Schatten uit de volkstaal
(1887)–Amaat Honoraat Joos– Auteursrecht onbekendEenige duizenden volksspreuken gerangschikt en verklaard
[pagina 131]
| |
Vierde deel.
| |
[pagina 133]
| |
A. ‒ Op en voor sommige menschen in 't bijzonder.Bemerkingen. ‒ 1o De woorden in schriftletters gedrukt komen van mij en dienen om de spreekwoorden nader uit te leggen. 2o De streep (‒) verbindt spreekwoorden die daaromtrent dezelfde beteekenis hebben. 3o Hier weer heb ik, zoo voor woorden als voor spraakkundige vormen, zooveel mogelijk de volkstaal ongeschonden gelaten. | |
Advokaten.'t Is best weinig of nooit bij de advokaten te moeten gaan; immers, advokaat, kwade raad. Dikwijls zullen zij u raden een proces in te spannen, want processen duister en lang zijn der advokaten spijs en drank. Maar het beste proces en deugt niet, want procedeert ge voor een koe, ge legt er een peerd aan toe ‒ als ge procedeert, die wint, houdt nog een hemd, maar die verliest, is naakt. En wie zal u zeggen dat ge winnen zult?... Gij zult winnen, zegt de advokaat, en hij slaat op zijnen zak. Neen, gelooft hem niet, want ongewezen vonnissen zijn te vreezen. Wilt gij dus wijs zijn, dan zult ge de advokaten vermijden, alleen immers van den stijfkop en den zot vult de advokaat zijn pot. | |
Armen.Armoede is geen schande ‒ armoede schendt geen eer, en 't is beter te bedelen als te stelen ‒ 't is beter arm te zijn | |
[pagina 134]
| |
met eeren als met schande zijn goed te vermeêren: want schande duurt langer als armoede. Verliest den moed niet omdat gij arm zijt: die den mond schept, schept ook 't voedsel. Niemand versmade den arme: die den arme versmaadt, die krijgt het vroeg of laat. Die arm is, blijft het gewoonlijk: die voor 't oortje geboren is, en zal tot den stuiver niet geraken. Rijk en gemeen behaagt iedereen, maar arm en groot is allemans dood. Arme en gemeene menschen worden dikwijls meest gestroopt: op de magerste peerden bijten de dazen; maar somwijlen zijn zij ook de slechtste om er mee te handelen: magere luizen bijten scherp ‒ de magere hanen kraaien hardst ‒ de magere vlooien bijten meest ‒ de magere verkens schreien meest en de scherpste maners zijn de slechtste betalers. | |
Bloedverwanten.Zegt nooit kwaad van uw nabestaanden, want die zijnen neus schendt, schendt zijn aangezicht. Gemeenlijk dient gezeid: 't bloed trekt ‒ 't bloed trekt, zei de boer (of Jan Tap) en hij kuste zijn kalf door een doornen haag. Ook is 't natuurlijk meer voor zijne bloedverwanten als voor vreemden te zorgen: het hemd is nader als de rok. | |
Boeren.Een goede boer is ieders broodwinner. Zaai met handen, niet met manden. Zulke boer, zulke akker. Een zaaier is en graaier (rader). Geld en mest heeft een boer nooit te veel; ook kleine mesthoop, kleine graanzolder. | |
[pagina 135]
| |
Arm in den stal is arm overal, maar die zijn vee bezorgt, bezorgt zijn beurs. Spitten en delven betaalt zijn zelven. Waar de schuur hol is, niets als kaf is, arme nest is. In Februari klagen de boeren minst en als de boeren aan 't klagen gaan, heeft Ons Heer nog drij weken tijd om het te veranderen; ja, als de boeren ophouden van klagen, gaat de wereld vergaan. | |
Boozen.Gelooft de boozen niet, want die den duivel gelooft, heeft zijnen meester gevonden. Laat ze gerust, want hoe meer dat ge aan 'nen aalput (of stront, vuilhoop) roert, hoe meer dat hij stinkt en het schurft wilt niet geraakt zijn. Verwacht er geen goed van: uit een olievat zal men geenen wijn tappen ‒ doornen brengen geen rozen voort, want zulke boom, zulke vruchten. Denkt niet haastig ze bekeerd te hebben: 't is moeielijk kromhouten rechten en mooren wascht men niet. Die kwaad doet, haat het licht en die niet deugd, betrouwt een ander niet ‒ zooals de duivel (of de baas, de weerd) is, zoo betrouwt hij zijn gasten en 't is moeilijk om stelen in 't huis waar de baas zelf dief is. Wee den brave die boos wordt: als een engel duivel wordt, is hij de booste van allen. De boozen bevechten malkander niet: de wolven verscheuren malkander niet (of eten malkander niet op), razende honden bijten malkander niet. De booze vindt zijn straf: die 'nen put maakt voor een ander, valt er zelf in; die wind zaait, zal onweer maaien; die twist zaait, zal tweedracht maaien; moord blijft niet ongewroken; het oorkussen van den booze is bezet met doornen. | |
[pagina 136]
| |
Getrouwden.Trouwen is geen kinderspel; trouwen is houen, en trouwen doet honger krijgen en dorst verslaan. Mochte het overal waar zijn: vrouw en man is éen gespan – man en wijf zijn twee zielen in éen lijf. Man en vrouw, komt overeen: de vrede in 't huishouden is de beste geldkoffer; maar die zijn vrouw slaat, slaat zijn linkerhand met zijn rechter. Waar de man is, mag ook de vrouw zijn, ja, waar de man, is, moet de vrouw zijn. Die zijn vermaak in zijn eigen huis niet en vindt, die zal het nievers vinden; nochtans rook, stank en een kwaad wijf drijven den man uit zijn huis. Verdraagt verduldig malkanders gebreken; want geen houwelijk of 't heeft toch iets berouwelijk. De vrouw moet den man gehoorzamen: een goede vrouw is zonder hoofd; ook 't is verkeerd en gansch verdraaid waar 't haantje zwijgt en 't kieken kraait. Iederen man nochtans gaat de broek niet even goed. | |
Grooten.Wel zegt men dat een rijke niemand noodig heeft: een vette gans bedruipt heur zelven; en toch, de grooten moeten van de kleinen azen, ja, de groote visschen eten de kleine. Daarom ook is 't somwijlen niet goed met grooten om te gaan, want, als ge met de heeren kerzen (of krieken) eet, knippen zij met de steenen (of de pitjes). Vorsten vermogen veel: vorsten hebben lange armen – heeren hebben lange halzen – des vorsten hand is zoo groot als 't land. De fouten der grooten worden dikwijls niet gestraft: de kleine dieven hangt men op, de groote vallen door het strop – kleine dieven zal men knoopen, groote dieven laat men loopen – kleine dieven hebben ijzeren, groote hebben | |
[pagina 137]
| |
gouden ketenen; ook de groote visschen scheuren 't net – waar de wesp door vliegt, daar blijft de mug in hangen en de groote dieven hangen de kleine op. | |
Jongelingen.Dat de jeugd niet altijd wijselijk handelt, is niet te verwonderen, want het verstand komt vóor de jaren niet – de jeugd moet heuren tijd hebben. In de jeugd moeten de gebreken uitgeroeid worden: men moet het wisken wringen terwijl het groen is; immers jong rijs kan men buigen, maar oude boomen niet. Neemt uwen tijd te baat, te vroeg is beter als te laat, want die slaapt in den zaaitijd, en vindt geenen maaltijd – die in 't voorjaar niet zaait, zal in 't najaar niet maaien – zoo het zaad, zoo de oogst; daarbij eene jonge ledigganger, een oude bedelaar en jong te peerd, oud te voet. 't Is niet goed dat jongelieden van beide geslachten, bij een zijn, want waar 't werk bij 't vuur ligt, is brand te vreezen – vuur bij vlas brandt wonder ras. Gelijk de jongeling is, is later gewoonlijk de man of de vrouw: zulk jong, zulke tronk – zulk ei, zulk jong, zulke scheut, zulke tronk. | |
Jonge meiskens.Schoonheid en malheid gaan dikwijls samen. Beter een weer in de hand als een ring aan den vinger en modepoppen, zotte koppen. Geen schooner gewaad als een zedig gelaat. Opgelet! de vogels die vroeg schuifelen, worden van de kat gevangen – hoe eer de vogel zingt, hoe eer de kat hem wringt – een vogel die te vroeg zingt, wordt 's avonds van de kat geëten. En toch! velen vliegen uit den nest eer dat zij slagpennen hebben. | |
[pagina 138]
| |
Kinderen.Weest voorzichtig, gij die kinderen hebt: een huis vol kinderen is een korf vol eieren; kleine potjes hebben ook ooren – een spelde heeft 'nen kop. Zooals men 't boomken kweekt, zal men het hebben; weest zeker: wat Jantje is, zal Jan worden en uit een kwaad ei kwam nooit goed kieken. Geeft de kinderen geen slechte voorbeelden, want kinderen zijn apen en apen apen geerne na. Kinderen doen kinderwerken en die kinderen opzendt, krijgt kinderen weer (of te huis). Zotten en kinderen zeggen de waarheid. Kinderen en kiekens hebben altijd honger, want jonge magen teren wel. Als de kinderen hunnen zin doen, krijschen ze niet en als de kinderen geld hebben, hebben de kramers de nering: dit is ook waar voor sommige groote menschen. De kinderen moeten doen wat niet zij, maar hunne ouders willen: 's kinds willeken groeit in den bosch – kind, uw willeken hangt op den boom en, als 't er afvalt, is 't uw oom. Brave kinderen zijn ouders vermaak. Kleine kinderen hoofdzweer, groote kinderen hertzweer – als de kinderen klein zijn, trappen ze op uw teenen en ge jaagt ze weg, maar, als ze groot zijn, trappen ze op uw hert. Als de kinders klein zijn, valt er te zeggen: schreiende kinders maken zingende moeders, maar later is 't dikwijls: zingende kinderen maken schreiende moeders. Kinderen, lacht met geen oude menschen, want ge staat om oud te worden. | |
Leerlingen.Leert ge wat, zoo kunt ge wat. Meesters, hebt geduld: leerlingen zijn geen kunstenaars. Gij ook, leerlingen, weest niet te haastig om meester te | |
[pagina 139]
| |
spelen: vliegt niet eer gij vleugels hebt – loopt niet vóordat gij gaan kunt. Wat men ook doe, men kan van 'nen uil geen valk maken en die ezel geboren, moet gewoonlijk ezel sterven. | |
Meesters.Menig hooveerdig hert zegt in zijn zelven: beter kleine meester als groote knecht – liever de kop van de rat als de steert van den leeuw. Daar zijn, 't is waar, eenige voordeelen aan het meesterschap: 't is gemakkelijker te gebieden als te gehoorzamen en die meester is, heeft veel te zeggen. Daarom ook, 't is beter den koning aan te spreken als zijnen minister. Meesters, verlaat zelden uw huis, want die verre is van zijn goed, is nabij zijn schade. Immers, kat buitenshuis, dan boert (of danst) de muis – als de kat slaapt, dan spelen de muizen – waar de kat afwezig is, daar dansen de ratten – als de kat van huis is, houden de muizen kermis (of spelen de muizen in 't meel, dansen de muizen op tafel). Meesters, van uw voorbeeld hangt veel af; zulke meester, zulke knecht en goede meesters maken goede knechten. | |
Meiden en Knechten.Doet wat uw meester gebiedt: waar de naald gaat, volgt de draad. Daar is geen knecht zoo goed dien gij betrouwen moet. De meid en de kat heeft altijd iet of wat, maar de knecht en de hond moet wachten totdat het komt. | |
Oude menschen.Ieder wordt geerne oud, maar is het niet geerne; nochtans als men gezond is, is men nooit te oud. Maar de oude dag komt gewoonlijk alleen niet. Oude menschen zien slecht: oude kerken hebben duistere glazen. | |
[pagina 140]
| |
Zij moeten wel kunnen eten: oude lieden moeten het met de tanden houden. Zij hebben veel ondervinding: 't is onnoodig 'nen ouden martiko muilen te leeren trekken – 't is kwaad oude vossen vangen – oude ratten zijn moeilijk om vangen – de oude hazen kennen de stroppen (of weten de slopen); 't is dus van den ouden man dat men de wijsheid leeren kan. Oude boomen willen niet verplant worden. Als een mensch oud wordt, hoort hij nog geerne over zijn vroegere bezigheden spreken: een oude voerman hoort nog geerne 't klappen van de zweep. De ouden moet men in eere houden; en toch, zeer dikwijls is men onrechtveerdig en te streng jegens hen: een oud paard jaagt men aan den dijk; de oude peerden brengen den wagen te huis, en als 't huis gebouwd is, breekt men de stelling, af. Door den ouderdom worden de deugnieten soms braaf: door den ouderdom wordt de wolf grijs – als de duivel oud wordt, leert hij bidden (of gaat hij onder den preekstoel zitten, wordt hij eremijt). Oude menschen leeren moeilijk iets aan: oude honden leeren moeilijk een pootje geven. | |
Ouders.Straft kindsche fouten in uw kind eer gij er mansgebrek in vindt. Die koeien heeft, is huiden te verwachten, en die kinderen heeft, lijken; ja, in een huivetterij komen meer kalfsvellen als ossenhuiden. Weze uw troost bij 't sterven van een kind: beter jong gestorven als oud bedorven. | |
Vrienden.Een gezel in verdriet verlicht de pijn en goed gezelschap maakt korte mijlen, omdat ge u dan wel verzet; maar menig- | |
[pagina 141]
| |
mans vriend is allemans gek – allemans vriend is allemans zot. Voor vrienden sluit men geen brood en vrienden gaan vóor vreemden. Een ware vriend is een schat (of is kostelijker als goud), maar trouwe vrienden zijn moeilijk om vinden. Die rijk is, heeft veel vrienden: goedrijk, bloedrijk – een man in goeden staat heeft overal veel vrienden; maar, als het kwalijk gaat, dan zijn er geen te vinden – als de pot kookt, dan bloeit de vriendschap – voor het smeer lekt de kat den kandeleer – in 't geluk veel broodvrienden, in de armoede geen noodvrienden en mondvrienden zijn geen vliegepooten weerd. Die arm en ongelukkig is, heeft weinig of geen vrienden: zonder geld, zonder vrienden – geldeloos, vriendeloos – de kalanders komen op geen leêge graanzolders. Dus, in den nood kent men zijn vrienden – vrienden kent men in den nood, rijken kent men na hun dood. Vrienden mogen kijven, maar vrienden moeten vrienden blijven. Te veel vriendschap deugt niet, vooral onder jongelieden; immers, als de vriendschap te groot is, loopt zij over en al te wit is gauw vuil. | |
Vrouwen.De vrouw bouwt het huis of breekt het in gruis. Een vrouw die een pond garen spint en een koe die een pond boter geeft, zijn goede. Een booze vrouw maakt van 'nen engel 'nen duivel en een kwaad wijf is een doornen haag aan 't huis – een kwaad wijf is een helle in huis. Zelden vindt men een wijf zonder knorren of gekijf. Vrouwenhanden en peerdentanden mogen nooit stilstaan. Bleeke zonnen en lachende vrouwen zijn niet te betrouwen en vrouwentranen zijn goedkoop. | |
