ga naar eind162 | |
[pagina 399]
| |
Ook is het ‘noit sekerlijk bewesen’ dat de ‘chameleon of eenige ander dieren by de locht leven’.Ga naar eind163 Verschijnselen als stormen, aardbevingen en ‘onweders’ hebben louter natuurlijke oorzaken en geen bovennatuurlijke betekenis. Hetzelfde gold voor kometen.Ga naar eind164 Voor alles was een rationele verklaring. Voor donder en bliksem moet de lezer bijvoorbeeld te rade gaan bij de corpusculairtheorie van Descartes. De oorzaak lag in de botsing van wolken-deeltjes: ‘... waer door somtijds sulcken gewelt geschiet als door een Canon. Sulcx heb ick in mijn eygen Neef, in 't Jaer 1648 bevonden, welcke sittende op een paerd, gelijckelijck met het selfde paerd door een donderslag ontrent Domburg in Walcheren dood geslagen wiert; en door zijnen hoed waren verscheyden kleyne gaten gemaeckt even al ofse met grooten hagel hadde doorschooten geweest.’Ga naar eind165 Die natuurlijke verklaring gaat in eerste en laatste instantie terug op Gods voorzienigheid. Sommige kleine diersoorten vermenigvuldigen zich zo snel omdat ‘Godt in de natuere wijselijck so beschickt heeft; omdat se andere dieren tot een voedsel moeten verstrecken’.Ga naar eind166 Ook de voortplanting van de mens en de hogere diersoorten toont de wijsheid des Heren. Dit blijkt onder andere uit het feit dat de mens ‘vermaeck’ beleeft aan de geslachtsdaad. De Mey zag dit lichamelijke genot als een uiting van de ‘onbegrijpelijcke voorsienigheyt Gods’. Natuurlijkerwijs leidt de vermenging van materie tot ‘ongemackelijcke smerte en af-keerigheyt’. Echter, de alwijze Schepper heeft hierin voorzien: ‘Indien in de voorttelinge geen bysonder vermaeck en waer, de menschen en beesten souden die nalaten, en soo souden de soorten dier Schepselen geheel vergaen en uytsterven; te meer alsoo in de voorttelinge en opvoedinge groote moeyte en sorge steeckt, insonderheyt onder de menschen.’Ga naar eind167 Nooit heeft een Nederlandse dominee een opmerkelijker godsbewijs geleverd. Ook andere facetten van de menslijke anatomie en fysiologie werden door De Mey beschouwd als tekenen van Gods almacht. Het menselijk oog vormde het uitgangspunt voor eenlangbetoog, waarin gewezen werd op het belang van zintuiglijke waarnemingen en het nut hiervan voor godsvrucht en wetenschap. De werking van dit orgaan werd verklaard met behulp van een cartesiaans aandoende theorie. Kenmerkend voor De Meys aanpak is dat hij dit exposé besloot met een oproep tot het zelf bouwen van een | |
[pagina 400]
| |
camera obscura ‘waerdoor dit groot wonder-werck der natuere eenigszins mag verstaen werden’, en de mededeling dat het oog ‘met reden ... in de Heylige Schriften als een bysonder werck Gods geroemt [wordt] Ps.94.9 Soude die de Ooge formeert, niet aenschouwen’.Ga naar eind168 Natuurlijke theologie en geopenbaarde theologie gingen hier hand in hand. Tegen deze achtergrond hoeft het ons niet te verwonderen dat De Meys Natuur-toneel niet onomstreden was. Het werd direct na verschijning heftig bekritiseerd door ene Petrus Appeldoorn. Deze predikant staat te boek als een querulant, die het zelfs in de ogen van de voetiaanse classis van Walcheren wel erg bont maakte.Ga naar eind169 De Mey verhaalde hoe Appeldoorn bij de kerkenraad zijn beklag deed over het Natuer-toneel, vol ‘heydensche dwalingen en ketteryen ... en het Boeck nemende wierp het met een seer onstuymige hevigheyt tegen de vloer en trapte daer op.’Ga naar eind170 Appeldoorns woede richtte zich op de zijns inziens veel te sterke nadruk op de natuurlijke theologie en de onorthodoxe exegese. Hij voerde een dermate giftige polemiek dat hij door de magistraat werd gearresteerd en verbannen.Ga naar eind171 Mede in reactie op deze affaire publiceerde De Mey in 1667 Het tweede Halelu-jah, ofte Lof des Heeren, verbreyt op het genaden-toneel kortelijck vertoonende den lof en wonderen Gods, in het werck der verlossinge.Ga naar eind172 De ondertitel is relevant. In dit werk ging De Mey in op het verwijt dat in het Natuur-toneel ‘selden ofte by na niets van Christo gehandelt ofte gesproocken wort’.Ga naar eind173 Dat was natuurlijk een probleem waarmee vrijwel iedere verdediger van de theologia naturalis vroeg of laat te maken kreeg. In het eerste Halelu-jah was De Mey nauwelijks expliciet ingegaan op het leerstuk van het Boek der Natuur en was de ondertitel van het werk ingegeven door de meer seculiere notie van het theatrum mundi. Was dit een gevolg van De Meys observatie dat de Schrift een soms problematische sleutel vormde tot de geheimen van de natuur? We kunnen hierover slechts speculeren, maar onwaarschijnlijk is het niet. Feit is wel dat in Het tweede Halelu-jah nadrukkelijker werd verwezen naar het liber naturae. Zo schreef de Middelburgse rector Izaak van Hoornbeek (1655-1727) in een drempeldicht: ‘Twee Boecken, Christenen, zijn 't, twee Boecken aller Boecken, Die geven God te zien voor d'oogen niet te zoecken. Zijn Woord en de Natuur...’Ga naar eind174 Door nu nog eens nadrukkelijk te wijzen op Gods openbaring in de Schrift konden de mogelijke bezwaren tegen een al te rationalistische aanpak onschadelijk worden gemaakt. Volgens De Mey was zijn werk nadrukkelijk in overeenstemming met artikel 11 van de Belydenisse des gheloofs en de | |
[pagina 401]
| |
gereformeerde opvattingen over de relatie tussen het Boek der Genade en het Boek der Natuur. Dat was conform de orthodoxie, al waren de accenten die hij legde beslist anders dan die van de aanhangers van de Nadere Reformatie. | |