[pagina 142]
| |
Het zotste dat men vindt, is een moeder met heur kind. Weinig vrouwen kunnen breien en praten; wat vrouwen weten, blijft gesloten gelijk water in een zeef gegoten en vrouwmensch moet het beste woord hebben, al zegt men: waar broeken zijn, moeten rokken zwijgen (of tellen geen rokken). Twee vrouwen in éen huis, twee katten aan éen muis, twee honden aan éen been komen zelden overeen; ook waar twee Grieten in huis wonen, behoeft men geen bassenden hond. | |
Werklieden.Goed gerief is de helft van 't werk. Een slechte werkman beschuldigt altijd zijn getuig. Aan 't werk kent men den werkman – den vogel kent men aan zijn vlerk en den werkman aan zijn werk. Een mensch zonder handen is een hond zonder tanden. Die werkman is, telt zijn stappen, ten minste als hij neerstig is. Het geld verzacht den arbeid, want geen loon, geen moed; daarbij, 't volgende is zeer redelijk: die den autaar dient, leeft er van. Men is beter met een goeden als met een slechten werkman: men is beter met smid als met smêeken. | |
Zieken.De ziekten komen te peerd en gaan te voet weg – de ziekten komen te peerd gereden en vertrekken met manke schreden. Een zwakke mensch is gauw ziek: in een natten poel is 't gauw geregend. Een ziekelijke mensch leeft somwijlen lang: een krakende kerre rijdt verre – krakende wagens rijden langst, ja, men rijdt langer met een krakende kerre als met 'nen sterken wagen. | |
[pagina 143]
| |
Rijkemans ziekte en armemans koekebak riekt men verre; maar van armemans ziekte en rijkemans kermis wordt dikwijls weinig gesproken. Hoe langer de ziekte duurt, hoe slechter gewoonlijk men wordt: hoe langer de weg, hoe moeder de man. Nochtans, zoolang als er adem is, is er hoop van te genezen. Die van de tandpijn sterven, worden op den toren van de kerk begraven. In allen gevalle, 't is beter de schoenen versleten als 't bed – 't is beter geëten als 't bedde versleten – 't is beter de bakkers te peerd als de dokters. | |
Zotten.Wacht u van zotten en kromhouten. En daar zijn veel zotten, want de zotten zijn niet allen te Brugge – zoo de zotten geen brood aten zou 't koorn goedkoop zijn. Een zot en zijn geld zijn haast gescheiden. Een zot kan meer vragen als tien wijzen antwoorden en een zot heeft geen bellen vandoen, hij laat zijn zelven genoeg hooren door zijn dwazen praat. | |
[pagina 144]
| |
B. – Dagelijksche ondervindingen en vaderlijke vermaningen bijeengebrocht. | |
Versmaadt het kleine niet.Veel kleintjens maken een groot – veel graantjes maken een brood – veel beekskens maken een groot water – kleine rivieren maken 'nen grooten stroom – veel druppelkens maken 'nen plas – veel haarkens maken 'nen borstel – veel rijskens maken 'nen bezem ‒ veel veerkens maken een bed – strooken voor strooken maakt de vogel zijnen nest – alle dagen een draadje gesponnen is op 't einde van 't jaar een hemdsmouw gewonnen. Alle baten helpen, zei de muis (of de mug), en zij piste in de zee – alle baten helpen, zei de begijn, en zij roerde heure pap met eene naalde – alle baten helpen, zei de beer, en hij snapte naar een mug (of een vlieg). Versmaadt dus het kleine niet: 't is beter iets als niets – 't is beter een luis in den pot als geen vet – 't is beter een half ei als een ledige dop. Klein gewin brengt rijkdom in en allengskens rijk is zalig. Die 't klein niet begeert, is 't groot niet weerd – die den stuiver niet en geert, is den gulden niet weerd en die op 't kleine niet wilt passen, zal ook welhaast het groot verbrassen. | |
Ieder 't zijne.Eer aan wien eere toekomt. Geeft den keizer wat den keizer en God wat God toekomt. Die recht heeft op meest, moet meest hebben: die 't grootste hoofd heeft, moet den grootsten hoed hebben. | |
[pagina 145]
| |
In zaken van recht mag men geen lieve kinders kennen: recht is recht, zei de boschwachter, en hij bekeef zijn vrouw. | |
Hebben is hebben.Hebben is hebben en krijgen is de kunst – 't is beter éen stuiver in de hand als twee te verwachten – 't is beter éen vogel in de hand als tien in den kant (of in de lucht) – 't is beter eens in den Hemel als zeven keeren aan de deur – 't is beter een pluimken in de hand als een vogelken dat vliegt – ik zie liever 'nen heilige die seffens mirakelen doet – die 't nestje vindt, weet het, maar die 't uithaalt, heeft het – 't is beter goed te hebben als goed te verwachten. | |
Niets en duurt.Wat is er dat eeuwig duurt?... Aan alles komt een einde, behalve aan de eeuwigheid. Duren is een schoone stad maar blijven duren nog een schooner. Maar ach! Schoone wegen loopen niet verre – schoone liedjes duren niet lang. Ons leven is onbestendig: altijd wat nieuws en zelden wat goeds. Die vandaag lacht, zal morgen weenen – na lach komt ach – vreugden vergaan, deugden bestaan. Heden edelman, morgen boer – heden koopman, morgen loopman. Landen verzanden, zanden verlanden – alle vloed heeft zijnen weerloop en wereldsch goed is ebbe en vloed. Zoo bestaat ons leven uit geluk en ongeluk: met vallen en opstaan geraakt men door de wereld. Dan, heden rood, morgen dood – heden vol weerde, morgen in de eerde – heden gezond, morgen begraven – heden mij, morgen gij. | |
[pagina 146]
| |
Koopen en verkoopen.Daar zijn meer zotte koopers als zotte verkoopers. Goede waar prijst heur zelven – goede wijn behoeft geen krans – goede waar wenkt de koopers – goede waar krijgt vijandengeld. Het beste brood legt men op de venster, en de slechte waar verbergt men, want de wereld wilt bedrogen worden en menschen bedriegen is maar een weet. Beter verkocht en berouwd als gehouden en berouwd. Koopen is een gat in den zak. Goede koop, kwade koop – onnutte waar, dure waar – goede koop, dure koop; men kan immers niet veel goud koopen met een ei – snood geld, snoode waar – koek naar geld – schoen naar voet. Men moet opletten in 't koopen: ge moet uwe oogen of uw beurs opendoen. Die te duur verkoopt, steelt en waren er geen koopers, er waren geen dieven. Wat verkocht is, zou iedereen willen: als de bruid verpast is, wordt zij gewild. Hoe meerder hoop, hoe beter koop de waren verkocht worden. Van de klanten zegt men: éen verloren, zeven verkoren. Als er veel denzelfden stiel doen, is er weinig te winnen, want alle hagen schutten wind en de mosselen doen den visch afslaan. | |
Borgen.Men zegt: borgen is geen kwijtschelden – geborgen is niet kwijtgescholden en die niet kan borgen, kan niet rijk worden. Maar borgen baart zorgen, want die borg blijft, geeft den sleutel zijner geldkas. | |
[pagina 147]
| |
Voorschriften op 't spreken.De woorden doen 't herte kennen: men kent de klok aan heuren galm en zoete inborst, zachte tong. Zijt voorzichtig in uw spreken: komt gij in een vreemd land, steekt uwen vinger in 't zand en riekt in wat land gij zijt. 't Is niet raadzaam van de galg te spreken waar de weerd een dief is. Een onbezonnen woord is gauw gezeid: een ongeraakte slag is gauw gegeven en spreken onbedacht heeft menigeen in druk gebracht; immers een kleine vonk ontsteekt wel 'nen grooten brand. Allemans neus ook is geen kapstok: ieder kan niet zwijgen. Dus, als gij iets zoudt geerne zeggen, wilt dan eerst wel overleggen van wien en tegen wien gij spreekt opdat ge u in geen lijden steekt. Zeggen is gemakkelijk, maar doen is wat anders (of is de kunst) – zeggen en doen is twee – kakelen kan iedereen maar niet eieren leggen. Het verledene moet men niet meer ophalen: men moet geen oude koeien (of peerden) uit de gracht halen – maakt geen slapende katten (of wolven) wakker. Een goede verstaander heeft maar een half woord noodig – een verstandig man raadt gemakkelijk waar de koe ligt, zoohaast hij heuren steert maar ziet. Wat alleman zegt, is gemeenlijk waar. Mijdt u van 'nen mensch die niet spreekt en van 'nen hond die niet bast, want stille waters hebben diepe gronden – hoe stiller water, hoe dieper boôm. Men moet geen mosselen roepen eerdat zij aan de kaai (of aan de huizen) zijn – men moet geenen haring roepen voordat hij in 't net is – men moet geen Alleluja zingen vóordat Paschen daar is; maar toch, men spreekt zoolang van Paschen totdat het komt. Zegt geen kwaad van de dooden: laat de dooden rusten. | |
[pagina 148]
| |
Wilt gij hebben dat ze van u spreken, trouwt of sterft. Goed (of stout) gesproken is half gevochten en 't is beter heet geblazen als de mond verbrand. Die niet spreekt, stemt toe. Mis verstaan doet misantwoorden. Op een zotte vraag past een zot antwoord. Ja en neen in het twisten is een lange strijd en wedders zijn kijvers. Een kwade tong is een venijnige slang. Spreekt van een serpent, 't is er bij of omtrent – als men van den duivel spreekt, ziet men zijnen steert. Die veel hoort zeggen, hoort veel liegen. Woorden zijn winden, schriften verbinden. Een goed woord vindt een goede plaats; een goed woordeken breekt groote gramschap; een goed woord baat, een kwaad woord schaadt. Wel doen is beter als wel spreken en wel gedaan is veel gedaan. | |
Schijn bedriegt.Schijn bedriegt – 't zijn niet allen koks die lange messen dragen ‒ 't is niet overal kermis waar 't vaantje uitsteekt – 't is niet overal zomer waar de zonne schijnt – 't zijn al geen dokters die roode mutsen dragen – 't is niet al blij dat zingt – zij slapen niet allen die snorken (of die snuiven, die de oogen geloken houden) – 't zijn niet al vrienden die op u lachen – men kent den vogel niet aan zijn pluimen (of zijn veeren) – men kent den man niet aan zijn kleeren – men kent den boom aan zijn schors, maar den man niet aan zijn vel – men kent den monnik niet aan zijn pij (of zijn kap, zijn kleed) – 't is niet al goud dat blinkt – 't is niet al geld dat klinkt – alle zotten dragen geen zotskap. En inderdaad, zeer dikwijls is het waar: hoog van gemoed leeg van goed – groote pracht, weinig macht – groote lanteern, klein licht – veel wind, weinig te malen | |
[pagina 149]
| |
– veel wind, weinig regen – groot in de wapens, klein in de beurs – alles op den arm, niets in den darm. | |
Over het haar.Ros haar en elzen hout groeit maar op slechten grond. Krulhaar, dul haar. Roode baard, duivels aard. Grijze haren groeien op geen zotte bollen – gekken grijzen niet, want grijs haar, wijs haar. Maar ook men vindt veel grijzen, maar weinig wijzen. | |
Over 't Geld.'t Geld is de man – 't geld is de leus – 't geld is de blom en die 't niet heeft, zucht er om. Want het geld is machtig; immers 't geld dat doof en stom is, maakt recht wat krom is en wijs wat dom is; hebt ge geld, ge zijt geteld, maar een man zonder geld is een lijk; geen geld, geen waar want niets voor niets en steenen vragen geld; met het geld koopt men de boter, met het geld koopt men de schoonste krieken van de merkt; 't geld is een sleutel die op alle sloten gaat – 't geld doet alle deuren open; des pennings reden klinkt best. Niets beter als gereed geld: aan de handeling, zegt men, is geen verlies. 't Geld breekt geen vriendschap en 't geld verzoet het al. Geld wilt bij geld zijn – waar geld is, wilt geld zijn – het water loopt altijd naar de zee. 't Geld is allemans vriend. Geld brengt geen vrede. 't Geld brengt er velen in de helle, maar blijft er zelf uit, want het is moeilijk het geld wel te bestieren: 't geld is een goede dienaar maar dikwijls een slechte meester. | |
[pagina 150]
| |
Begint goed.Kwalijk begonnen, kwalijk gelukt, maar wel (of goed) begonnen is half gewonnen – goed begonnen is half gedaan – goed gezeept is half geschoren – goed ingespannen (of geladen) is half gereden. Goed begin, goed einde en einde goed, alles goed, want het einde kroont het werk. Goed begin geeft moed en zin; goed begin heeft een goed behagen, maar 't einde moet den last dragen. Ziet goed waar gij de voeten zet, 't hangt alles van den eersten tred. Alle begin is moeilijk – alle beginsels zijn lastig en zwaar, zei de dief, en hij stal een aanbeeld. Die veel beginnen, eindigen dikwijls weinig. | |
Staat vroeg op.Morgenwerk, gulden werk – de morgenstond heeft goud (of rozen) in den mond – de morgen doet het werk. Die met de zon niet opstaat, geniet zijnen dag niet, en die verslaapt zijn morgenwerk, bedorven is zijn dagwerk. | |
Over de gezelschappen.Met wien men verkeert, wordt men geëerd – zegt mij met wien gij verkeert, 'k zal u zeggen wien gij eert (of wie gij zijt). Een rotte appel in de mande maakt al 't gave ooft te schande – een appel die bedorven is, schendt al wat in de korven is – rotte appels besmetten de goede – een rotte appel bederft de goede (of doet de andere rotten) – die bij den hond slaapt, betrapt van zijn vlooien – een schurftig schaap steekt heel de kudde aan – met manken leert men kreupel gaan – die met pek omgaat, wordt er van besmet – handelt gij pek, ge krijgt een vlek (of ge zijt niet zonder vlek) – die roet handelt, maakt zijn vingers vet – vet smet – die | |
[pagina 151]
| |
slapen onder 't zelfde deken, krijgen dezelfde streken – men verlaat geenen beddewinkel, zonder eenige pluizen mee te dragen. Slechte gezelschappen bederven de goede zeden. | |
Voor leerlingen.Al doende leert men – al doende leert men en al draaiende keert men – al smedende wordt men smid – al vallende leert men rijden – al leerende wordt men meester. | |
Ieder kan missen.Missen is menschelijk – het beste peerd struikelt al eens – peerden vallen ook, al hebben zij vier pooten. – Ieder schilder maakte eens kemels – een goede schutter schiet soms al eens mis – alle scheuten zijn geen rozen – ieder scheut is geen eendvogel – niemand is zoo wijs of hij kan falen – die zegt dat hij niet missen kan, is bezig met te missen – de sterkste muilezel kan uitglijden – wie is 't die niet mist? | |
Zulke ouders, zulk kind.Zulke tronk, zulk jong – gelijk de ouden zongen, piepen de jongen – kwade klok, kwade klepel, kwade pot, kwade lepel – de appel valt niet verre van den stam – ieder appel smaakt boomig – de tak staat niet ver van den stam – uilen broeien uilen – het moeit hem al met muizen wat van katten komt – zulke vader, zulke zoon – mal moerken, mal kind – van uilen komen uilen – wat van eksters komt, huppelt geerne – al wat van katten komt, is happig naar de muis – steelt de vos, zoo steelt het vosken ook – zulke boom, zulke wis – kattenkinderen muizen wel – de vrucht is gelijk de zucht is – zulk ei, zulk jong – van raveneiers komen ravenkiekens. Maar 't volgende is ook waar: op denzelfden stam groeien verschillige vruchten en van den besten boom komen er ook vernepen vruchten. | |
[pagina 152]
| |
Soort zoekt soort.Soort zoekt soort – soort zoekt soort, zei de duivel, en hij vloog met den schouwvager weg – vogels van eender veeren vliegen geerne samen – uilen vliegen met uilen – uilen vliegen met geen bonte kraaien – soort met soort, en duivels met kolenbranders – waar duiven zijn, vliegen duiven henen. – Sint Job kent zijn volk. | |
Over de dood.Tegen de dood is geen kruid gewassen – tegen alles is remedie, behalve tegen de dood – daar is geen andere middel tegen de dood als mee te gaan. De dood heeft geen vrienden; – Pietje de dood maait altijd. De dood heeft geenen almanak, en jong en oud, op 't einde wordt alles koud. Men kent het einde van zijnen vinger, maar niet het einde van zijn leven; het leven immers is zoo sterk als pottenbakkerswerk. Sterven is geen verloren werk, ieder nochtans trekt aan 't langste koordeken. | |
Van twee kwaden 't minste.Van twee kwaden moet men 't minste kiezen – beter scheel als blind – beter een kwaad been als geen – beter kamp als hals verloren – beter een ruit gebroken als 't huis verloren – beter bedorven als verloren land – liever ten halve gekeerd als geheel onteerd (of als geheel gedwaald). | |
Ieder heeft zijn gebrek.Waar menschen zijn, daar zijn gebreken – ieder gek heeft zijn gebrek, want menschen en zijn geen engelen. Geen koorn zonder kaf – géen land zonder zand – geen vleesch zonder beenen, geen krieken zonder steenen. | |
[pagina 153]
| |
Ook, geen jaarmerkt zonder ezel en in ieder kudde is ruig (of schurftig) schaap. | |
Eenige gezondheidsregels.Vroeg op en vroeg naar bed te zijn, dat is de beste medicijn. Zeven uren slapens is goed voor iedereen, min is geestelijk, meer is beestelijk. Vleesch maakt vleesch. Kalf vleesch, half vleesch. Koud bier maakt warm bloed. Zout en brood maakt de wangen rood. Zout en zuur krenkt de natuur. Wortels en roode kool is de dokter van 't huishouden. Bitter in den mond maakt het hert gezond. Slapen voedt. Eten en drinken gaat goed samen: kalk en steen metst wel. Matigheid is de beste dokter – wees matig in spijs en drank, zoo wordt gij later zelden krank. De eerste koude en de beste moet gij vluchten gelijk de peste. Die gezond is, weet niet hoe rijk hij is en den gezonde is alles gezond. | |
Over de ondervinding.De ondervinding is de beste leermeester (of de beste leidsman, de beste school). Om geleerd te zijn moet men ter schole gaan – men is maar geleerd als men van de schole komt – men is wijzer na als vóor de merkt. Leeren kost – met verliezen leert men spelen – door schade wordt men wijs – met schade en schande wordt men wijs – men leert maar met schade en schande – gebrande kinderen vreezen 't vuur – die hem (of zijn voet) eens ver- | |
[pagina 154]
| |
brand heeft, vreest het vuur – een ezel en struikelt geen twee keeren op denzelfden steen – men moet zijnen vinger verbrand hebben, eer men goede smid is. Men leert met oud te worden; een oude haas kent al de slopen – ge moet geen oude hazen leeren stroppen kennen – ge moet geen oude martikos leeren muilen trekken – een oude vos heeft meer als éen gat. Luistert dan naar den raad van ervaren menschen: als oude honden bassen, is het tijd van uit te zien. En nooit is men te oud om te leeren, ja zoolang men niet volleefd is, is men niet volleerd. | |
Over 't eten.Men moet niet leven om te eten, maar eten om te leven. Al wat vult, voedt. Al wat eet, kan deugen. Leef vel rekt wel. Rap in de hand, rap in den tand. Laat geen eten liggen: 't is een slecht verken dat zijnen bak niet uitkuischt. Eet waar gij werkt: men moet pikken waar men gekrabd heeft – waar 't peerd gebonden is, moet het eten – waar de koe gebonden is, moet zij grazen. Die niet werkt met vlijt, is zijnen boterham kwijt. Men moet eten om te kunnen werken: zonder water draait de molen niet. | |
God.Wat God doet, is wel gedaan en wat God bewaart, is wel bewaard. Aan Gods zegen is 't al gelegen en in Gods wegen is Gods zegen. Helpt u zelf, God zal u helpen – God is een goede werkman, maar Hij wilt dat men Hem helpe. God is geen spreker, maar een wreker – God wreekt daar Hij niet en spreekt. | |
[pagina 155]
| |
God borgt wel, maar en scheldt niet kwijt. Ons Heer laat zijn zon voor iedereen schijnen. Geen daad geschiedt die de Heer niet en ziet – daar is een oog die alles ziet, loopt waar ge wilt, ge en ontvlucht ze niet. De mensch mikt, God beschikt. | |
Voorschriften voor 't oordeelen.Oordeelt niet opdat gij niet geoordeeld wordet. Met de maat waarmede gij meet, zult gij gemeten worden – die kaatst, moet den bal verwachten. Gissen doet missen – meenen en missen beginnen met dezelfde letter – Meenen ligt bij Kortrijk (of verre van Waregem). Wilt gij niet bedrogen zijn, strijkt geen vonnis naar den schijn. Gaat nooit voort op éene omstandigheid: een bonte kraai en maakt geenen winter – éen schoone dag en maakt den zomer niet – éen zwaluw en maakt de Lente niet. Luistert naar beide partijen, want die maar éen klok hoort, weet niet of 't voor 'nen dienst of voor 'nen doode is – die maar éen klok hoort, hoort maar éenen toon. Waar iedereen over spreekt, daar is gewoonlijk iets van waar: waar 't rookt, is vuur – er luidt nooit een klok of er is een klepel – waar een kloksken luidt, staat een kapel. | |
Kleine weervoorzegger.Sinte Matthys breekt het ijs (of werpt 'nen heeten steen op 't ijs). Als de dagen lengen, begint de kou te strengen. De velden geschoren, de winter geboren. Veel noten, harde winter. Vorst op Sinte Catrien, dan vriest het zes weken lang. Een zieke morgen maakt een gezonden dag – des morgens een pronker, over dag een jonker – mistige morgen, schoone dag. | |
[pagina 156]
| |
Masselkens zijn plasselkens – 's avonds rood, 's morgens water in de sloot – vandaag trapkens, morgen plaskens. Groene Kerstdag, witte Paschen. De maand Meert heeft venijn in den steert. Einde van Mei, steertje van den Winter. Vrijdagweer, Zondagweer. Nooit Meert zoo goed of hij sneeuwde wel vol 'nen hoed. Als te Lichtmis de zonne schijnt door 't hout, dan is 't nog wel zes weken koud. Al is de sprokkel nog zoo hevig of zoo fel, toch levert zij nog heur drij zomerdagen wel. Als in Januari de muggen zwermen, dan moogt ge in Meert uw ooren wermen. Loopende winden, staande wêeren. Late Paschen, late Zomer en vroege Paschen, vroege zomer. Op Drij Koningen zijn de dagen gelengd gelijk een ruiter op zijn peerd springt (of gelijk een haan over de voor springt). | |
Een boerenalmanaksken.Lichtmis schoon en klaar geeft een vruchtbaar roggejaar. Januari zonder regen is den boerenstand een zegen. Meertsch gras, Aprilsch hooi. Regen in Februari is mest op den akker. Natte Meert, veel gras. Vorst voor Kerstdag brengt geenen afslag. Een droge Meert en een natte April brengt alle boerenschuren vol. Nooit April zonder aren, nooit Mei zonder bloeisel. April koud en nat, veel koorn in het vat. Meertsche sneeuw is beer op 't vlasland. Mei koel en wak, veel koorn in den zak. Als de Lichtmiskeerskens door de sneeuw gaan, gaan de koeikens vroeg naar de wei. Een koude Mei, een gouden Mei. | |
[pagina 157]
| |
Als de donder op 'nen uitgedroogden doorn valt, is't een slecht koejaar. Lichtmis donker maakt de boeren jonker. Lichtmis klaar maakt de boeren bedelaar. Als te Lichtmis de hagen likken, dan zullen de koornkerren kwikken. Te half Mei heeft ieder vogel een nestje en een ei, behalve de kwakkel en de spriet, die houden te Sint Jan nog niet. Met Sinte Margriet pikt men koorn rijp of niet. Na Sint Jan pikt alleman. Met Sint Paulus' bek. (eering), legt de ekster heuren eersten stek. Een droge Meert is goud weerd, als 't in April maar regenen wil. | |
Over de wereld.Er gebeurt in de wereld meer als in zeven dorpen. De wereld is een vieze parochie. De eene zwemt door de wereld, de andere kruipt er door. De eene scheert de verkens, de andere de schapen: zoo gaat het in de wereld. De wereld is een schouwtoneel: elk heeft zijn rol en speelt zijn deel. De wereld is een verkensbak: die meest sloebert, heeft meest. De wereld is een hooiopper: die meest trekt, heeft meest. De wereld is een kiekenkot: de bovenste bevuilen de onderste. De wereld is een zee: de menschen zijn de baren, en die geen schuitje heeft, moet in zijn hoedje varen. Dat de wereld gelijk ware, het water stond boven. | |
Gewoonte.Gewoonte is een tweede natuur – voor ingeworteld kwaad is weinig raad – een slechte gewoonte is moeilijk om te laten; en ja, leeren gaat hier lichter als afleeren. | |
[pagina 158]
| |
Wolven droomen van bosschen – maakt 'nen wolf tem, hij droomt van bosschen – de vos (of de wolf, de ezel) verliest wel zijn haar, maar zijn perten niet – de vos verandert wel van baard maar niet van aard; zet 'nen puit op 'nen (gouden) stoel, hij springt weder naar den poel en als een verken droomt, dan is 't van draf. Neen! oude boomen buigt men niet – oude schoenen werpt men uit, maar niet oude gewoonten – jong gewend, oud gedaan en 't is kwaad oude honden aan den band te leggen. | |
Geluk.'t Geluk vliegt: die 't vangt, heeft het – die 't geluk vindt, mag het oprapen – die den vogel vindt, mag hem rooven – die 't geluk heeft, krijgt de bruid. 't Geluk is rond: 't valt den eene in de hand en de andere in den mond. Een once geluk is beter als een pond verstand, want de gekken krijgen de kaart en, als 't geluk niet mededoet, dan helpt er neerstigheid noch spoed. Ja, gelukkige zotten hebben geen wijsheid vandoen. | |
Honger.Honger is de beste saus – honger is de beste kok – honger doet honing zuigen uit een broodkorst – honger maakt rauwe boonen goed. Honger is een kwade beest (of een scherp zweerd) en hongerige magen hebben geen ooren – een hongerige buik heeft geen ooren. Lang honger geleden is geen brood gespaard – lang vasten is geen brood sparen. | |
Over 't lachen.Aan 't lachen kent men de zot. Die licht lachen, schreien licht. | |
[pagina 159]
| |
Die nalachen, lachen zoowel als die voorlachen en die lest lacht, best lacht. Die lacht, komt tot lachen – die geerne lacht, moet hooren lachen. Om zot te zijn met fatsoen is er wijsheid vandoen. Lachende mondekens, bijtende hondekens en al lachende zegt een zot zijn meening – tusschen lachen en spel zegt de zot zijn meening wel. | |
Nood.Nood leert bidden en hoe grooter nood, hoe nader God. Nood zoekt troost; nood ook zoekt list. Nood dwingt – nood breekt wetten – in den nood mag eeniegelijk doopen – in tijd van nood eet men korsten van pasteien. Men moet dikwijls van den nood een deugd maken – men moet roeien met de riemen die men heeft – men moet het pakken zooals het komt – gelijk 't lieken is, zoo moet het gezongen worden – men moet den bal slaan gelijk hij ligt. In 't land der blinden is éenoog koning – de schele is koning onder de blinden. | |
Leven en sterven.Eén ziel, eén leven. Daar is maar een stap van de wieg tot aan 't graf. Leeft gelijk gij sterven wilt. Kort leven, korte rekening; lang leven, lange rekening. Zulk leven, zulke dood – zulk een leven, zulk een sterven (of zoo een einde) – zoo geleefd, zoo gestorven – waar de boom hangt, daar valt hij en waar de boom valt, daar blijft hij liggen. | |
Verandering.Andere tijden, andere zeden – andere tijden, ander volk – ander volk, andere wetten – nieuwe meesters, | |
[pagina 160]
| |
nieuwe wetten (of rechten) – nieuwe pachters, nieuwe grachters. Wat nieuws verblijdt, zei de zot, en hij draaide zijn muts – verandering van spijzen geeft nieuwen appetijt – verandering van spijzen doet wel eten (of wel smaken) – verandering van weide doet de koeien goed – verandering van werk is rust in de lenden. Nieuwe meskens snijden wel – nieuwe knechten werken wel – nieuwe meiden dienen wel – nieuwe bezems vagen (of keren) goed, maar die eerst een bezem was, wordt daarna een schrobber. Ja, verandering is altijd geen verbetering en, smijt ge 'nen puit buiten, ge krijgt dikwijls een padde in de plaats. De nieuwen verbeteren de ouden niet; neen, de oude liedjes zijn de beste. | |
Bezoeken.Gaan doet komen en veel bezoekers zijn tijddieven. Die wat nieuws in huis brengt, draagt er wat uit. Waar men niet wacht, wordt men niet geacht; ongenoode gasten zet men achter de deur en die ongenood komt, moet onbedankt weggaan. | |
Beloven.Beloven en geven is twee. Beloften half gedaan zijn haast in rook vergaan; een belofte zonder gevolg is een boom zonder vruchten; een belofte in dwang en duurt niet lang – was ik er uit, ik en gaf geen duit, zei den schipper. Sommige menschen beloven gemakkelijk, omdat zij denken: met beloften en rotte appels slaat men niemand dood. Maar veel beloven en weinig geven doet de zotten in vreugde leven; met woorden paait (of vangt) men zotten en in 't land van belofte sterft men van armoede. | |