Het werk van De Mey in een breder perspectiefDe Mey is in het kader van deze studie om vier redenen buitengewoon interessant. Allereerst omdat hij een exponent was van de - brede - groep Nederlandse theologen die zich uit godvruchtige motieven interesseerde voor het eigentijdse natuuronderzoek. Een tweede, meer specifieke reden is dat De Mey een synthese tot stand bracht tussen de werken in de geest van Boaistuau (waarin de veelvormige natuur centraal stond en die primair gebaseerd waren op wetenschappelijke literatuur) en die van Spranckhuysen cum suis (waarin in eerste instantie de boeken van Mozes als uitgangspunt werden genomen). De Mey integreerde beide vormen tot één samenhangend betoog, waarin Bijbel en natuurfilosofie complementair waren. Bovendien - en dat is het derde punt - tilde hij beide eerdere subgenres op een hoger plan. Zowel de Nederlandse navolgers van Boaistuau als de dominees zaten in wezen gevangen in hun eigen tekstuele traditie. Het gevolg hiervan was een hypertrofie van teksten, die zowel de Schrift als de natuur aan het gezicht onttrok. De parallellie tussen Bijbel en Boek der Natuur dreigde verloren te gaan nu de interpretatie van beide boeken in toenemende mate ter discussie stond. Originaliteit en diepgang was nu niet direct een eerste vereiste van de ‘wonderboeken’, maar wie brede groepen op Gods openbaring in de natuur wilde wijzen, deed er niet verstandig aan met versleten clichés, achterhaalde informatie en dubieuze analogieën op de proppen te komen. Wie rond 1665 met de zogenaamde hoorn van een eenhoorn of een paradijsvogel zonder pootjes trachtte bewonderende kreten over Gods almacht op te roepen, riskeerde in ieder geval binnen de brede kring van ‘liefhebbers’ een meewarig schouderophalen. Tekend is het feit dat een koopman uit Hoorn in 1669 een advertentie in de Oprechte Haerlemse Courant moest plaatsen om zijn zogenaamde ‘gemeen langhe en moye Eenhoorns’ kwijt te raken.Ga naar eind175 Nieuwe tijden vroegen om nieuwe bronnen van verwondering. De Meys werk kan worden gekwalificeerd als een ambitieuze poging om de meer recente inzichten aangaande exegese en natuurfilosofie in een samenhangend betoog onder te brengen. Voor een nieuwe interpretatie van beide boeken ging hij terug naar de ‘grondtekst’. De Schrift bestudeerde hij met behulp van de trilingue filologie. Voor de studie van de natuur ge- | |
[pagina 402]
| |
bruikte hij eigentijdse natuurfilosofische literatuur en zijn eigen ogen. Zintuiglijke waarnemingen en artefacten uit rariteitenkabinetten werden door De Mey als bewijsmateriaal opgevoerd, en regelmatig beschreef hij door hem zelf verrichtte experimenten De vierde opmerking hangt nauw samen met de voorgaande. De door De Mey uitgedragen opvatting dat eigentijdse natuurwetenschappelijke inzichten konden worden aangewend om de ongelovigen te overtuigen, is ook een van de opvallendste kenmerken van Nieuwentijts befaamde Regt gebruik, dat in 1715, een halve eeuw na het Halelu-jah verscheen. Net als Nieuwentijt had De Mey ontegenzeggelijk de neiging om eigentijdse inzichten over de ordo naturae terug te projecteren in de Schrift. In het geval van Nieuwentijt was het in laatste instantie de gereformeerde orthodoxie die bepaalde hoe een in de Bijbel beschreven fysisch gegeven werd begrepen. De Mey lijkt eerder de tegenovergestelde weg bewandeld te hebben en de exegese onderschikt gemaakt te hebben aan zijn natuurkundige inzichten. Soms leidde dit tot iets wat we moeilijk anders kunnen betitelen dan als een demystificatie van de bijbelse mirabilia. In montere bewoordingen voerde De Mey allerhande natuurlijke verklaringen aan voor wonderbaarlijke verschijnselen en raadselachtige benamingen. Uit zijn gepubliceerde werk bleek dat hij hierin tamelijk ver kon gaan. Andere bronnen, waaronder afschriften van De Meys verloren gegane aantekeningenboekjes, geven soms nog krassere voorbeelden. Uit de uittreksels van deze adversaria blijkt onder meer dat de Zeeuw in 1668 getuige was van de demonstratie van een soort toverlantaarn. De projectie van allerhande beelden op een muur riep bij De Mey ogenblikkelijk associaties op met de bekende bijbelse passage over ‘het wonderbare schrift op den wand’ (Daniël 5:5-30). In dit, onder meer door Rembrandt geschilderde, verhaal wordt beschreven hoe voor de ogen van de gevreesde koning Bélsazar plotseling de slechts voor de profeet Daniël begrijpelijke tekst Mené, Mené, Tekél, Upharsín op de muur verscheen. Voor De Mey was de zaak duidelijk. Dit goddelijk teken was waarschijnlijk door de Heer tot stand gebracht met een eenvoudig te construeren optisch hulpmiddel.Ga naar eind176 We zijn hier niet zo heel ver meer verwijderd van het beruchte hoofdstuk 6, ‘De miraculis’, van Spinoza's Tractatus. De Meys perceptie van de relatie tussen God en de natuur was een geheel andere dan die van de zo omstreden filosoof, en dientengevolge luidde ook het antwoord op de vraag of aan opzienbare natuurverschijnselen een bovennatuurlijke betekenis kon worden toegekend anders. Maar de neiging om op basis van de Hebreeuwse grondtekst van het Oude Testament een rationele verklaring te geven voor allerhande miracula komt, achteraf gezien, aardig overeen. | |
[pagina 403]
| |
Een en ander doet vragen rijzen naar de invloed van De Meys werk. De bronnen zwijgen grotendeels over de ontvangst die De Meys geschriften tijdens zijn leven kregen. Wel werd reeds drie jaar na zijn dood, in 1681, vrijwel zijn gehele oeuvre gebundeld. We krijgen de indruk dat zijn werk veel gelezen werd, al is het uitermate moeilijk om zicht op het publiek te krijgen. Veilingcatalogi van bibliotheken kunnen een indicatie geven, hoewel dit een notoir moeilijk te interpreteren bron is. Maar voor wat het waard is: Andreas Colvius bezat een exemplaar van de Sacra physiologia.Ga naar eind177 In de bibliotheek van Balthasar Bekker stonden De Meys verzamelde werken alsmede de Sacra physiologia.Ga naar eind178 Van verschillende kanten is gewezen op het feit dat De Meys kritiek op kometenvrees en beschuldigingen van toverij preluderen op Bekkers meer bekende werken.Ga naar eind179 Belangwekkend is ook dat De Mey een dragende bijrol speelde in de alleraardigste sleutelroman van Johannes Duijkerius, Het leven van Philopater (1691), waarin wordt beschreven hoe een gesjeesde theologiestudent verandert van een vroom piëtist in een zelfverzekerd spinozist.Ga naar eind180 Meteen al op de eerste pagina's wordt de, ten gevolge van een overmatige lectuur van voetiaanse geschriften, aan duivelswanen leidende Philopater behandeld door ‘een vermaert Zeeuws leraaer’, De Mey.Ga naar eind181 Deze tegenstander van de ‘beestachtige domheyt in het waere wesen van de Godsdienst’ genas Philopater