[pagina 161]
| |
Over den tijd.Tijd gewonnen, veel gewonnen, want tijd is geld en met tijd en vlijt geraakt men wijd. Een jaar is aan geenen staak gebonden – de tijd staat niet stil – de tijd laat hem niet binden – de tijd is snel, gebruikt hem wel. Tijd slijt kommer en leed. | |
Eenige algemeene vooschriften.Weest geen pauw in uw gewaad, geen papegaai in uwen praat, geen ooievaar wanneer gij eet, geen gans als gij daar henen treedt. Spreekt wat waar is, drinkt wat klaar is, eet wat gaar is. Eert wat oud is, warmt wat koud is, laat wat snood is, helpt waar nood is, vliegt waar spoed is, blijft waar 't goed is. Den oude zal men eeren, den jonge zal men leeren, den wijze zal men vragen, den zot zal men verdragen. | |
Over liefde en trouwen.De liefde is blind, ze zit in de oogen eerst. De liefde doet veel, het geld doet het al. Een schoon leven is geen man, zeggen sommigen. Van verre liegt men veel en wijd van huis is altijd rijk. Die met een modepop trouwt, heeft twee vrouwen op eén jaar; die een wijf trouwt om 't schoon lijf verliest het lijf en houdt het wijf; een pop op straat, een slons in huis – de schoonste meisjes zijn de vuilste wijven – de schoonste boomen geven de schoonste vruchten niet – schoone appels zijn ook wel zuur. Die 's avonds een perel meent gevonden te hebben, heeft 's anderdaags een vuile maai. Die 'nen zot trouwt voor het kot, verliest het kot en houdt den zot. De beste peerden zijn op stal te koop – 't goed peerd | |
[pagina 162]
| |
wordt op stal bezocht en te huis verkocht, maar 't slecht peerd wordt ter merkt gebrocht en voor half geld verkocht. Ja, als 't hooi het peerd volgt, dan wilt het geëten zijn – als 't hooi vanzelf naar den wagen gaat dan zijn de vorken goedkoop, en een rijpe peer valt dikwijls in den drek en wordt van de slekken geëten. Die ievers mislukken, worden getroost met: daar komen zoo goede schepen aan alsdat er afvaren en die 'nen gouden wagen volgt, krijgt er soms 'nen nagel af. Jong (of gauw) getrouwd, jong (of gauw) berouwd. Daar is geen potje (of geen pot is zoo scheel of scheef), of daar past een scheelken op. Die geerne zijn huis verkoopt, versiert zijnen gevel. Een blijde bruid is een droeve vrouw. Trouw naar de oor en niet naar de oog. Als een oude schuur begint te branden, is er geen blusschen aan; meiskes die minnen, loopen zonder zinnen en een peerd dat wilt stormen, een boer die een vaan draagt en een meisken dat wilt trouwen, en zijn niet tegen te houen. Aan zakken te binden en huwelijken te maken kan men zelden eer behalen. | |
Visschen en jagen.Visschers en jagers zijn vrouwenplagers. Die 's Zomers vischt en 's Winters vinkt, heeft in zijn kuip geen vleesch dat stinkt (of heeft in zijn schaaprade geen brood dat stinkt). Visschen en jagen maken hongerige magen. Jagers en visschers zijn missers. | |
Elk bemoeie hem met het zijne.Minst moeien is best. Schoenmaker, blijft bij uwen leest – elk wiede zijnen hof en ik den mijnen. | |
[pagina 163]
| |
Als elk voor zijn huis vaagt, dan zijn alle straten schoon (of dan is 't voor alle deuren schoon) – als ieder zijnen vloer keert, dan is 't in alle huizen schoon en, als elk zijn werk doet, dan worden de koeien (of de ganzen) ook gewacht. Hebt gij kasteel of kluis, elk is meester in zijn huis. Ieder maakt het schoon vóor zijn deur, en men ziet het stroo in andermans oog en den balk niet in zijn eigen oogen, maar die zijn eigen hert doorziet, en spot met zijnen buurman niet. Vooraleer dus een ander te besmetten, wilt eerst op uw zelven letten, en die een glazen huis heeft, en werpe geen steenen op buurmans dak. | |
Over den zondag.Zondagwerkers krijgen luizen – zondagwerk verrijkt niet en wat men 's Zondags wint, breekt men in de week den nek. | |
Over de zielZiel dood, alles dood. Geld verloren, iets verloren; eer verloren, meer verloren; ziel verloren, al verloren. | |
Wat klein is.Die klein is, is gauw gekeerd. Waar 't muisken door kan, blijft het ratje voor staan. Kleine nestjes zijn gauw gebouwd. Kleine liedjes zijn gauw gezongen. | |
Over de kunst.De kunst is gemakkelijk om dragen – geen ambacht overweegt. Gunst voedt kunst. Zoekers van de kunst zijn vinders van de armoede. | |
Over het voorbeeld.Woorden wekken, voorbeelden trekken. Als men een koe bijst, dan steekt de ander heuren steert | |
[pagina 164]
| |
op – als 't éen kieken drinkt, hebben ze allen dorst – als éen schaap over den dam is, volgen er meer – de kleine apen doen de groote na – voorgedaan is nageleerd – voorgeleerd is nagedaan. De keers die voorgaat, licht best; wel voorgaan doet wel volgen – wel voor, wel na. 't Is beter spiegel te zien als spiegel te zijn – die hem aan een ander spiegelt, spiegelt hem zacht. Spiegelt u dus aan de anderen: een schip op strand is een baken op zee en als uw buurmans huis brandt, is het tijd dat gij uitziet. | |
Vragen.Met een tong en 'nen mond gaat men de wereld rond – met vragen komt men te Rome en met vragen wordt men wijs. | |
Gedeeld.Gemeene last wordt lichtst gedragen – gemeene kwaal (of gemeen ongeval) rust wel. Gedeelde smert, halve smert, maar gedeeld geheim, verloren geheim. | |
Berouw en spijt.Eerst de fout en dan het spijt: 't berouw komt voór de zonde niet – 't berouw komt altijd na de zonde; maar 't spijt gaapt wijd en is 't leste altijd – het spijt is 't leste, 't is van den duivel gemaakt. | |
Rust.De boog en mag niet altijd gespannen zijn, want als men de snaren te hoog spant, springen ze. De rust is niet in de hooge standen: de rust is niet op hoogten. Rust geeft raad – de nacht is een goede raadsman. | |
[pagina 165]
| |
Vuil zijn.Hooveerdigheid is zottigheid, maar vuiligheid is geen heiligheid. Hoe vuiler, hoe viezer – de vuilste verkens willen in 't schoonste stroo slapen – stinkende lieden hebben geerne riekende kruiden. | |
Winnen.Eerste gewin is kattegespin (of koppegespin) en 't leste heeft van den duivel in – 't eerste beentje is voor de kinderen – eerste winst, lodderwinst. 't Is nochtans best met winst uit het spel te scheiden. | |
Overlegt wel.Het werk wel overleid is half voltrokken – goed geschikt is half gedaan – wel overleid is half gedaan. Maar ook met passen en meten wordt de tijd dikwijls versleten. | |
Zien en meten.Aanzien doet gedenken; maar uit der ooge, uit der herte – uit het zicht, uit het hert en de onbekende is de onbeminde – onbekend is onbemind. Wat de oog niet ziet, het hertje niet lust – die niet weet, niet en deert, die niet heeft, niet en smeert. | |
Klein wordt groot.Pootjes worden boomen – eikels worden boomen – een zaadkorrel wordt een plant; een ei, een kieken – wat Jantje is, zal Jan worden. Plantstokken zullen boomen worden, zei de jongen tot zijn vader, als hij slagen kreeg. | |
[pagina 166]
| |
Vreezen en vluchten.Die benauwd is, ziet altijd spoken en 't is een slechte hond die zijn brood pakken laat. Nochtans liever bloode Jan als doode Jan: 't loopen immers is voor de zotten niet gemaakt – 't loopen is van geen zotten ingesteld, en die niet benauwd is, krijgt ook slagen. | |
Wien 't aangaat.Wien 't schoentje past, trekke 't aan, maar die niet besnot is, en moet zijnen neus niet vagen – die niet zwart is, en moet hem niet wasschen – die niet schurftig is, en moet hem niet krabben. | |
Ieder weet best.Elk kent zijn eigen zeer best – elk voelt zijn eigen lijden best – elk weet best waar de schoen wringt. | |
Overvloed en weelde.Men zegt wel: overvloed schaadt niet, maar beter is: overvloed bederft – de broodkruimels steken veel menschen – spijtig is 't dat schoon weer bederft; 't fortuin is en maakt blind en menig heeft te veel, niemand genoeg. Ja, de weelde is een kwade gast (of beest) en 't zijn sterke beenen die de weelde kunnen dragen – armoede en verdriet kan men verdragen maar weelde en jeukte niet; en als de ezel te wel is, gaat hij op 't ijs dansen en breekt zijn been. | |
Eigen heerd.Oost, west, thuis best, ieder vogel zoekt zijnen nest – moeders kribbe smaakt altijd best – moeders pap is altijd de beste – eigen vuurstee warmt best. | |
[pagina 167]
| |
Lof.Eigen lof, ijdel stof en eigen lof stinkt, vreemde lof blinkt. Immers goede wijn behoeft geen krans – goede waar prijst heur zelven – goede waar moet niet beboft worden; ook katten die muizen vangen, mauwen niet en de hennen die meest kakelen, leggen de meeste eieren niet. Geeft dan den stoffer een brood, de klager heeft geenen nood. Die zijn zelven prijst, is licht geprezen – die zijn zelven kittelt, lacht geerne. Die wilt geprezen worden, moet sterven. | |
De oude dag.De oude dag komt nooit alleen en de oude dag is een kwade slag. Zorgt voor uwen ouden dag, dan hebt gij eenen. Ieder wordt geerne oud, maar is het niet geerne. | |
Rijkdom.Rijkdom is geen geluk; ja op zachte bedden slaapt men hardst. Immers die goed heeft, heeft twist – veel goeds, veel leeds – veel koeien, veel moeien. Rijk huis is niet altijd rijkmans huis; want 't is dikwijls te zeggen: groote ruiten, zonder duiten (of kluiten). | |
Verschillende zinnen.Ieder land heeft zijnen trant – ieder kwartier heeft zijn manier; ja, zooveel hoofden zooveel zinnen, en wat de eene niet wilt, daar zucht de andere om. Zin is koop – goesting is koop – elk zijnen meug, zei de zeug – elk zijn goesting, zei 't zwijn, en rolde hem in 't slijk – elk zijn meug, zei de man, en hij had de pap van zijn kind uit. | |
[pagina 168]
| |
Volgens de omstandigheden.'s Lands wijze, 's lands eer – als het tij verloopt, verzet men de baken – wien 't hoofd te beurt gevallen is, die schere den baard – men moet zijnen mond naar alle spijzen en zijn handen naar alle werken zetten – is de brok groot, men moet er den mond naar zetten – men moet zien van waar de wind komt – men moet soms huilen met de wolven (of de honden) die in den bosch zijn, en zoo u de wal begeeft, houdt u dan aan 't vlotgras. | |
Niets hebben, niets geven.Waar niets is, verliest de koning zijn recht – 't is kwaad kammen waar geen haar is – men kan geenen kei 't vel afdoen – waar niets is, verliest de baljuw zijn boet. | |
De mode.Al wat mode is, staat fraai – de mode mag in den dag beer uivoeren, de stad geriekt het niet. | |
Gebrek na overvloed.Gebrek na overvloed valt lastig: wijn op melk deugt voor elk, maar melk op wijn is venijn – wijn op melk genomen, zal u wel bekomen, maar melk op wijn kan venijnig zijn. Men mag dus zijn wittebrood niet vóor eten, want die zijn wittebrood vóor eet, moet zijn roggebrood na eten. | |
Trouw.Een man, eén woord. Een eerlijk man heeft maar eén woord. Trouw heeft brood, als ontrouw is in nood. | |
Altijd iets goeds.'t Is een arm land waar niets goed en wast; een zot zegt wel eens een wijs woord; nooit man zoo kwaad of hij deed iemand baat. | |
[pagina 169]
| |
Armoede.Armoede doet werken. Armoede maakt slim. Een ijdele beurs en een ijdele maag is een groote plaag; ook platte beurzen maken dulle zinnen – ijdele zakken, ijdele zinnen. | |
Alles heeft een oorzaak.Alle waarom heeft zijnen daarom en daar is gewoonlijk iets van 't gene verteld wordt: waar het rookt, daar is vuur – waar een kloksken luidt, hangt een klepel (of staat een kapelleken). Maar dikwijls geeft men een valsche reden om de ware te verduiken: de dood heeft een oorzaak en het kind moet 'nen naam hebben. | |
Vrijheid.Vrijheid is blijheid en ongebonden is best, zei 't schaap, en 't zat aan den hooitas. | |
Luisteren.Liever een dief aan de klink als een luistervink. Die wilt luisteren aan de deuren, moet het dikwijls diep betreuren. | |
Pracht.Het krullen van den steert is 't fatsoen van den hond en met den blaai schiet men den gaai. | |
Voor eenige menschen.Een Vlaming heeft altijd een geluk, breekt hij zijn éen been, hij breekt zijn ander niet. Liever sterven als 't pijpken te derven. 't Is beter een goede buur als een verre vriend. Wat Waalsch is, valsch is. 't Zijn maar onrechtveerdigen die zeggen: al wat door de oog van de naalde kan, is voor de kleermaker. | |
[pagina 170]
| |
Eén meester.Daar dienen geen twee groote masten op een schip – geen twee hanen op éenen mesthoop – veel sleutels verwarren 't slot – veel koks verzouten den brei. | |
Gelegenheid waar te nemen of …. te vluchten.Men moet het ijzer smeden terwijl het heet is. Die in 't riet zit, maakt pijpkens – die 't kruis heeft, zegent zijn zelven eerst – elk vischt op zijn getij. Hooit als de zonne schijnt – ge moet visschen als 't water blond is. Maar .... die de bramen vreest, moet uit den bosch blijven – die bang is van hem te kwetsen, en mag in de doornen niet loopen – die niet wit en wilt worden, moet uit den molen blijven – die niet verliezen wilt, en mag niet spelen. | |
[pagina 171]
| |
C. – Deugden en ondeugden. | |
Beleefdheid.Een zaak die gij niet sparen moet, dat is de rand van uwen hoed; want traag aan de beurs en rap aan den hoed kost weinig en doet veel goed, en met den hoed in de hand komt men door heel het land. | |
Betrouwen.Hebt betrouwen op God, want God leeft die 't al geeft en die op God betrouwt, heeft op geen zand gebouwd – op God betrouwd is op de rots gebouwd – op God betrouwd, is nooit berouwd; ook waar de krachten niet bestaan, daar komt de hulp van boven aan. Doe dan uw best, God doet de rest. Verliest uw betrouwen niet als gij in nood zijt, want Ons Heer geeft kou naar kleeren; Ons Heer geeft gratie naar vocatie. Ons Heer slaat nooit met twee roeden te gelijk – God laat ons zinken, maar niet verdrinken, en God slaat niet of Hij zalft. Zijt trouw maar betrouwt niemand – bemint uwen gebuur maar en doet uw haag niet uit. Niemand betrouwen is wat te veel gezeid, beter is: betrouwt de liên, maar weet wel wien, en…. men kent niemand recht om hem te betrouwen, of men moet er 'nen zak zout mee geëten hebben. Steunt op de anderen niet, want die op een ander steunt, steunt op 'nen gebroken stok of steunt op een zwak riet. | |
[pagina 172]
| |
Deugdzaamheid.Daar gaat geen ding vóor weldoen. Doe het goed en laat het kwaad, want deugd verheugt 't gemoed – deugd geeft vreugd, ja, geene vreugd zonder deugd. Een zuiver geweten is een zacht oorkussen – een zuiver geweten is een gedurige maaltijd. Die weldoet, moet niet vreezen – weldoen doet niet vreezen en die van weldoen ten ondere komt, bot vanzelf boven. Dan, het beste reisgeld is de deugd, bijzonderlijk op de weg naar de eeuwigheid, want na deugd komt de eeuwige vreugd. Doe dus wel en zie niet om – doe wel en laat de wereld (of de menschen) praten. Wordt ge immers begrimd, 't is van 'nen zwarten pot; wordt ge beschimpt, 't is van 'nen dwazen zot – van eksters en kraaien wordt men beschetterd – men wordt maar vuil gemaakt (of zwart gemaakt, of bekrozen) als van 'nen vuilen (of zwarten) pot, en wie kan den hond het bassen beletten?.. Daarbij, is God met ons, wie kan ons deren?.. Neen, neen! zegge men van u: de rechte weg en is niet krom, hij was en bleef deugdzaam. | |
Dronkenschap.Opgelet! want drinken is gauw geleerd: gapen en gieten is de kunst van drinken. Hoe gaat het met de dronkaards?...'s Avonds groote knechten, 's morgens 't hoofd niet kunnen rechten; 's Zondags uit het glas, 's maandags uit den plas. Dronkenschap maakt arme menschen: groote dronkaard, slechte werkman; kaarten en kannen maken arme mannen en die druppels koopt, moet geenen spaarpot koopen. Dronkenschap ontneemt rede en verstand: als de wijn is | |
[pagina 173]
| |
in den man, is de wijsheid in de kan – als de wijn ingaat, gaat de wijsheid uit; ja nog erger, als de kanne vol is, loopt zij over. Op 'nen vollen buik, zegt men, staat een vrolijk hoofd, ja, maar de vroolijkheid van den dronkaard komt dikwijls op buitenssporigheden uit, want tusschen pot en glas spant de duivel zijn net. Een dronkaard kan niet zwijgen: dronken mond spreekt nuchteren (of 's herten) grond – zatte monden spreken nuchtere gronden – die nuchter weet te veinzen, zegt dronken zijn gepeinzen. Dronkenschap doet er velen sterven: vroeg in den wijn, vroeg bedorven, vroeg dronkaard, vroeg gestorven; veel dwazen sterven van volle glazen – meer zijn er dood gedronken als in de zee verzonken. Die plaag ware uitgeroeid, wou men verstaan: die een hoofd van een pintje heeft, moet geene kan willen drinken. | |
Edelmoedigheid.Zegt niet: is geven een eer, houden is profijt; ge moet somwijlen kunnen geven, immers de boom en draagt geen vruchten voor hem alleen. Neen! 't is beter te mogen geven als te mogen hebben. Daarbij, aalmoes geven verarmt niet – om God geven verarmt niet, want den arme gegeven is Gode geleend; al wat ge weggeeft, draagt ge mee naar de eeuwigheid en wat men langs voor aan goede werken zal besteden, zal langs achter duizendmaal gezegend binnentreden – het gaat langs de voordeur uit en komt langs de achterdeur binnen – geeft ge met grepen, ge trekt met schepen. Dan, die gemakkelijk (of spoedig) geeft, geeft tweemaal en hij geeft tweemaal die een ding intijds geeft. Men moet nochtans geven dat men gevende blijft, en die geeft wat hij heeft, is weerd dat hij leeft. | |
[pagina 174]
| |
Eendracht.Eendracht maakt macht; met eendracht wordt het huis gebouwd, met tweedracht stort het in; als de eene hand de andere wascht, dan zijn zij beide schoon. Maar tweedracht breekt kracht – gedeeld vuur brandt kwalijk – als 't een peerd steekt en 't ander trekt dan blijft de wagen staan en een valsche pijp bederft het gansche orgelspel. 't Is nochtans moeielijk altijd eendrachtig te leven, want de wereld hangt aaneen met haken en oogen; ook wordt in ieder huisgezin al eens getwist: het is stil waar 't nooit waait! Aan twisten is geen profijt, want twist verkwist; als de pastoor en de koster kijven, komt het al uit; twistzieke honden loopen met gescheurde ooren; uit kijf komt kijf, en, als twee honden vechten om een been, dan loopt een derde er mee heen. Ook zeggen de boozen: in troebel water is 't goed visschen. | |
Eer en Faam.Eene goede naam is goud weerd, maar eer is teer. Die den naam heeft van vroeg op te staan, mag lang slapen, en die de naam heeft van kwaad te zijn, bijt altijd. Verloren eer keert moeielijk weer; 'nen goeden naam verliest men, 'nen kwaden houdt men. En inderdaad, eens dief, altijd dief – eens dief heeft altijd gestolen – eens dief, altijd mulder – kwalijk berucht is half gehangen. | |
Eigenbaat.Alle herten waren gezusters, waren alle beurzen gebroers. Maar ach! men bemerkt op dezen tijd dat elk is uit op zijn profijt – alle pooten, alle bekken zijn gekromd tot | |
[pagina 175]
| |
eigenbaat – daar is maar één baat en elk zoekt ze – ieder is zijn eigen allernaast. Elkeen zoekt zijn zelven en zoo gaat niemand verloren, zeggen de baatzuchtigen om zich te verschoonen; die voor zijn zelven zorgt, zorgt voor 'nen goeden vriend, zeggen zij; – eerst oom en dan oomkens kinderen – de pastoor zegent zijn zelven eerst – elke kramer voor zijn kraamken (of zijn berdeken) – ieder moet zijn koeien wachten. Men bekommert zich weinig om een ander: eene volle buik peinst op geenen leegen – een vet verken weet niet dat een mager honger heeft en een anders lijden is maar een droom. Men vleit en viert degenen bij wie er profijt te doen is: omwille van het smeer lekt de kat den kandeleer – men eert den boom om zijn vruchten – als men zijn zwijntje slacht, wordt men kozijn genoemd – schenken en geven maakt veel nichten en neven – wiens brood men eet, diens woord men spreekt. Maar 't vleien duurt maar zoolang als 't profijt: zoolang een ezel zakken draagt, heeft hem de mulder lief – 't is neef, neef, zoolang als ik leef – 't is Joannis, Joannis, zoolang er wijn in de kan is, maar, als de wijn daar uit is, zeggen zij dat Jan een guit is. Wij en sparen niet wat aan anderen toebehoort; 't is immers gemakkelijk riemen snijden uit andermans leer – 't is gemakkelijk de zweep te leggen op andermans peerden – 't is licht mild te zijn uit een anders beurs – 't is licht dansen op een anders vloer. Bijgevolg is het best dat wij zelf onze zaken doen: de beste bode is de man zelf – zelf is 't manneken – zelf is het beste kruid – wanneer de kat voor haar zelven muist, dan muist ze nauw, maar vreemde zorgen dooden den ezel, want de sukkelaar krijgt geen eten. Eigenbaat doet veelal twist ontstaan: 't meeste geschil en krakeel is om te weinig of te veel en zonder mijn of dijn zou de wereld hemel zijn. | |
[pagina 176]
| |
Men wilt altijd meer en meer: hoe meer men heeft, hoe meer men hebben wilt – eerst een lid en dan een vinger en daarna heel de hand – die een voetje heeft, wilt een schreedje – vandaag een peerd en morgen eene koe, en overmorgen ondank toe. Maar met te veel willen, lijdt men somwijlen schade: die twee hazen te gelijk jaagt, schiet geen eenen – die te veel wilt hebben, laat het al vallen – die den laatsten druppel uit de kanne wilt, krijgt het scheel op den neus – die te wijd gaapt, verstuikt den mond; en daaruit komt: de gierigheid bedriegt de wijsheid. | |
Eigenliefde.Weinigen kennen hunne gebreken; vandaar: kreupel wilt altijd voordansen – het verken wilt zijnen meester berechten – het kind zal zijnen meester leeren – het ei wilt wijzer zijn als het kieken, Ieder ook is met het zijne ingenomen: mijn kind, schoon kind – ieder uil meent zijn jong een valk te zijn – ieder zot prijst zijn eigen muts (of zijn kot) – elke kramer prijst zijn waar. | |
Geduld.'t Is spijtig dat niet ieder geduld heeft: geduld is een edel kruid, maar 't en wast in alle hoven niet. Ziet eens rond en gij zult bemerken dat men in alles geduld hebben moet: Brussel en Gent (Brugge en Gent, Keulen en Aken) zijn op éenen dag niet gebouwd – Rome is op éenen dag niet gebouwd – de boom valt van den eersten slag niet – de wereld is op éenen dag niet geschapen (of gemaakt). Geduld wint en met tijd en geduld komt alles te rechte: met tijd en vlijt geraakt men wijd – met tijd en stond gaat men de wereld rond – mettertijd rijpt het koorn – met tijd en stroo rijpen de mispels – mettertijd komt de hen op haar | |
[pagina 177]
| |
eieren – met tijd en Gods gratie doet men veel, ja, geduld overwint alles. Hebt vooral geduld in het leeren; niemand immers wordt meester (of met de kunst) geboren; maar de oefening maakt den meester en wat ge niet zijt, kunt ge worden. | |
Geweld.Zweepgezag en deugt niet en een rijk van dwang en duurt niet lang. Als 't geweld komt, is het recht uit – tegen 't geweld is geen recht – waar 't geweld de bovenhand heeft, gaat het recht verloren; tegen 't geweld ook is geen weer – veel honden zijn des hazen dood. | |
Gierigheid.Een gierigaard heeft altijd nood. Hoe rijker, hoe vrekker; want iedere stuiver brengt zijn gierigheid mee en duivels zak is nooit vol: de gierigaard wilt 't middelste en de twee einden. Hoe vrekker, hoe gekker. | |
Godvruchtigheid.Een dag zonder gebed is een dag zonder zegen. Misse hooren verlet niet. In de kerk is altijd werk en die neerstig in de kerk is, ook neerstig op zijn werk is. | |
Gramschap.Zegt nooit het woord der wraakgierige menschen: bergen ontmoeten malkander niet, maar menschen wel. Maakt u niet kwaad, want, maakt ge u kwaad, ge maakt u leelijk en wraak is honing in den mond maar vergif in 't hert. | |
[pagina 178]
| |
Zachtmoedige menschen worden op 't einde ook eens boos, en dan zijn zij 't geweldig, want als een engel duivel wordt, is hij de booste van allen. | |
Haastigheid.Haast en spoed is zelden goed, tenzij men 't vlooien vangen doet. Immers, wat haastig wordt, haastig ontwordt; al te ras brak den hals – een haastige hond werpt blinde jongen en de naaier die geenen knoop in den draad legt, verliest een steek. Neen! haastig gebeurt geen enkel ernstig werk: werken is geen schaatsenrijden. Weest nooit te haastig; maar spoedt u langzaam. Men moet zacht gaan en verre zien, en langzaam gaat zeker – traag gereden is vroeg te huis – stillekens gaat verre – voetje voor voetje gaat men verre. In alle geval, 't is beter gebeid als een kwade haastigheid. Spreekt ook niet te gauw: zijt niet te haastig om verkens te maken, ge mocht den steert vergeten – die te haastig is om verkens te maken, vergeet licht den steert – roept geen mossels voordat zij aan de kaai (of aan de huizen) zijn – men mag het huid niet van den beer verkoopen vóordat hij geschoten is; want eensklaps kunnen de zaken heel en gansch keeren: ongeleide eiers zijn onzekere kiekens, immers tusschen hand en tand wordt een ding wel te schand – van de hand tot den mond valt de pap op den grond. Wacht van spreken totdat de uitkomst gekend is, want onder in den zak vindt men de rekening. | |
Hoogmoed.Wij moeten niet veel hebben om hooveerdig te zijn: de koe vergeet gauw dat zij kalf geweest heeft en als niet komt tot iet, dan kent iet zijn zelven niet, ja, als niet komt tot iet, dan is 't iedereens verdriet. | |
[pagina 179]
| |
Hoogmoed deed nooit iemand goed, want hoogmoed en vrede is water en vuur en hooge boomen vatten veel wind – de dondersteenen vallen op de grootste boomen. Hoogmoed komt vóor den val en hooge bergen dalen – hoog vliegen, diep vallen – die hem verheft, zal vernederd worden – hoe hooger gezeten, hoe leeger gevallen – die hooger klimt als 't hem betaamt, die valt veel dieper als hij raamt. Hooveerdige, wie zijt gij?... Legt uw hand op uw hoofd en ziet wie er onder staat. Hoog van gemoed is klein van goud en die alles meent te weten, zal niet veel vergeten. | |
Leugentaal.Vlucht de leugentaal, want die liegt, bedriegt – liegers zijn bedriegers – die liegt, zal ook stelen, want de dief en de leugenaar wonen onder éen dak – wijs mij 'nen leugenaar, ge wijst mij 'nen dief. Van éen leugen komen er veel. | |
Lichtgeloovigheid.Die gauw gelooft, is gauw bedrogen – die geerne gelooft, is gauw bedrogen. Gelooft niet al wat gedrukt staat, want de pen is gewillig – het papier verdraagt veel (of is verduldig). Gelooft niet al wat gij hoort zeggen, want hooren zeggen is half gelogen – die van hooren zeggen iets oplaadt, draagt gewoonlijk leugens mede – van hooren zeggen komen de leugens in 't land – daar gaat veel zeggens in 'nen zak eer hij vol is, en de menschen vertellen veel op 'nen zomerschen daag. Gelooft niet haastig de vreemdelingen, want van verre liegt men veel. Hecht geen geloof aan de woorden der boozen, want die den duivel gelooft, heeft zijnen meester gevonden. | |
[pagina 180]
| |
Liefde.Doet aan een ander niet wat gij niet wilt dat u geschied'. Ieder bemint zijn geboortestreek: het henneken is geerne waar 't uitgebroed is. Die zijn vaderland bemint, is nooit wees. Dat men geerne doet, is geen arbeid – vrijwillige arbeid is maar half werk. Vrijwillige armoede is geen slavernij. Die bemind wordt, krijgt veel toe: lieve kinderen mogen een potje breken. | |