met ‘natuurlycke middelen’ van zijn ‘krancksinnige sieckten’.Ga naar eind182 Hij droeg de jonge student op om ‘de oorsaecken en natuur der ondermaensche dingen beter te leren verstaen, de afgodische superstitie en blinde bygelovigheyt ... tot de grond toe te ontwortelen’, en aldus de glorie Gods te verkondigen.Ga naar eind183 Jammer genoeg voor Philopater stierf de rechtschapen Zeeuwse ‘prediker van het Evangelium des Vredes’ voortijdig.Ga naar eind184 De implicatie van De Meys heldenrol is niet alleen dat hij bekend genoeg was om in deze satirische Bildungsroman op te treden, maar ook dat zijn werk gelezen kon worden als een opmaat tot het spinozisme. Philopater brengt ons als vanzelf weer bij de grote bestrijder van Spinoza, Bernard Nieuwentijt. Had de Mey invloed op hem? Dat is onduidelijk. Nieuwentijt noemt De Mey nergens. Wel werd De Mey minstens twintig maal geciteerd in een andere fysico-theologische bestseller, het boek van de Zwitser Jacob Scheuchzer over Jobs natuurkennis.Ga naar eind185 Invloed van De Mey op Nieuwentijt is dus niet aantoonbaar. Er zijn evenwel kanttekeningen te maken bij de traditionele visie op de Nederlandse achttiende-eeuwse fysico-theologie. Doorgaans wordt aangenomen dat dit een van oorsprong Engelse beweging was, die zich aan het einde van de zeventiende eeuw in het protestantse Europa verspreid zou hebben.Ga naar eind186 Deze stroming zou enerzijds in de aloude traditie van de natuurlijke theologie staan, maar ander- | |
[pagina 404]
| |
zijds een exponent zijn van een beweging die werd ingeluid door Boyle's A disquisition about the final causes of natural things (1688), Rays The wisdom of God manifested in the works of the creation (1691) en Derhams Physico-theology or, a demonstration of the being and attributes of God, from his works of
96. Titelpagina van Het schouw-toneel der Aertsche schepselen van de Amsterdamse artsen Nylant en Hextor (1672). Allerhande dieren worden hier afgebeeld in een omgeving die zowel lijkt te verwijzen naar de Hof van Eden als naar de nieuw ontdekte continenten. (kb)
| |
[pagina 405]
| |
creation (1713).Ga naar eind187 Het aloude idee dat God zich in Zijn schepping openbaarde kreeg aan het eind van de zeventiende eeuw ‘een nieuw aanschijn door de nieuwe natuurwetenschappelijke methodes die men dan in het onderzoek van de schepping gaat gebruiken ... men beriep zich op feitelijk onderzoek’.Ga naar eind188 De empirische houding werd in hoge mate ingegeven door een afkeer van rationalistische en materialistische natuurfilosofieën in de geest van Descartes en Spinoza. Van die empirische, proefondervindelijke methode zou Nieuwentijt, in hoge mate geïnspireerd door Engelse voorbeelden, de eerste Nederlandse exponent zijn. Het zal duidelijk zijn dat het werk van De Mey deze visie op Nieuwentijt problematiseert. Ook de Zeeuw maakte immers in belangrijke mate gebruik van nieuwe natuurwetenschappelijke methodes' en trachtte deze aan te wenden in een religieus-wijsgeerig programma. Die wetenschappelijke methodes waren enerzijds het later zo verfoeide mechanicisme, maar anderzijds juist een werkwijze die we moeilijk als iets anders kunnen beschouwen dan een voorloper van de in de achttiende eeuw zo immens populaire proefondervindelijke methode. Daarnaast zien we reeds bij De Mey de voor Nieuwentijt zo karakteristiek geachte neiging om de resultaten van het eigentijdse natuuronderzoek bevestigd te zien door de bijbeltekst. De Mey herinterpreteerde de Bijbel naar de resulaten van het natuuronderzoek, Nieuwentijt pretendeerde het natuuronderzoek aan te passen aan de eisen van de exegese, maar het nettoresultaat was hetzelfde: eigentijdse natuurkundige inzichten lagen reeds besloten in de bijbeltekst. Er bestaan inderdaad belangrijke verschillen tussen De Mey en Nieuwentijt. Beiden verwerkten echter eigentijdse natuurfilosofische inzichten en ontdekkingen in een apologetisch betoog, en ook in het geval van De Mey kwam hier al een behoorlijke dosis empirie en experimenteerlust bij kijken. Geen oproepen aan de lezer om zelf proeven met luchtpompen en thermometers te verrichten, geen beredeneerd gebruik van wiskundige beschrijvingen, maar wel aanmoedigingen om middelen aan te wenden die een halve eeuw eerder populair waren: de camera obscura, de telescoop, de microscoop en natuurlijk het rariteitenkabinet. | |
4 ‘Wonderboeken’ rond 1700In 1672, een jaar na de verschijning van De Lange's Wonderen des werelds, het laatste werk dat Boaistuau als direct voorbeeld had, verscheen bij dezelfde uitgever Het schouw-toneel der aertsche schepselen (afb. 96).Ga naar eind189 De schrijvers waren P. Nylandt en J. van Hextor, beiden praktiserend medicus in Amsterdam. Wie Het schouw-toneel naast De Lange's boekje legt, wordt getroffen | |
[pagina 406]
| |
97 en 98. Twee afbeeldingen uit Het schouw-toneel der aertsche schepselen. Verschillende soorten vogels en schelpen worden tamelijk natuurgetrouw gerepresenteerd en zakelijk beschreven in de bijbehorende tekst. De nadruk licht sterk op alledaagse soorten als de grasmus en de koekoek, en deze worden los van enige context of symboliek afgebeeld. (kb)
| |
[pagina 407]
| |
door de grote verschillen. In het werk uit 1671 werden kriskras allerhande rariteiten en sterke verhalen opgedist. Het Schouw-toneel daarentegen was systematisch van opzet. In vier afzonderlijke secties werden achtereenvolgens (1) de verschillende volkeren op aarde (2) viervoetige dieren, insecten en slangen (3) vogels en (4) vissen besproken, dit alles rijkelijk verlucht met gravures (afb. 97 en 98). Ook dit werk is een compilatie, maar de bronnen werden nu gevormd door de eigentijdse natuurhistorische literatuur. Een bijzonder belangrijk kenmerk is bovendien dat de auteurs veelvuldig verwijzen naar de empirie. Doorlopend worden dieren ten tonele gevoerd die recentelijk in Oost en West zijn ontdekt, die in naturaliënkabinetten te bezichtigen zijn, of die gewoon in Hollandse sloten en weiden voorkomen. In het voorwoord plaatsen de auteurs zich evenwel ferm in de traditie. Wie niet als de heidenen leven wil, wie niet als het domme