Luiheid.De luiaard vreest het werk: luiaards zweet is gauw gereed – een luie voerman spant liever uit als in – een luiaard klaagt de eerste van de warmte – een luiaard zou zijn beenen breken om geen twee keeren te moeten gaan. Wat zegt de luiaard?.. Ware 't maar noen, ware 't maar avond, hadde ik maar geëten en ware ik maar slapen. Die eten dat ze zweeten en werken dat ze kou krijgen, dat zijn de oprechte luieriken; ook, tegen den avond en den noen heeft de luiaard meest te doen, dan is er te eten; maar lui en lekker zijn en te veel meugen, zijn drij dingen die niet deugen. Een luiaard brengt geen voordeel aan: een slapende kat en vangt geen rat – slapende vossen vangen geen hennen – met gesloten handen raapt men geen goud (of vangt men geen vliegen) – den slapenden wolf loopt geen schaap in den muil. Luiheid verarmt, arbeid verwarmt – Luiheid teelt armoede – Armoede is luiheidsloon; daarom wie lui is, moet loos (of slim) zijn, om aan zijn brood te geraken. Niets doen leert kwaad doen – de ledigheid is 't oorkussen van den duivel – rust roest. Werkt dus, want het is beter te slijten als te roesten. | |
[pagina 181]
| |
Moed.Goede moed is half teergeld, dus moed verloren, veel verloren. Hebt altijd moed, want ongezien kan geschien ‒ waar ge 't minst verwacht, springt de haas uit de gracht. Men kan immers niet weten hoe een koe 'nen haas vangt ‒ men weet niet hoe een dubbeltje rollen kan, en een blinde schiet wel een kraai ‒ een blind verken vindt wel 'nen eekel. | |
Nederigheid.Een kleine stand is een groot gemak; klein huisken, kleine zorg, en leeg gezeten is hoog gewarmd. Onder 't strooien dak zijn in 't lied de zoetste tonen. Die niet hoog klimt, zal niet leeg vallen en die hem vernedert, zal verheven worden. | |
Nijd.Zijt niet nijdig omdat een ander welvaart: men moet leven en laten leven. De nijd is nogal gemeen, want ongegund brood wordt meest geëten. Maar toch, 't is beter benijd (ook beneden) als beklaagd; misgunde brokken smaken best en 't zijn goede vruchten waar de wespen aan knagen. Menschen van denzelfden stiel benijden dikwijls malkander: 't is den eenen bedelaar leed dat de andere vóor de deure staat ‒ 't is den eenen hond leed dat de andere in de keuken gaat. Waaruit komt de nijd dikwijls voort?.. Gunst baart nijd ‒ gelijke schotels maken geen schele oogen; maar ongelijke schotels maken kwade broeders; niet hebben doet benijden ‒ de hongerige benijdt den verzaden. | |
[pagina 182]
| |
Onbedachtzaamheid.Verzint eer ge begint en vraagt raad: Goede raad is geld weerd ‒ de diamanten hebben hunnen prijs, de goede raden niet. Maar ik moet er bijvoegen: snelle raad doet zelden baat en liever éen goede raad als veel zakken raads, want veel raad, weinig baat, en allemans raad is allemans zot. Die niet te raden is, is niet te helpen en die niet hoort naar goeden raad, die beklaagt het hem te laat ‒ eerst gedaan en dan gedacht heeft menigeen in druk gebracht; maar die niets doet zonder raad, klaagt nimmer na de daad ‒ eerst gedacht en dan gedaan is langs den weg der wijzen gaan en intijds voorzien baat vele lien. Immers, raad na daad komt te laat ‒ 't is te laat den put gevuld als 't kalf verdronken is ‒ 't is te laat de kooi gesloten als 't vogelken gaan vliegen is ‒ 't is te laat den stal gesloten als 't peerd gestolen is ‒ 't is te laat geroerd als de pap aangebrand is ‒ als hadde komt, is hebbe te laat ‒ als men gevallen is, beziet met te laat het pleksken. En, hebt ge een slechte zaak begost, ge moet ze gewoonlijk voleindigen: die gescheept is, moet varen ‒ die a zegt, moet b zeggen. Dan, gedane zaken hebben geenen keer en vallen zij slecht uit, ge moet er de gevolgen van dragen: die zijn gat verbrandt, moet op de blaren zitten ‒ die zijn bed verkoopt, moet op de steenen slapen ‒ die de pap aanbrandt, moet ze eten. Men dient ook in alle zaken 'nen keus te doen, want alles is niet even dienstig: alle hout is geen timmerhout (of pijlhout, of lepelhout) ‒ alle visch is geen bakvisch ‒ men draait geen bouten uit alle houten en die van alle houten pijlen maakt, heeft zeker slechte. | |
Onbescheidenheid.Men zegt wel: gedeelde vreugde, dobbele vreugde en gedeelde smert, halve smert. | |
[pagina 183]
| |
Maar 't volgende is ook waar: gedeeld geheim, verloren geheim; twee kunnen meer als éene, behalve zwijgen; ieder heeft 'nen vriend en ieder weet het als drij het weten. Bijgevolg zegt nooit uw geheim of uw geheime gedachten, want die heden uw vriend is, zal u morgen verachten; en die zijne zaak klapt, is ze beu. Neen, neen! men moet zijn hert op zijn tong niet dragen. | |
Onbezorgdheid.Zegt niet gelijk sommige menschen: God schept den dag en wij gaan er door ‒ de dag van morgen zal voor zijn zelven zorgen ‒ laat die zorgen die ons borgen ‒ laat de vogelkens zorgen, die hebben vlugge beentjes (of dunne pootjes) ‒ als 't zeil scheurt, heeft het een gat ‒ die langst leeft, heeft Soniënbosch ‒ na mij vergaat de wereld ‒ als 't op is, is 't koken gedaan ‒ binnen dertig jaar veertig jaar, blijft van ons noch kop noch haar. | |
Ondankbaarheid.Dankbaarheid is dungezaaid. Beleedigingen worden nooit, weldaden gauw vergeten. Ja, de dank van de wereld is een schup onder de broek ‒ ondank is des werelds loon en als 't huis gebouwd is, breekt men de stelling af. En inderdaad zeer dikwijls dient er gezeid: de peerden die de haver verdienen, en krijgen ze niet ‒ die 't spek verdient, en krijgt het niet ‒ die meest werkt, wordt van de honden geëten ‒ die 't kalfken mest, en slacht het niet ‒ die meest hazen schiet, eet er minst. | |
Ondeugd.Zegt niet van de zonde en het kwaad: eenmaal is geenmaal ‒ eens is geens, want al etende krijgt men honger en hoe dieper men baadt, hoe natter men wordt. | |
[pagina 184]
| |
Het kwaad zet gemakkelijk voort: onkruid groeit ras ‒ onkruid groeit vanzelf ‒ onkruid vergaat niet ‒ het kwaad is gevleugeld. Ja het kwaad is overal: bij kerk en kluis heeft de duivel een huis ‒ waar God een kerk sticht, bouwt de duivel een kapel, want de duivel is Gods aap. Alle ondeugd vindt vroeg of laat heure straf: die 'nen put maakt voor een ander, valt er zelf in ‒ die distels zaait, zal doornen maaien ‒ die winden zaait, zal tempeesten maaien; ja, de kan gaat zoolang te water totdat zij breekt ‒ als de peer rijp is, valt zij ‒ als de bol ten einde geloopen is, valt hij, en alles komt om zijn geld ‒ loontje komt om zijn boontje; die 'nen steen naar den hemel werpt, krijgt dien zelf op het hoofd ‒ die naar den hemel spuwt, spuwt in zijn eigen aangezicht. | |
Ongewilligheid.Er is geen doover doove als die niet hooren wil ‒ geen blinder man als die niet zien en wilt. En met ongewilligen kunt ge bijkans niets verrichten: met ongewillige honden is 't moeilijk hazen vangen ‒ met ongewillige peerden is 't moeilijk rijden ‒ wat helpt en keers en bril, als de uil niet zien en wil? | |
Oppassendheid.Oppassen is goed: oppassen is de boodschap, want die eerst komt, eerst maalt ‒ die voren komt, voren maalt ‒ die eerst in den boot is, heeft keur van riemen en Bak ‒ intijds ontleent geen brood. Maar die te laat aan 't eetmaal komt, vindt den hond in den hutsepot ‒ Tijdgenoeg komt te laat ‒ Tijdgenoeg liet zijnen oogst rotten en had maar éen schoof ‒ Tijdgenoeg liet zijn koorn op 't veld en pikte zijn boekweit eerst ‒ Tijdgenoeg zaaide te Baafmis boekweit, en die vroeg opstaat en | |
[pagina 185]
| |
doet zijn best, die vindt den vogel in zijn nest, maar die wat lang wilt blijven slapen, zal op 't leege nest staan gapen. Men zegt wel: uitgesteld is niet vergeten ‒ uitstel is geen kwijtschel; maar van een verzet komt een belet en van uitstellen komt zeer dikwijls kwijtschelden. Zegt niet: morgen is ook een dag ‒ morgen komt ook langs hier ‒ daar hangen nog dagen in de lucht; neen, stelt niet uit tot morgen wat gij vandaag doen kunt; immers, wat gedaan is (of dood is), bijt niet meer ‒ doode honden bijten niet. In veel zaken nochtans dient er gezeid: 't is beter laat als nooit ‒ 't is beter onder de galge gebiecht als niet. Dan, die laat komt, komt er somwijlen ook. | |
Overdaad.Zeldzaam is aangenaam, maar al te veel is ongezond ‒ te veel eten overlaadt de maag ‒ al te veel is onzoet ‒ als de muis zat is, dan is 't meel bitter ‒ die alle dagen viert, vraagt naar den Zondag niet. Vroeg groot, vroeg rijp ‒ vroeg vet, vroeg in de kuip ‒ vroeg rijp, vroeg bedorven; een jonge slemper, een oude bedelaar en daar sterven er meer van te veel als van te weinig door de keel. | |
Praatzucht.Die veel praten, doen daarom niet veel: de hennen die meest kakelen, leggen de meeste eieren niet; ja, de grootste klappers zijn de minste doeners. Praten is dikwijls nutteloos: praatjes vullen den buik niet ‒ praten (of woorden) zijn geen oorden ‒ woorden vullen geen zakken ‒ veel woorden doen geen éen uit ‒ dat klappen oorden waren, dan had ik er veel (of er ware geen geld te kort). Veel praten is een teeken van klein verstand: leege vaten klinken best ‒ ijdele tonnen rollen hardst ‒ gebroken | |
[pagina 186]
| |
flesschen maken meest lawijt ‒ het slechtste wiel van den wagen kraakt meest ‒ kost de zot zwijgen, men hield hem voor wijs; ja, ja, hoe hooger zolder, hoe leeger vloer. Praten is dikwijls schadelijk: het schaap dat bleet, verliest zijn beet ‒ de lepel staat als de klepel slaat ‒ waar de lippen werken, daar rusten de tanden (of de handen); veel spreken gaat niet zonder zonde, want die veel klapt, moet veel weten of veel liegen ‒ die veel klapt, veel liegt ‒ die veel kalt, hem veel ontvalt. Het praten ook brengt veel uit: de mond brengt dikwijls uit wat het herte besluit. Zegt dus niet veel, maar zegt het wel. En zwijgt van tijd tot tijd; immers tijd van spreken, tijd van zwijgen; zwijgen is onverbeterlijk; zwijgen is voorzichtig; is spreken zilver, zwijgen is goud ‒ het is een schoone spreker die 'nen zwijger overtreft. Waar men met spreken niet wint, is het beter te zwijgen; 't is ook beter gezwegen als van spreken schande gekregen ‒ 't is beter stil gezwegen als kwalijk gesproken, en ja waar klappen goed is, is zwijgen nog beter. En met zwijgen kruist men den duivel; zwijgen verantwoordt veel; men kan alles doodzwijgen, niet doodkijven. Zwijgen en denken zal niemand krenken ‒ van zwijgen kan men geen hinder krijgen; ook hooren, zien en zwijgen doet rust en vrede krijgen ‒ die in vrede wilt leven, moet doof, blind en stom zijn. Vooral aan kinderen past het niet veel te klappen: aan een klein vogelken past geen grote bek. Leert dus zwijgen, wilt gij van spreken geen schande krijgen; uw mond zij 't gevang uwer tong en die zijn tong weet te gebruiken, mag schoolhouden van voorzichtigheid. | |
Rechtveerdigheid.Elk 't zijne, dan heeft de duivel (of de kwade) niets. Eerlijkheid is beter als geld en eerlijk duurt het langste. | |
[pagina 187]
| |
Effene rekeningen maken goede vrienden ‒ korte rekening maakt goede vrienden ‒ effene rekening is de beste vriendschap ‒ korte rekening, lange vriendschap; dan die zijn schuld betaalt, vermindert zijn goed niet (of verarmt niet); die geen schuld heeft, is rijk. Maar gestolen goed geeft geen krooze ‒ onrechtveerdig goed gedijt niet ‒ men doet geen voordeel met bedrog ‒ kwalijk gewonnen, kwalijk verteerd ‒ onrechte winst, rechte schade; het is dus beter te bedelen als te stelen. Houden wat gij hebt en pakken dat ge krijgen kunt, is 't elfste gebod. | |
Rechtzinnigheid.Weest wat ge schijnt en schijnt wat ge zijt. De waarheid wordt niet altijd gezocht: de waarheid kan dikwijls geen herberg vinden ‒ die de waarheid zegt, wordt zelden geherbergd, want een schurftig schaap wilt den kam niet lijden ‒ een schurftig peerd vreest den roskam ‒ een zeer oog kan 't licht niet verdragen. Nochtans, de waarheid lijdt wel nood, maar nooit de dood ‒ olie drijft boven en waarheid bestaat, leugen vergaat. | |
Spaarzaamheid.'t Is eer gespaard als vergaard en men moet eerst sparen, wilt men vergaren; die dus niet spaart, heeft niets, maar die wat spaart, vindt wat en een appelken tegen den dorst is dienstig voor schooier en vorst. Die jong spaart, lijdt geen gebrek; spaart dus in tijd, dan hebt gij in nood. Een oordje gespaard is een oortje gewonnen ‒ een stuiver gespaard is er twee gewonnen ‒ sparen is een goede rent ‒ sparen leert geld vergaren ‒ werken en sparen doet geld vergaren, maar die niet wilt sparen. en kan niet vergaren. Profijt is 't huishouden; spaarzaamheid met vlijt bouwt huizen gelijk paleizen ‒ een neerstige hand en sparende | |
[pagina 188]
| |
tand nooden gasten als anderen vasten ‒ met neerstige hand en sparenden tand koopt men renten in 't land ‒ spaarmond koopt smeermond zijn hemd. Om te sparen moet gij ook op 't kleine letten: hier een oordje, daar een blank, 't jaar is lang; klein gewin brengt rijkdom in en die op 't kleine niet wilt passen, zal ook welhaast het groot verbrassen. Ware de zoon gelijk zijn vader, maar na 'nen vergeerder komt dikwijls een verteerder. | |
Standvastigheid.De aanhouder wint; want aanhouden doet verkrijgen en veel herhaalde kapkens vellen groote boomen. | |
Stoutheid.Met stout te zijn is er soms te winnen: de stoutste wezels zuipen de beste eieren en de onbeschaamden hebben het derde van de wereld. Maar een beschaamde schooier heeft 'nen platten zak (of een ijdele maal) ‒ die beschaamd is, loopt met 'nen leegen buik; want spreekt ge niet, zoo en hebt ge niet. | |
Strengheid.Die zijn kind bemint, en spaart de roede niet, en die niet hooren wilt, moet voelen; ook voor een harden knoest moet een harde beitel zijn ‒ voor 'nen harden weer moet men zijn zaag goed vijlen. Zijt nochtans niet stelselmatig streng, want slaan recht niet ‒ strenge heeren regeeren niet lang ‒ een rijk van dwang en duurt niet lang. | |
Tevredenheid.Die God erkent als hoogste goed, verlangt op aarde geen overvloed. Hij is immers tevreden met hetgene hij heeft, en | |
[pagina 189]
| |