vee ‘sonder opmerckingh’ leeft, die beziet met verwondering de wereld om zich heen.Ga naar eind190 De wereld is een ‘Biblia sacra viva’. Naast de Bijbel worden ook in dit ‘Boeck van de Natuur’ de wonderen Gods geopenbaard.Ga naar eind191 Door de bestudering van dit Boek wordt de christen ‘verplicht en aengeprickelt om een dagelijkse eerbiedige Eerder van de oneyndelijcke macht en goedtheyt Godts te zijn’. De ‘Atheïstische Godtversakers’ evenwel zullen ‘met beschaemde wangen ende neergeslagen oogen verstomt moeten staen’. Opmerkelijk is overigens dat, na deze uitval tegen de ongodisten in het voorwoord, er vrijwel geen religieuze bespiegelingen in de tekst zelf te vinden zijn. De beschrijving van allerhande dieren is tamelijk zakelijk. De olifant is groot, het paard is dermate bekend dat het nauwelijks beschreven hoeft te worden, de ‘dromedaris’ [sic] die ‘in 't jaer 1643 aen de nieuwsgierige oogen hier te lande vertoont wierdt’ was negen voet hoog en had op zijn rug ‘twee zenuachtige quabben vleesch’.Ga naar eind192 De opmerking over deze kameel is kenmerkend voor oriëntatie van het boekje. De dieren die nog een halve eeuw eerder veelvuldig voorkwamen in ‘wonderboeken’ worden met scepsis benaderd. Over de eenhoorn wordt vermeld dat er over het bestaan van dit dier veel discussie bestaat. Nu verschillende schepen uit de noordelijke wateren hoorns van narwallen hebben meegenomen ‘is er een groot afslag in de prijs en 't waerderen van de krachten ontstaen’.Ga naar eind193 Ook de griffioen wordt omzichtig benaderd: misschien dat het wezen echt bestaat, misschien is het een buitenproportioneel grote arend, misschien is het een ‘verdigtsel’.Ga naar eind194 Hetzelfde geldt voor feniksen en boomganzen.Ga naar eind195 In het deel over de vissen staat een korte beschouwing over het bestaan van zeemeerminnen, die vrijwel geheel in het niet valt bij passages over walvissen, zeehonden, kabeljauwen, haringen en kreeften.Ga naar eind196 Het werkje van deze auteurs biedt ver- | |
[pagina 408]
| |
der beschrijvingen en afbeeldingen van min of meer alledaagse dieren als ossen, stieren, katten, honden, eekhoorns, karpers, schildpadden, lijsters en mussen. Dezelfde accentverschuiving valt te constateren in een veel dikker boek getiteld Wonderen der natuur, of een beschrijvingh van de wonderlijke geschapenheyt der natuyr (1694). Het werk is breder van opzet, minder zakelijk geschreven en aanmerkelijk rijker aan religieuze bespiegelingen dan Het schouw-toneel. Het verscheen in octavo-formaat en was ruimschoots voorzien van (tamelijk onbeholpen) illustraties (afb. 86, p. 360). De auteur verschool zich achter de initialen ‘J.H.S.M.F.’ - ik heb niet kunnen achterhalen wie dit is. In zijn ‘Voor-reden’ plaatst de auteur zich in de traditie van de ‘wonderboeken’. Gods schepping is een ‘Kabinet’ of een ‘Boeck’.Ga naar eind197 De Bijbel en ‘het andere geopende Boek, namentlijk dese Wereld, anders het Boek der Natuyre genaamt’ zijn complementair. De heidenen kunnen uit de schepping afleiden dat er een God is, ‘maar wie dat was, of waar in sijn wesen bestondt? dat bleef voor hare oogen verborgen’. Slechts door het Boek der Natuur én de Bijbel kan de mens tot ware godskennis komen: ‘nademaal in het selve Boek [der Natuur] als met oogen gesien, en in godvruchtig gemoed afgenomen en bevonden kan worden, al 't geene in het Boek der Schrifture van des selfs Majesteyt, wezen, en onuytsprekenlyke heerlijkheyt, beschreven en aangetekent is.’Ga naar eind198 Dit alles klinkt bekend. De bestudering van de wonderen van Gods schepping heeft de laatste tijd echter een flinke impuls gehad, zo stelt de auteur, door de toegenomen aandacht voor zintuiglijke waarnemingen. Vooral dankzij microscoop en telescoop zijn meer natuurwonderen ontdekt dan aan de Ouden bekend waren. Met veel nadruk wordt Van Leeuwenhoek genoemd, wiens ‘Sendbrieven’ toen al een kleine twintig jaar in de Philosophical Transactions en in Nederlandse bundels verschenen.Ga naar eind199 De observaties van de Delftse autodidact spraken in tamelijk brede kring zeer tot de verbeelding, en het is tekenend dat ook ‘J.’ er zo nadrukkelijk naar verwijst.Ga naar eind200 Bijzonder veel aandacht besteedt de auteur ook aan naturaliënkabinetten. De ‘verwonderens-waardige konst-stukken in Macrocosmus’ die God de mens ‘tot nadenkinge heeft willen voorstellen’ worden door sommigen bewaard in de ‘voortreffelyke Konst en Rariteyt-kamers der Nature’.Ga naar eind201 De auteur spreekt de wens uit dat deze kabinetten, meer dan nu het geval is, opengesteld zullen worden voor het publiek, zodat ook ‘Persoonen van een middelmatige stand, die mede liefhebbers van Gods wonderwerken zijn, de toegang en beschouwingen der selve, gratis ... mochte vergunt worden’.Ga naar eind202 | |
[pagina 409]
| |
Hier blijkt opnieuw hoe nauw de band tussen de notie van het Boek der Natuur, de ‘wonderboeken’ en de rariteitenkabinetten was. Het onlosmakelijke verband tussen deze zaken wordt overigens niet louter gelegd in het voorwoord, maar blijkt het hele boek door. Zo heeft de auteur een aantal kabinetten zelf bezocht, waaronder ‘de Konst-kamer van den Apotheker Johannis Swammerdam’.Ga naar eind203 In het voorwoord meldt de auteur met nadruk dat hij ‘de naar-volgende Wonder-werken Gods in dit Boek vermelt, uyt de meest geloofwaardigste nieuwe schrijver getrokken’ heeft.Ga naar eind204 Inderdaad bestaat de geciteerde literatuur niet langer uit Boaistuau, diens bronnen en epigonen. Veelvuldig worden - overigens al wat oudere - beschrijvingen van reizen en landen (bijvoorbeeld door Van Linschoten en De Laet) aangehaald. Daarnaast pretendeert de auteur ook mee te gaan met de natuurfilosofische ontwikkelingen van zijn tijd. Maar wie in dit werk uit 1694 een up to date overzicht verwacht komt bedrogen uit. Tevergeefs zal de lezer zoeken naar directe verwijzingen naar het werk van bijvoorbeeld Boyle, Swammerdam en Huygens. De theorie van Copernicus wordt, zonder commentaar, besproken.Ga naar eind205 Kenmerkend voor het gebrek aan natuurfilosofische diepgang is dat onder verwijzing naar de laatste inzichten uitgebreid de orde van het heelal en de loop van de planeten worden besproken, maar dat de ontdekking van een maantje en de ring rond Saturnus (in 1655-1656 door Huygens) aan Galilei werd toegeschreven (afb. 99).Ga naar eind206 Een belangrijk kenmerk van de Wonderen der natuur is evenwel dat vrijwel alle natuurverschijnselen, hoe merkwaardig ook, binnen het domein van de natuurlijke oorzaken getrokken worden. Kometen zijn ‘uytvloeyingen’ van de planeten; hun oorsprong valt ‘allersints natuurlijker wijse’ te verklaren.Ga naar eind207 Dezelfde naturalistische houding treffen we aan in de bespiegelingen over bronnen, bergen, vulkanen en aardbevingen, een onderwerp waardoor ook deze auteur, in navolging van Kircher, mateloos gefascineerd was. Traditionele mirabilia ontbreken niet, maar deze krijgen minder aandacht dan de nieuwe wonderen uit Oost en West (afb. 100). Zo wordt het bekende tartaarse lam Borametz, waarvan de auteur met eigen ogen de vacht in het kabinet van vader Swammerdam heeft gezien, opgevoerd als een authentiek natuurwonder.Ga naar eind208 Wat men echter eertijds voor de hoorn van een eenhoorn hield, is de tand van een narwal ‘die op veele plaatsen in de Konst- en Rariteyt-kamers gezien kan worden’.Ga naar eind209 Sceptisch is de auteur ook over de remora.Ga naar eind210 Veel wonderbaarlijker is een nieuwe generatie naturalia: die uit Oost en West. Een voorbeeld is de vis die de Indianen ‘Cassoorwa’ noemen. Deze heeft vier ogen: één paar kijkt boven water, het andere paar onder.Ga naar eind211 Wonderlijk zijn ook andere nieuw ontdekte wezens, | |
[pagina 410]
| |
99 en 100. In de Wonderen der natuur presenteert de auteur, met niet altijd evenveel kennis van zaken, de meest uiteenlopende wonderbaarlijkheden, variërend van nieuw ontdekte hemellichamen tot vogels en vissen. Ofschoon op het frontispice van dit boek (zie afb. 86, pagina 360) een eenhoorn wordt afgebeeld, wordt in het werk zelf wel als vaststaand feit erkend dat de vermeende hoorn van dit dier in feite afkomstig is van de narwal. (kb)
zoals de vliegende vissen en vliegende apen die in de Oost leven.Ga naar eind212 Interessant was ook een slang met twee koppen, in 1692 door een bevriend predikant ‘van het Eyland Ceylon uyt Indien overgebracht, die hy in een flesch met seker liquer bewaert’.Ga naar eind213 Wonderlijk was evenzeer de West-Indische luiaard. Dit dier hangt niet alleen dagenlang bewegingsloos omgekeerd in bomen, maar zingt 's nachts ook een liedje: ‘Desselfs stemme accordeert met het klimmende en dalen des ses toonen van de musiek, ut, re, mi, fa, sol, la, maar tusschen elke toon houd het een vierdepart van de sang-slag, suspirium genaamt, in, en laat deselve met ha, ha, ha, ha, ha, ha, te singen, hooren.’Ga naar eind214 | |
[pagina 411]
| |
Zoals al werd benadrukt is het een bijzonder hachelijke zaak om harde uitspraken te doen over het lezerspubliek van de zeventiende-eeuwse ‘wonderboeken’. De brede kring van ‘liefhebbers’, zo zouden we in zeer algemene termen het beoogde publiek kunnen omschrijven. De auteur van Wonderen der natuur sprak al over ‘Persoonen van een middelmatige stand, die mede liefhebbers van Gods wonderwerken zijn’.Ga naar eind215 In deze kring lijkt het werk inderdaad gelezen te zijn, zoals moge blijken uit een opmerkelijke bron. Het boek was namelijk bekend aan Jan Velten (werkzaam 1687-1709), verzamelaar en uitbater van een rond 1700 zeer bekende menagerie aan de Amsterdamse Kloveniersburgwal.Ga naar eind216 Tegen betaling van vier stuivers konden toeschouwers in de menagerie van ‘Blauw Jan’ dieren uit alle | |
[pagina 412]
| |
windstreken van de wereld bewonderen, en incidenteel een dwerg of siamese tweeling. Neushoorns, casuarissen, kamelen, schubdieren en andere opmerkelijke dieren die uit Oost en West meegenomen werden, waren hier te bezichtigen, vaak na bekendmakingen in kranten, pamfletten en affiches. ‘Blauw Jan’ kreeg aldus een lange stoet bezoekers van zeer diverse komaf binnen de poorten. Jan Velten tekende bovendien tussen 1695 en 1709 de wonderbaarlijkheden die hij her en der zag, onder meer in het kabinet van Levinus Vincent. Op de eerste pagina van Veltens fraaie manuscript Wonderen der Natuur zien we hoe het tamelijk knullige frontispice van de Wonderen der natuur vrijwel in zijn geheel is overgenomen, nu voorzien van de tekst ‘Wonderen der natuur. Beschreven door Jan Velten’ (afb. 101).Ga naar eind217 | |
Jan van WesterhovenNederlandse auteurs van ‘wonderboeken’ verbreedden in de loop van de zeventiende eeuw in toenemende mate hun horizon. De werken die zij schreven kwamen steeds minder vaak tot stand in de beslotenheid van het studeervertrek. Het resultaat van hun schriftelijke arbeid liep hiermee parallel: steeds vaker verwezen zij naar verschijnselen en artefacten die in principe voor iedereen zichtbaar waren, in het rariteitenkabinet of, liever nog, in de vrije natuur. Een opmerkelijk werk waarin deze aanpak tot in zijn uiterste consequentie werd gevolgd verscheen in 1685. Jan van Westerhoven beschreef in het lijvige Den Schepper verheerlijkt in de schepselen of verhandeling van alle geschapene dingen hoe een ieder de hand Gods kon zien in de alledaagse natuur.Ga naar eind218 Over Van Westerhoven is bijzonder weinig bekend.Ga naar eind219 De auteur was aanvankelijk lid van de doopsgezinde ‘vereenigde Vlaamse en Hoogduitsche’ gemeente in Haarlem maar sloot zich, na een conflict, in 1683 aan bij de meer gematigde Waterlanders.Ga naar eind220 De Haarlemse context is niet onbelangrijk. Er was hier sprake van een bloeiend cultureel leven, dat zich mede uitte in een religieus gemotiveerde passie voor natuuronderzoek. Vaak namen dissenters als de doopsgezinden hiertoe het initiatief.Ga naar eind221 Veelvuldig werd de rijke natuur rond de stad bestudeerd, afgebeeld en bezongen, en Van Westerhoven vormde geen uitzondering op deze regel. Aan de hand van twee hoofdfiguren werd de lezer meegenomen op een aantal wandelingen rond Haarlem en hierbij doorlopend gewezen op allerhande wonderbaarlijkheden in de ogenschijnlijk zo overbekende natuur. Het resultaat is een werk dat in eerste instantie meer associaties oproept met dat van Eli Heimans en Jac. P. Thijsse dan met de zeventiende-eeuwse wonderboeken.Ga naar eind222 | |