is gelukkig, want genoegen overtreft rijkdom ‒ tevreden beter als rijk. Zijt met weinig tevreden en peinst: de kleinste brokskens zijn de zoetste ‒ de kleinste daghuren zijn de zaligste ‒ de kleinste pillekens zijn de zoetste ‒ een klein vischken is een zoet vischken. Bij eenige moeilijkheid moet gij kunnen zeggen: moeilijk gaat ook en alles loopt niet altijd door een gootje; ook zonder strijd, geen zegepraal en een kwade dag maakt den winter niet. Valt er iets slecht uit, wel, troost u dan met te zeggen: gelijk men geheuld is, moet men zijn spel eindigen ‒ gelijk 't liêken is, zoo moet het gezongen worden. Denkt niet: goed is wel, maar beter wint; neen, zijt gij wel, houdt u wel. Want ongelukkig zij die nooit tevreden zijn: te veel beoogen heeft velen bedrogen, en 't is niet verstandig den ezel na te volgen: geeft den ezel haver, hij loopt naar de distels ‒ geeft 'nen ezel klaver, hij loopt naar de biezen. Veel is er niet van noode om tevreden te zijn: een koekoek (of een koninksken) verheugt hem zowel in zijnen zang als de nachtegaal; dan, hij is gelukkig die 't meent te zijn ‒ hij is rijk die alles zonder moeite ontberen kan. | |
Toegevendheid.Men moet kunnen toegeven: die niet door de vingeren kan zien, dient in de wereld niet. Die niet toegeeft, kan geen rust hebben: hard tegen hard is kwade kans en twee harde steenen malen zelden fijn. En waarom zouden wij niet toegeven?.. Ieder gek heeft zijn gebrek ‒ waar menschen zijn, daar zijn gebreken en niemand heeft zijn zelven gemaakt; wij leven wel bij éenen God maar niet bij éenen mensch en Ons Heer moet van ieder soort zijn getal hebben; ook die kan hooren, zien, verdragen, die leert alles zonder vragen. | |
[pagina 190]
| |
Maar even waar is 't: al te goed is allemans zot ‒ al te goed is allemans bloed ‒ al te goed is buurmans gek ‒ die zijn zelven schaap maakt, wordt van de wolven geëten ‒ die hem onder den draf mengt, wordt van de verkens geëten ‒ die te goed is, verliest zijn beetje ‒ veel te goed is half zot. | |
Verduldigheid.Weest verduldig, want ieder heeft te lijden: ieder huisken heeft zijn kruisken ‒ ieder heeft zijn kruisken, de eene heeft een looien en de andere een strooien ‒ geen hertje zonder smertje, ja, een huis zonder kruis is een duivels huis. Niets heeft men zonder moeite: geen geluk zonder druk ‒ geen lief zonder leed ‒ geen genuchten zonder zuchten ‒ geen rozen zonder doornen ‒ geen zomer zonder buien ‒ geen dag die zijnen avond niet heeft; men rijdt naar den Hemel niet in een koets ‒ met schoenen en kousen komt men in den Hemel niet ‒ de eene zwemt door de wereld en de andere kruipt er door ‒ met vallen en opstaan geraakt men door de wereld en vallen en opstaan is geen schande. Daarbij, verduldigheid maakt alles licht en niets is beter als goede moed in tegenspoed. Die eén kruis ontloopt, ontmoet er twee. In tegenspoed is 't goed te peinzen dat het beteren zal: hoop doet leven en die in droefheid zaait, zal in vreugde maaien; ook na regen zonneschijn ‒ na lijden komt verblijden ‒ na onweer volgt het schoonste weer ‒ die 't slechte heeft, heeft het goede te verwachten. Daarbij, kijven doet geen zeer en slaan duurt niet lang; beter onrecht te lijden als onrecht te doen; van 'nen zot verweten is gauw vergeten en 't kwaad dat ons een vijand doet, strekt dikwijls tot ons meeste goed. | |
Verkwisting.Veel verdoen en weinig winnen is 't verderf der huisgezinnen. | |
[pagina 191]
| |
Let op uw keuken, want koken moet kosten ‒ koken kost geld ‒ dat koken niet moest kosten, men zou altijd kermis houden ‒ vette keuken, magere beurs en die zijn vuurken maakt te groot, brengt zijn zelven in den nood ‒ zaken die lekker smaken, zullen ras den bedelzak maken ‒ haast gewonnen, haast verteerd, als men altijd geerne smeert en die wijn drinkt, kweekt luizen. Let op uw kleeren, want zijde en floers op 't lijf dooven 't vuur uit in de keuken; jong te peerd, oud te voet en schoone kleeren werken niet. Met schoone kleeren wordt men niet altijd meer geacht, want groote pracht, weinig macht, zegt men lachende ‒ groote pronker, kale jonker ‒ van boven mooi, van onder foei ‒ van boven blinken, van onder stinken ‒ alles op den arm, niets in den darm. Veel smeren op zijn renten maakt slechte testamenten. Strooit geen rozen (of perels) voor de verkens ‒ men moet geen zakken met zijde naaien ‒ grove stoffen naait men met geene zijde. Een dag weelde is niet altijd armoede ‒ eens weelde verslaat zeven keeren armoede, zeggen sommige menschen om hunne verkwisting te verschoonen. Verteert vandaag niet wat u morgen kan ontbreken maar stelt uw tering naar uw nering ‒ kent staat en houdt maat ‒ men moet teren dat het morgen niet mag deren ‒ zet uwen teer naar uwen neer ‒ ieder moet weten hoe zijn moor ruischt: koffij of suikerij ‒ men moet zaaien naar den zak ‒ springt niet verder alsdat uw stok lang is ‒ steekt uw voeten niet verder alsdat uw deken lang is. Ongelukkige menschen die geen geld kunnen houden en van wie er gezeid wordt: zoo gewonnen, zoo geronnen ‒ zoo gewonnen, zoo verteerd ‒ het gaat gelijk 't gekomen is ‒ met het fluitje gewonnen, met het trommelken verteerd. | |
[pagina 192]
| |
Vermetelheid.Die 't gevaar bemint, zal er in vergaan ‒ een mug die rond de keerse zweeft, 't is wonder dat zij lang leeft ‒ die met het katje speelt, wordt er af gekrabd ‒ die hem tusschen vuur en stroo zet, brandt geerne ‒ van spelen komt kwelen ‒ die te dicht bij 't vuur zit, verbrandt zijn knoesels ‒ die met vuur speelt, verbrandt hem ‒ die met messen speelt, snijdt hem. Hooge klemmers, diepe zwemmers sterven zelden op hun bed ‒ hooge klemmers, diepe zwemmers, kinderen op 't ijs zijn zelden welwijs; die gaat van 't land op 't ijs, is niet wijs ‒ de man is niet wijs die zijn huis bouwt op 't ijs, want, als het ijs is gezonken, dan is de man verdronken ‒ de man is niet wijs die zijn huis bouwt op 't ijs, 't en kan niet blijven vriezen, dan moet de man zijn huis verliezen. Ge moet u niet vrijwillig aan ongelukken blootstellen: men moet een ongeluk geenen bode zenden, want de ongelukken slapen niet ‒ de ongelukken rusten niet en een ongeluk komt nooit alleen ‒ een ongeluk komt nooit alleen, zei Bolten, en hij brak neus en teen ‒ 't een ongeluk roept 't ander. Men zegt wel: die niets waagt, heeft niets ‒ die niets waagt, dien staat geen kans te verwachten ‒ die winnen wilt, moet wagen ‒ een boer waagt wel een kers (of een gers) ‒ niet schieten is zeker mis. Maar 't is ook waar: die 't al waagt, houdt niets en zeker spelen is best ‒ beter met 'nen rotten wagen op de aarde als met een sterk schip op zee ‒ beter met 'nen ouden wagen op de hei als met een nieuw schip op zee ‒ beter arm te land als rijk op zee en die op 'nen kleinen vijver zwemt, en zal op geenen grooten verdrinken. | |
Vleierij.Vleierij is valsche munt. Wacht u van de vleiers, want streelende katjes halen | |
[pagina 193]
| |
't vleesch uit den pot ‒ als de vos de passie preekt, boerkens, wacht uw ganzen ‒ lachende mondekens, bijtende hondekens ‒ onder vriendschapsschijn schuilt het ergst venijn, want een vleier is vriend in den mond, maar altijd vijand in den grond. | |
Voorzichtigheid.Zijt voorzichtig: men moet rijden en omzien; mondeken toe, beurzeken toe, en die op geen strikken let, zit welhaast in 't net. De voorzichtigheid is de moeder van de wijsheid ‒ de voorzichtigheid is de moeder van den porceleinwinkel ‒ de voorzichtigheid is de moeder van de glazekens. Zijt dus voorzichtig in uw werken: leidt geen koeien in 'nen porceleinwinkel. Zijt voorzichtig in uwe woorden, want de muren hebben ooren ‒ hoeken en kanten hebben oogen en ooren, en kleine kinderen luisteren ook: kleine potjes hebben ook ooren. | |
Voorzorg.Die niets doet zonder raad, klaagt nimmer na de daad ‒ eerst gedacht en dan gedaan, is langs den weg der wijzen gaan en intijds voorzien baat vele lien. 't Is ook beter een ongeluk te voorkomen als er later 'nen middel tegen te vinden: 't is eer voorkomen als gemiddeld. Bijgevolg, die 't anker licht, moet weten waar hij henenvaart; men moet nooit zonder beschuit in zee gaan ‒ het is gevaarlijk u te ontkleeden voor dat ge slapen gaat ‒ werpt geen oude schoenen weg, voordat ge nieuwe hebt ‒ ge moet uw bed maken voordat ge slapen gaat. Bijgevolg ook, die niet wilt bestolen worden, moet zijn huis sluiten ‒ ziet gij 'nen vos omtrent uw slot, gaat, sluit dan vrij uw hoenderkot. Bijgevolg nog, beproeft uw schouders eer gij draagt ‒ leert eerst gaan, eer gij op uw hoofd wilt staan. | |
[pagina 194]
| |
En, als 't een mislukt, moet ge u tot iets anders kunnen wenden: 't is een slechte muis die maar éen hol heeft ‒ een vos heeft meer als éenen uitweg. Daar dient nochtans gezeid dat, zelfs als wij met voorzorg handelen, de uitslag in Gods handen is, want de mensch mikt, God beschikt ‒ de menschen maken den almanak en God het weer. | |
Vrede.Vrede in 't huishouden is de beste geldkoffer. Waar vrede is, daar is God. Beter een mager akkoord als een vette zegepraal ‒ een mager verdrag is beter als een vet vonnis. | |
Vuile klap.Vuile woorden verraden een vuil, bedorven hert: ieder vogel zingt naardat hij gebekt is ‒ vuile monden vuile gronden, uit zuivere bronnen vloeit zuiver water; waar 't hert vol van is, daar spreekt de mond af ‒ waar 't hert vol van is, daar loopt de mond van over; ja, het vat geeft uit wat het inheeft: het hert is de bron, de mond, de vliet. Let dus goed op, want die spreekt, zaait, die hoort, maait. | |
Werkzaamheid.Werken verrijkt. Maar geen werk geen brood ‒ die niet werkt moet niet eten ‒ wilt ge brood hebben, legt u op den oven niet te slapen ‒ werken geeft brood, leegloopen geeft nood ‒ staken de handen, zoo staken de tanden. Die ieverig werkt, eet smakelijk ‒ rap in de hand is rap in den tand ‒ werken geeft den rechten trek tot eten. Goede alm maakt goed werk ‒ goed gerief is de helft van 't werk. Arbeid is de behoeder der deugd ‒ werken is zalig, zei de begijn, maar zij deed het noode ‒ de neerstigheid verbant | |
[pagina 195]
| |
den duivel ‒ wanneer de ploeg (of de spade) werkt, blinkt zij. Aan 't werk kent men den meester ‒ men kent den boom aan zijn vruchten ‒ den vogel kent men aan zijn vlerk, den werkman aan zijn werk en van 'nen eik zal men geen peren plukken ‒ van een olievat en kan men geenen wijn tappen. De neerstigheid is de moeder van 't geluk. De neerstige ontziet last noch moeite, want hij zegt met reden: die eieren vergaren wilt, moet hem 't kakelen der hennen getroosten ‒ die vuur wilt hebben, moet den rook verdragen ‒ die bevreesd is voor de vonken, en kan geen hoefsmid worden ‒ die de roos wilt plukken, en mag de doornen niet ontzien ‒ die den honing wilt uithalen, moet het steken der bieën verdragen en die de kern wilt smaken, moet eerst de note kraken. Een ambacht is beter als eigen bezitting en het werk is 't zekerste kapitaal. Dus, gelukkig man die een ambacht kan; maar ook twelf stielen, dertien ongelukken. | |
Zachtmoedigheid.Met azijn vangt men geen vliegen ‒ men vangt meer vliegen met éenen druppel honing als met een heele ton azijn. Op harde woorden zoete rede, stelt menig korzel hoofd tevreden. Doch soms ondervindt men: zachte meesters, kwade wonden. | |
Zorgzaamheid.De zorgelooze heeft geene orde: geen zorg, geen oppas. Ziet zorgvuldig uwe zaken na, want de oog van de vrouw maakt de kamer net en de oog van den meester maakt het peerdje vet ‒ men moet zien waar de kraai met de belle vliegt ‒ zoo de boer, zoo zijn land ‒ aan 's meesters zolen hangt het beste mest. Dat echter de zorgen u 't slapen niet beletten; zegt liever: die zijn zorgen onder zijn hoofdkussen legt, laat zijn slapen niet; ook te veel zorg breekt het glas. | |
[pagina 196]
| |
Zuinigheid.Die zuinig is, brent alles ten nutte: een goede metser verwerpt geenen steen. Verkwist of verliest niets, want een zaadje in 't zand is een raapken in de hand en dat nu hooi is, is morgen haver; die 't kleine veracht, zal tot het groote niet komen. 't Zijn verkwisters die zeggen: 't geld is rond en heeft geenen steert ‒ 't geld is rond en gemaakt om te rollen. Gij moogt nochtans somwijlen eens feest houden: 't is een slecht dorp waar 't niet eens in 't jaar kermis is. Ge moogt ook, uit zuinigheid, op geen wel bestede kosten zien: verbrodt geenen eierkoek voor een ei en die over den hond komt, komt over den steert. | |
[pagina 197]
| |
D. ‒ Spreekwoordelijke zegswijzen in bijzondere gevallen gebezigd.Als iemand iets buitengewoons, iets onmogelijks veronderstelt, zegt men daar al lachende op: Als de lucht invalt, zijn al de musschen dood ‒ als de lucht invalt, loopen wij allen met een blauwe muts ‒ asch (als) is verbrand hout en kolen is vinkhout. Aan iemand die lui tegen den muur ligt of op een ander steunt: Kunt ge uw vleesch niet dragen, geeft het dan aan den hond. Als iemand in 't spelen of anders een fout begaat: Ons Heer is bermhertig. Als iemand van zijne plaats opstaat en die later terughebben wilt: Opgestaan is plaatsken vergaan. Als iemand vraagt om bij een gezelschap te komen: Ja, ja, zegt men, hoe meer snaken, hoe meer vermaken. Als iemand in 't spelen te lang wacht of peinst: Eene uur is te lang: trouwen of begijn worden. Als men gevraagd wordt om iets nog eens te zeggen en men 't niet geerne herhaalt: De pastoor doet geen twee missen voor éen geld. Om te zeggen dat iemand naar geenen raad luisteren wilt: Op een kind zonder hoofd weet men niet waar zijne mutse zetten. | |
[pagina 198]
| |