[pagina 413]
| |
101. De Amsterdammer Jan Velten was eigenaar van de rond 1700 befaamde menagerie ‘Blauw Jan’, en hield een fraai boek bij waarin hij aandoenlijke afbeeldingen verzamelde van de meest uiteenlopende natuurwonderen. De illustratie op de omslag van dit manuscript is ontleend aan de Wonderen der natuur van ‘J.H.S.M.F.’ (zie afb. 86, pagina 360). (Artis bibliotheek)
Van Westerhovens werk is evenwel diep geworteld in een eeuwenoude traditie. Dat blijkt onder meer uit het frontispice. Hierop staat een man afgebeeld die uitkijkt over een Hollands landschap waarop landarbeiders aan het werk zijn. Het even summiere als duidelijke onderschrift luidt: ‘Romeinen 1:20’. De thematiek van dit bijbelvers vinden we terug in een lofdicht van de bekende remonstrantse dichter Joachim Oudaan: ‘Elk Schepsel staat hier toe gereed,
Elk Kruidje dient om God te pryzen;
Daar wat men ziet, in 't wyd en breed,
Ons 't Godlyk Wezen aan kan wyzen.’Ga naar eind223
In de voorrede van het boek merkt Van Westerhoven op dat de mens de hand van God in de natuur kan herkennen, maar dat Zijn schepselen hieraan dikwijls onoplettend voorbijgaan. De ‘voornaemste scopus, of t'oogmerk’ van het werk is ‘de menschen te vermanen, de bekende dingen... met opmerken te besien en te beschouwen. Waerom wy oock niet soo seer de Geleerde, | |
[pagina 414]
| |
Duidelijk blijkt hier het populariserende oogmerk van dit boek vol alledaagse wonderen. In de opdracht aan de burgers van de Spaarnestad wordt deze verzekerd ‘dat gy om wonderen en zeldzaame dingen te beschouwen, | |
[pagina 415]
| |
niet en behoeft een zwaare, moeilyke, kostelyke en periculeuze reize aan te vangen, na andere en beroemde gewesten des Werelds, maar met my om te wandelen onze Geboorte Stad’.Ga naar eind225 Dit gegeven wordt nog geaccentueerd door de fraaie gravures die het boek sieren (afb. 102). Deze geven ogenschijnlijk realistische afbeeldingen van het weide- en duinlandschap rond Haarlem, en zijn voorzien van citaten uit Psalm 148 (‘hallelujah! Looft den Heere uit de hemelen; looft Hem in de hoogste plaatsen’). Het boek richt zich meer in het bijzonder op ‘alle Godvruchtige wandelaars’. Maar ook het bekende apologetische motief speelt een belangrijke rol: de auteur richt zich ook tot de ‘Atheïsten, en Godt-versaekers, of veraghters van Sijn doorlughtige Majesteyt’.Ga naar eind226 Keer op keer wordt benadrukt dat de ‘godtvruchtigste onder de Heydenen, sonder openbaringen, den Werckmeester en onderhouder aller dingen, uyt de Schepselen hebben gekent’.Ga naar eind227 | |
[pagina 416]
| |
Van Westerhovens betoog is gegoten in de klassieke vorm van een serie samenspraken tussen ‘Johannes Rogans’ en ‘Paulus Verus’, die zich afspelen tijdens een zevental wandelingen. Zoals de namen van de protagonisten al doen vermoeden, is Johannes de vragende partij, terwijl Paulus uitleg geeft over de wonderen van Gods schepping - we mogen aannemen dat deze naam verwijst naar de auteur van de brief aan de Romeinen. Ook andere punten verwijzen naar de Bijbel. Elke wandeling correspondeert in grote lijnen met een dag uit het scheppingsverhaal. De gekozen stilistische vorm en de zeer herkenbare omgeving waarin de vrienden rondlopen, praten en elkaar constant wijzen op opmerkelijke zaken, moeten ervoor zorgen dat de lezer gebiologeerd raakt door de alledaagse Hollandse natuur. Tal van discussies worden gevoerd, en regelmatig heffen de vrienden een lied aan: ‘Door u zo word ik staag omzet,
Van alle Gods werken, in Hemel en Aard.
Die hoor ik, die zie ik, en smaak die te met
Veel zoeter als honing; waardoor gy bewaart
De menschen voor 't vallen, in snoode zonden.’Ga naar eind228
Onder de wandelingen roepen de vrienden doorlopend uit: ‘Sietge, Eyndvogels met hun Jongen’ of: ‘Zie daar den Schulp-padde, voert den naam van altyd t'huis.’Ga naar eind229 Dit soort observaties zijn telkens weer aanleiding voor breedvoerige uiteenzettingen. Elk facet van Gods schepping waarmee de vrienden onderweg worden geconfronteerd is een wonder: het firmament, de elementen, de wisseling van de seizoenen, de planten en dieren, de loop van de rivieren, de bossen, de hierin rondspringende en voortkruipende dieren, en de fraaie Hollandse duinen. Wij Haarlemmers boffen maar dat we die mooie ‘bergen’ hebben, die de zee tegenhouden en zo fraai begroeid zijn met geneeskrachtige gewassen en ‘rieckende kruyden’, en die ‘geen Solpherige en pestiale dampen op-werpen, als wel in Italiën’.Ga naar eind230 Kenmerkend voor Van Westerhovens aanpak is dat hij de levenscyclus van het haft ziet als een groter natuurwonder dan ‘Mereminnen, Griffioenen, Draken, Centauren, Satyren, Basilisken en andere beuselingen en Poëtische versieringen meer’.Ga naar eind231 Een bronvermelding ontbreekt, maar het ligt voor de hand dat Van Westerhoven voor de opmerking over het haft gebruik heeft gemaakt van Swammerdams Ephemeri vita, en niet van zijn eigen ogen (het haft kwam niet voor in het Spaarne). Het feit dat ook Van Westerhovens werk hier en daar wel degelijk gebaseerd is op boekenwijsheid neemt niet weg dat hij in zijn streven de wonderen der natuur te tonen aan de ‘een- | |
[pagina 417]
| |
voudige luyden’ een anti-academisch standpunt inneemt. De talloze verwijzingen naar klassieke en eigentijdse literatuur die andere werken in dit genre soms vrijwel onleesbaar maken, ontbreken hier nagenoeg, al hebben ze natuurlijk op de achtergrond een grote, structurerende rol gespeeld. Zo stelt Paulus onder verwijzing naar Icarus dat hij de ‘hoge Philosophie en curieuse ondersoeking’ aan anderen overlaat: ‘wy sullen met gemeender en klaerder dingen bemoeyen, op dat se alle man ten dienst zijn’.Ga naar eind232 Allerhande diepzinnige speculaties over het hoe en waarom van uiteenlopende natuurverschijnselen blijven op de achtergrond. Of, zoals Westerhoven op een gegeven moment Rogans in de mond legt: ‘dese soorte van Philosopheren gaet my wat te hoogh... De Vogeltjes hebben stemmen, en ook de Dieren, maer wat de andere dingen belangt, ick hebbe noyt geluyd van haer gehoort.’Ga naar eind233 Sprekend over de zee naderen de vrienden het strand en verzamelen daar allerlei fraai gevormde schelpen die door God zo zijn ‘gesneden en gekerft, gekronkelt, geslingert en gedraeyt’ dat ‘d'alderkonstigste Werckmeester’ het de Schepper niet na zou kunnen doen.Ga naar eind234 Wat hier zomaar op het strand ligt, wordt ‘met groote angstvalligheyt en kosten’ bijeengebracht in de kabinetten van verzamelaars, ‘hoedanig in Amsterdam niet weynige gevonden werden’.Ga naar eind235 Bibliotheek en kabinet zijn gepasseerde stations, althans, zo wordt het voorgesteld. Wie God waarlijk wil kennen in Zijn schepping, gaat deze zélf observeren. Juist dán blijkt de orde en doelmatigheid die de natuur regeert. Het probleem is natuurlijk dat zonder bijbelkennis de natuur al snel het object van animistische ofpantheïstische gedachten kan worden. Sommige heidenen herkennen God in de natuur, maar de stap naar pagane natuuraanbidding is van hieruit maar een kleine. Paulus legt zijn vriend dan ook keer op keer uit dat hoe belangrijk de aandachtige bestudering van de wonderwerken der natuur ook is, dit altijd vanuit een bijbels perspectief moet gebeuren. Dat is een van de redenen waarom Paulus doorlopend ‘stichtelijcke veersen’ citeerde als de berijming van Psalm 36 (‘U goetheid die de sterren maeckt, U waerheyt, die de wolcken raeckt’) en andere bijbelpassages. Elk natuurverschijnsel werd in een bijbels kader geplaatst. Door enerzijds te wijzen op de orde in de natuur en anderzijds een beroep te doen op de Schrift, werd een krachtig wapen gesmeed tegen de ongodisten. ‘Laat ons God lovende’ zegt Paulus, ‘alle goddeloze en Atheïsten, met dit vers zingende, aanspreecken’: ‘Wie heeft zo konnen
Den loop der Zonnen,
De vaste Sterren en Planeeten
| |
[pagina 418]
| |
Elk in zyn loop zo konstig afgemeeten?
Dat elk in zyn gelit
Zo onberoerlyk zit,
Wie heeft geordert dit,
Kond gy dit weeten?’Ga naar eind236
Een ander bijvoorbeeld zijn de al genoemde duinen. Waren ze er niet, dan zou Haarlem onderlopen. Dat ze de zee op afstand houden is ‘Waerlijk een groot wonder, en klaer bewijs dat dese dingen niet bij avontuur ontstaan zijn.’Ga naar eind237 Dat God de Hollandse duinen geschapen heeft, blijkt uit de berijming van Psalm 65: ‘Die de bergen vast set, door sijne kraght, omgordt zijnde met maght; die het bruysen der Zee stilt, het bruysen harer golven.’Ga naar eind238 Het is duidelijk: ‘Dat men om Wonderen te sien, niet verre heeft te reysen; maer sijn oogen rechtschapen te openen ter plaetse dat men is.’Ga naar eind239 De opvattingen van de dissenter tonen wat dit betreft grote overeenkomsten met die van Swammerdam en zijn eigen stadsgenoot Levinus Vincent die, we roepen het nog even in herinnering, in zijn kabinet niet alleen allerhande exotica tentoonstelde, maar ook mussen, eenden, raven en zwaluwen.Ga naar eind240 De verwondering over het alledaagse, al aanbevolen door Augustinus, zou een van de sleutelwoorden worden van de achttiende-eeuwse fysico-theologie. Tegen deze achtergrond hoeft het ons niet te verbazen dat Van Westerhovens Den Schepper verheerlijkt in zijn Schepselen in de achttiende-eeuwse hoogtijdagen van de fysico-theologie nog zeer aansprak. Na de eerste editie uit 1685 werd het ongewijzigd herdrukt in hetzelfde jaar als Nieuwentijts Regt gebruik verscheen, 1715, en later nog in 1737 en 1771. En dat het stichtelijke en didactische karakter naadloos aansloot bij het achttiende-eeuwse ideaal, blijkt bij uitstek uit het feit dat het boek in die eeuw veelvuldig als prijs werd uitgereikt aan uitmuntende Haarlemse scholieren.Ga naar eind241 | |
5 SlotbeschouwingToen Bernard Nieuwentijt in 1715 in zijn Regt gebruik der wereltbeschouwingen de ‘ongodisten en ongelovigen’ trachtte te overtuigen van Gods openbaring in de Schepping, sneed hij een thema aan dat even populair als traditioneel was. In zijn veelomvattende overzicht van de orde en regelmaat die Gods Schepping beheersten, speelden proeven met luchtpompen, microscopen, thermometers en chemicaliën een belangrijke rol. Terecht is gesteld dat Nieuwentijt een enorme invloed heeft gehad als popularisator | |
[pagina 419]
| |
van de proefondervindelijke wijsbegeerte en de fysico-theologie in de achttiende eeuw.Ga naar eind242 Het natuuronderzoek, dat in orthodoxe kring ten gevolge van cartesianisme en spinozisme in discrediet was gebracht, hervond door Nieuwentijt zijn respectabiliteit. Sterker nog: door zijn proefondervindelijke aanpak bestreed Nieuwentijt de ‘atheïsten’ met hun eigen wapens. ‘Nieuwentijt was in Nederland de eerste apologeet die de argumenten van de ongodisten tegen hen zelf keerde en betoogde dat juist het traditionele, orthodoxe geloof met de nieuwe natuurwetenschappelijke ontdekkingen in overeenstemming was. Dat kon hij doen omdat hij in de Engelse proefondervindelijke wijsbegeerte een uitdrukkelijk alternatief voor het in opspraak geraakte cartesiaanse kader meende te hebben gevonden.’Ga naar eind243 Nieuwentijt creëerde een nieuwe synthese tussen ‘geloof’ en ‘wetenschap’, zo betoogt Vermij. Met experimenten die werden verricht in navolging van Boyle en Newton, werd de stelling onderbouwd dat God zich openbaarde in Zijn Schepping.Ga naar eind244 Daarnaast trachtte Nieuwentijt aan te tonen dat eigentijdse natuurkundige ontdekkingen reeds in de Bijbel begrepen waren. Vermij spreekt in dit verband over ‘Nieuwentijts preoccupatie met strikt letterlijke exegese’ in zijn pogingen om contemporaine inzichten over het gewicht van lucht, de afplatting van de aarde bij de polen, of de microscopische structuur van de leliën des velds te legitimeren met een beroep op de goddelijke oorsprong van de Bijbel.Ga naar eind245 Niet te ontkennen valt dat Nieuwentijt een enorme invloed heeft gehad, evenmin dat zijn strijd tegen de eigentijdse ‘ongodisten’ met eigentijdse middelen werd gevoerd. Het is echter de vraag of we het werk van Nieuwentijt zonder meer kunnen betitelen als iets nieuws en zijn werk uitsluitend in verband moeten brengen met Engelse invloeden. Vanuit het traditionele perspectief op de relatie tussen geloof en natuurwetenschap kan deze vraag bevestigend worden beantwoord. Als we de rechte lijn scholastiek aristotelisme-cartesianisme-newtonianisme volgen, dan bood Nieuwentijts ‘proefondervindelijke wijsbegeerte’ inderdaad iets nieuws. Bezien we Nieuwentijts werk echter vanuit het perspectief van de veranderende gedachten over de verhouding tussen Bijbel en Boek der Natuur, dan vallen hier echter wel enige kanttekeningen te maken. Boeken waarin auteurs, onder verwijzing naar de Bijbel en de natuur, hun publiek de wonderen van Gods schepping uiteenzetten, waren reeds in de zeventiende-eeuwse Republiek wijdverbreid. Ook hier werden, met een beroep op de orde en doelmatigheid van de Schepping, epicuristen en | |
[pagina 420]
| |
atheïsten gemaand hun dwalingen op te geven. Reeds in de vertaalde en veelvuldig herdrukte werken van Boaistuau werd benadrukt dat de natuur gehoorzaamde aan de wil van God. In principe was alles in de natuur een ‘wonder’, in de zin van ‘bron voor religieuze verwondering’. De meeste nadruk van Boaistuau's Nederlandse epigonen lag echter op de ongewone res naturae: de monsters, magische gesteentes, remora's, eenhoorns en paradijsvogels, zaken die eveneens veelvuldig voorkwamen in de rariteitenkabinetten uit deze tijd. Deze mirabilia speelden een minder grote rol in de ‘wonderboeken’ van Hollandse theologen. Predikanten als Spranckhuysen en Le Maire toonden een opmerkelijke voorliefde voor ogenschijnlijk normale zaken als de loop van sterren en planeten, de wisseling van de seizoenen, en de bekende flora en fauna. In hun pogingen te wijzen op de almacht van God bedienden zij zich in eerste instantie van dit soort ‘wonderen’ om godloochenaars te overtuigen. Die nadruk op de voor iedereen zichtbare orde van de natuur zou een van de meest in het oog springende kenmerken van de achttiende-eeuwse fysico-theologie worden. De zeventiende-eeuwse ‘wonderboeken’ illustreren de verschuiving van het wonder-begrip van rariteit naar regelmaat. Tot aan circa 1660 werden ‘wonderboeken’ voornamelijk geschreven op basis van andere teksten. De Hollandse navolgers van Boaistuau baseerden zich primair op hun Franse voorbeeld en vulden dit aan met excerpten uit meer recente reisverhalen en natuurlijke historiën. Theologen als Le Maire en Feylingius namen de Schrift als uitgangspunt, en vulden het bijbelse kader aan met ontleningen aan Cicero en eigentijdse natuurlijke historiën. Met andere woorden: ‘wonderboeken’ gingen voornamelijk over andere boeken. Exegetische discussies en natuur filosofische ontwikkelingen problematiseerden dit uitgangspunt. De letterlijke bijbeltekst bleek lang niet in alle gevallen te corresponderen met de nieuwe rationalistisch-empirische visie op de natuur. Het belangwekkende boek van De Mey, Halelu-jah, of lof des Heeren, verbreyd op het Natuur-tooneel (1666) moet worden gezien als een poging om nieuwere interpretaties van Bijbel en Boek der Natuur met elkaar te harmoniseren. Dat gebeurde onder meer aan de hand van veel verwijzingen naar empirisch en experimenteel onderzoek, dat uiteraard niet geschiedde met vroeg-achttiende-eeuwse instrumenten, maar met middelen die een halve eeuw eerder en vogue waren: de camera obscura, de microscoop en telescoop, het rariteitenkabinet. De Mey legde de volle nadruk op de structuur en regelmaat van de Schepping. Als zodanig kunnen we De Meys werk beschouwen als een voorloper van Nieuwentijts Regt gebruik, en vraagtekens zetten bij de veronderstelling dat dit laatste werk het begin vormde van een nieuwe traditie. | |
[pagina 421]
| |
Het is overigens twijfelachtig of we iets opschieten met de discussie over de vraag of de publicaties van Boyle, Ray dan wel Nieuwentijt of De Mey het begin van ‘de’ proefondervindelijke wijsbegeerte of ‘de’ fysico-theologie markeren.Ga naar eind246 Dergelijke discussies hebben een nogal abstract karakter, aangezien ze vallen of staan met zeer strikte definities. Veel vruchtbaarder is het om niet te denken in termen van ‘begin’ of ‘eind’, maar in termen van continuïteit, transformatie en verandering. Het zal duidelijk zijn dat het werk van De Mey staat in de lange traditie van de natuurlijke theologie, aansluit bij meer recente emprirische tendensen, en bovendien sterke verwantschap vertoont met de opkomende bijbelse hermeneutiek. De Meys werk sloot aan bij een eigen Nederlandse traditie, waarvan we onder meer Hondius, Lansbergen en vooral Colvius als exponenten kunnen beschouwen. Een hoge mate van religieuze sensibiliteit werd enerzijds gevoed door een creatieve omgang met de Schrift, anderzijds door het aanwenden van eigentijdse natuurfilosofische methodes en praktijken. In het geval van De Mey was het resultaat een grensverleggend werk dat, hoewel de invloed ervan moeilijk is vast te stellen, wel illustratief is voor het proces van intellectuele transformatie, waarbij het axioma dat de Bijbel de exclusieve sleutel vormde tot het Boek der Natuur kritisch werd geëvalueerd en beide boeken in toenemende mate als onafhankelijke openbaringen Gods werden gezien. Bij De Mey had dit een complex resultaat, namelijk enerzijds een revitalisering van de mozaïsche fysica door middel van filologisch en filosofisch onderzoek, en anderzijds een onmiskenbare rationalisering van de bijbelse wonderen. Maar in beide gevallen groeide de nadruk op de onderliggende orde en structuur van Gods werken, ten koste van prodigia en allerhande wonderlijke verhalen. De tendens om de alledaagse wonderen der natuur daadwerkelijk met eigen ogen te aanschouwen werd doorgezet in het opmerkelijke werk van Jan van Westerhoven, Den Schepper verheerlijkt in de schepselen (1685). Met de Bijbel in de hand wandelden de protagonisten uit dit werk door bos en duin, om bij ieder grassprietje, insectje of vogeltje de lof des Heeren te zingen. Het werk is een voorbode van de insecten-, sneeuwvlok- en paalwormtheologie die in de achttiende-eeuwse Republiek zo populair zou worden. Het ‘wonderboek’ verwees niet langer naar de bibliotheek, maar naar de Hollandse natuur. |
|