Bij een groote regenvlaag: Als 't zoo dauwt, moet het niet regenen. Als het regent: 't Regent, 't zegent, 't zal overgaan, 't heeft het nog gedaan. Als 't regent en de zonne schijnt: 't Regent en 't zonneken schijnt, 't is kermis in de Helle. Als iemand in een huis komt en zegt: ik ben hier weeral: 't Zijn goede geesten die weerkeeren. Als men in eene droeve gesteltenis is: Zijn wij zooverre, zei Paulus, en hij stond vóor de deur van 't gevang. Als een persoon 'nen anderen een gebrek verwijt dat hij ook heeft: Dat staat niet, zei de wagenmaker tegen den smid, en 't waren alle beiden vuilaards. Als men op iets te laat denkt of anders wenscht gedaan te hebben: Haak (hadde ik), zei de puit, en hij zat vast op 't ijs. Als iemand aarzelt om iets volledig te belijden en allemets zegt: Allemets is moortel. Als men naar iets gevraagd wordt dat men liever zwijgt: Niets zeggen is zwijgen. Op 'nen grootspreker of boffer: Veel geschreeuw maar weinig wolle, zei de boer, en hij schoor zijn zwijn ‒ veel gerucht, maar weinig munt, zei de boer, en hij danste op 'nen hoop mosselschelpen. Als iemand wilt vertrekken en naar de ure vraagt: De zotten hebben hunne uren, de wijzen weten hunnen tijd. | |
[pagina 199]
| |
Om te zeggen dat iemand ons geerne door schoone woorden verleiden zou: Elk 'nen goeden dag, mannen, zei de vos, en hij stak zijnen neus in 't kiekenkot. Als men ievers te laat komt: 't Is te laat gezeten, zei de reiger, en hij zat met zijn pooten vast. Om te zeggen dat men zijn eigen gedacht volgen zal: Elk zijn gedacht, die wint, die lacht ‒ elk zijn meug, zei de man, en hij at de pap van zijn kind uit. Als een kind tegen moeder zegt: ik en wil niet: Uw willeken staat in den bosch ‒ uw willeken hangt op den boom en, als 't er afvalt, is 't uw oom. Als iemand naar iets wacht dat hij niet krijgen zal: Wacht er naar, maar vast er niet naar ‒ wacht naar des duivels dood, en hij is nog niet ziek. Om iets zeer belachelijk te maken: 't Is wreed, zei de uil, en hij bekeek zijn jong. Als men wilt zeggen: er gebeure wat wilt: Klinkt het niet, zoo botst het en rijdt het niet, zoo rotst het. ‒ Daak, zei de puit, en hij vroos met zijn pooten aan 't ijs. Als ieder van 't gezelschap een pint bier hebben moet: Ieder manneken zijn kanneken. Als een zeer oude mensch sterft: Al wacht ze lang, de dood komt toch. Om te zeggen dat iets goed of slecht afloopen kan: Naar den val gaat het al. Om te zeggen dat een zake niet voldoet: 't Is redelijk, zei Pauw, en hij begost te janken. | |
[pagina 200]
| |
Om te zeggen dat iets niet lukken, niet gaan zal: 't Zal wel gaan als 't aan 't gaan is, zei de man, en 't kind had maar éen been. Om te zeggen dat iemand zijne onbekwaamheid niet belijden wilt: 't Is kwaad water, zei de reiger, en hij kost niet zwemmen ‒ 't is kwaad water, zei de reiger, en hij poorde in 'nen mestput. Om te zeggen dat men op iemands beloften geenen staat maken mag: Ik zal u helpen, zei de smid, en hij had ijzer noch kolen. Op eenen die iemand nutteloos ergens naartoe zendt: Op den eersten April zendt men de zotten waar men wil. Zorgelooze menschen zeggen als men ze op hunne uitgaven aandachtig maakt: Als 't zeil scheurt, heeft het een gat ‒ als ik mijn haar verlies, dan draag ik een pruik. Als men een kleinigheid waagt tegenover iets groots: Waagt gij uw laken, zei de snijder, ik waag mijn schaar. Om te zeggen dat iets buitengewoons niet geloofd wordt: De ganzen gelooven niet dat de kiekens hooi eten. Om u te verschoonen als ge te lang geslapen hebt: 't Is vroeg genoeg om 'nen kwaden dag te hebben. Om te zeggen dat ge u vroeg of laat wreken zult: Bergen en dalen ontmoeten malkander niet, maar menschen wel. Menschen die in niets zwarigheid maken, zeggen bij 'nen tegenslag: Verrot mijn hooi, dan wast mijn kool, zei de boer, als 't regende ‒ spin ik niet, dan houd ik mijn vlas. | |
[pagina 201]
| |
Op iemand die fier is op iets dat hem tot schande strekt: Dat vuurken heb ik gestookt, zei de gek, en hij had zijn moeders huis in brand gestoken. Als iemand verkeerdelijk iets meent het zijne te wezen omdat het er aan gelijkt: Daar is meer gelijk als eigen. Om te zeggen dat ge u door geen schoone woorden zult laten verleiden: De woorden zijn schoon, zei de wolf, maar ik en kom in het dorp niet. Om te zeggen dat men in droefheid is: 't Is verre van lachen, zei de bruid, en zij zat aan den heerd en schreide. Om te zeggen dat de tegenpartij verliest: Het kampt, zei Arlekijn, maar hij lag onder. Als iemand zegt: 't heeft zoo geweest, als 't zoo niet meer en is: Gewist (geweest) is een mande en gewijmd is een wieg. Om te zeggen: wacht nog wat, 't zal uitkomen gelijk ik zeg: De muizen eten geen dagen. De luiaards zeggen om hen te verschoonen: Die laat komt, komt er ook – sedert dat het gaan is uitvonden, is 't loopen gedaan. Op mislukte of wondere huwelijken: De liefde is blind, zij de boer, en hij kuste zijn kalf door een doornenhaag. Om te zeggen dat eene misdaad zal verdoken blijven: 't Zal wel uitkomen, zei de zot, en hij zaaide zaagmeel. Als iemand het woord haast (bijkans) gebruikt: Haast komt nooit toe – haast bolt altijd te kort. | |
[pagina 202]
| |
Als men geerne iets doen zou, maar er komt een beletsel: Dat is de duivel, zei de jongen, en hij wees op zijn vader. Als iets van kleine weerde gebeurt, maar waar iemand veel belang aan hecht: 't Is spijtig dat het beestje geen steertje heeft. Als, bij het tellen, de rekening juist is: Kwalijk geteld, er schiet niets over. Om voor iemand wat plaats te vragen in een gezelschap: Elk 'nen duim is 'nen man ruim – elk een duimken geschoven, is een manneken gewonnen. Als iemand zegt iets om de eene of de andere valsche reden niet te willen, terwijl hij 't nochtans geerne hebben zou: Ik wil de witte hen niet, zei de vos, omdat hij ze niet krijgen kost – de druiven zijn te groen. Als een verhaal uit is: De puit sprong over de schuit en mijn vertelselken is uit. | |
[pagina 203]
| |
E. – Van alles wat.Almanakken zijn leugenzakken. Eigen kost is bestkoop, ge moet er niet naar zoeken. Gegeven brokken zijn gauw geëten. Droomen is bedrog. Waar de bakker staat, kan de brouwer niet wonen: men kan niet tevens veel eten en drinken. Wat baat het den dwaze rijkdom te hebben, daar de wijsheid niet te koopen is. Men moet vossen met vossen vangen: slim tegen slim. Als de roe van den rug is, is 't geeselen gedaan: de kastijdingen zijn gauw vergeten. Men draagt zijn kruis niet altijd op zijnen rug: 't lijden is niet altijd gekend. Gierigaard, die 't al bespaart, die met uw geld naar de helle vaart: op 'nen vrek. Beter de buik geborsten als de spijze bedorven, zeggen de slokops. Waar bosschen zijn, zijn hazen: op lang haar. De potschrepers komen in den Hemel niet: ze maken hun eigen altijd zwart. Lest gedenkt best. Hij is de vroomste die zijn eigen verwinnen kan. Vuur en liefde trekken sterk en beletten menig werk. Men heeft geen ander vermaak als dat men zijn eigen aandoet. Niets nieuws onder de zon. Beter is te vallen met eer als met schande recht te staan. Gedachten zijn tolvrij. Vooraleer men misdaan heeft is men niet treffelijk: zinspeling op 't woord treffelijk. | |
[pagina 204]
| |
De gist doet het brood gaan, en het brood, de menschen. Die met een peerd uitgaat, gaat met zijnen meester uit. Met een kleintje legt men aan, om met een grootje voort te gaan. Eerlijk goed en brandt niet. Kort gebed, lange maaltijd – koperen zielmisse, lange maaltijd. Verhuizen kost veel bedstroo – drij verhuizingen kosten meer als een brand. Stelende katten maken wakkere vrouwen. 't Is maar schijn hier groot te zijn. 't Is beter een brok als een brijzel. Hoe grooter geest, hoe meerder beest. Luide gekreten is gauw vergeten: bij 't weenen. Al is een moeder arm, ze dekt toch warm. Die den pot breekt, betaalt de scherven – potje breek, potje betaal. Wilt gij voordeel, leest met oordeel. Alle wegen leiden naar Rome: ge kunt op verschillige wijzen tot uw doel geraken. Uw goed kan groeien door oude moeien, maar oude oomen zijn droomen, ze trouwen dikwijls nog – een oom is een droom. Kosters koe mag op 't kerkhof weiden: op bevoordeeligden. Weinig hebben doet veel sparen. Hoe later in den avond, hoe viezer mannen: ze hebben meer gedronken. In April zijn de katten op hunnen dril. De spreekwoorden zijn de dochters van de dagelijksche ondervinding – spreekwoord, waar woord. Schoon voordoen is half verkocht, maar 't heeft er veel in druk gebrocht. Die zijn pap stort, kan die niet altemaal weer oprapen: geledene schade kan niet heel hersteld worden. | |
[pagina 205]
| |
Sluipende honden hebben 't spek weg: luimers zijn bedriegers. Die aan de straat timmert, heeft veel berispers: 't is onmogelijk ieder te voldoen. Met kleine lapkens leert men den hond leer eten: stillekens aan kunt ge u aan alles gewennen. De kat muist best als zij jongen heeft: die kinderen heeft, zorgt voor hun profijt. Waar de tuin laagst is, wilt elkeen over: de zwakken worden licht verdrukt. Een zwaan heeft heur pluimen zoowel vandoen als een musch heur veeren: de rijke moet meer onkosten doen als de arme. Op oud ijs rijmt (of vriest) het licht: wat vroeger in 't herte lag, wordt licht weer opgewekt. 't Velleken is geen zotje, het weet wanneer het rimpelen moet: de rimpels duiden gewoonlijk de jaren aan. Boomken groot, manneken dood – eer 't gras is gewassen, is 't peerd dood. Die wat brengt, is welkom. Geboden dienst is onweerd (of van geener weerde, wordt niet geschat). Waren er geen dieven, er waren geen galgen: geen misdadigers, geen straffen. Een ezel gaat uit zijnen tred (of uit zijn spoor) niet: een koppige kunt ge niet overtuigen. Als de koekoek zwijgt, dan hoort men de leeuwerik: als de dwazen zwijgen, spreken de wijzen. Men kan een goed liedeken niet te dikwijls zingen – een schoon liedeken mag men drij keeren zingen: wat schoon en waar is, mag herzeid worden. Vlieg wilt ook vogel zijn: de domme wilt verstand hebben. 't Zien gaat vóor 't zeggen: beter iets gezien als hooren vertellen hebben. | |
[pagina 206]
| |
Die zonder den weerd rekent, telt tweemaal. Die 'nen hond wilt slaan, vindt licht 'nen stok. Waar geen wet is, is geen deugd. Waren er geen helers, er waren geen stelers– waren er geen prangdieven, er waren geen hangdieven. De levende dood is een schoone dood: als iemand dood gezeid wordt en nog goed leeft. Een open deur, een open mond, dat zeilt er menig in den grond. Men kan geen twee heeren dienen. Vier oogen zien meer als twee en twee zijn wijzer als éen. Tusschen kop en steert is de beste visch: middenin is de deugd. Edel gemoed vraagt geen edel bloed. De onnoozelen betalen het gelag. Waar geen viggens zijn, schreeuwen ze niet: op de kinderen. 't Is beter éen wel als zeven kwalijk. Gedertienen aan tafel brengt ongeluk in huis. Open deuren wachten best het huis. 't Is een slecht land waar niemand voordeel heeft. Men tergt geenen hond in zijn eigen kot: men beleedigt niemand in zijn eigen huis. De honger jaagt den wolf uit den bosch. Voor een slecht jaar moet men den ploeg aan den wand niet hangen. Kleine dieven ziet men stroopen, groote dieven laat men loopen. De verkens worden geleerd als zij dood zijn: zinspeling op 't woord geleerd. Die hem aan 't roer houdt, zal varen: die niet wankelt, staat vast. Men kent den ezel aan zijn ooren. Van drinken en klinken is men gauw op 't stroo. | |
[pagina 207]
| |
Die stelen, vervelen, want dieven ontrieven. Hand voor tong is goed advies: zwijgen. Beter een braam als een bies: beter stout als bloode. Kwaad kruid bederft niet. Alle vrachten verlichten, zei de schipper, en hij wierp de mugge in zee. Werken is zalig, zei de begijn, en ze lei heur te slapen in de zon (of ze deed het noode). Die niet vooruitgaat, gaat achteruit – die niet verbetert, gaat achteruit. Een zuivere mond heeft zuiveren grond. Tegen stroom is 't kwaad zwemmen. Een gegeven peerd mag men in den mond niet zien: van geschenken gezeid. Buiksken vol, herteken rust. Laat verstand is ook wijsheid. Eerlijk duurt langst, zei Annebeth, en ze bedroog alleman. 'k Wou dat ik thuis ware, zei de kater, en hij zat met zijn gat in 't strop. Gestolen goed gebenedijdt niet. Twee vossen bedriegen malkander niet. Waar brand is, zijn dieven omtrent. Men moet de oude palen niet verzetten. Deden wij wat wij zouden, wij hadden wat wij wouden. De gelukken zijn uit de wereld niet. Niets zoo duur als 't eerste pintje. Speelt met den ezel, hij slaat u met den steert in 't gezicht. Als kinderen met vuur spelen, dan branden zij hunne vingeren. Als men 't onkruid te lang laat groeien, dan vreet het wel het schoonste koorn op. Dikke buik, slapende voet. Volle krop, dolle kop. | |
[pagina 208]
| |
Een lange weg maakt 'nen kleinen last zwaar. 't Gemak gaat voor de eer. Men moet het vuur in de asschen zoeken. 't Werk looft den meester. Onze Lieve Vrouw heeft 'nen ezel noodig: in het gezelschap. De korste weg is de beste – de korte weg is voor de ganzen niet gemaakt. 't Is beter te buigen als te bersten. Op een stille zee kan iedereen stierman zijn. Op 'nen blijden morgen volgt dikwijls een droeve avond. Die met 'nen koster trouwt, zal 'nen vroolijken man hebben: hij moet zingen. Die naar 't leste steekt, de vriendschap breekt. Tegen 'nen ovenmond is slecht gapen. Handwerk heeft 'nen gouden bodem. Een leege beurs staat moeilijk recht. Medelijden is geen zalf. Licht gelaan rijdt wel aan. Musschengoed, dievengoed. Al gaande komt men te Rome. Die niet hoog klimt, zal niet hoog vallen. Honden op den band vangen geen hazen. Ronkende katten muizen niet. Heerendiensten zijn geen erven. 't Is beter in tijds gesproken als te laat beklaagd. Als de hoop verst van ons is, zijn wij bijkans gered. Als men de kat op het spek bindt, wilt zij niet eten. Voor een zwaluw blijft de Zomer niet achter. Een gouden toom maakt het peerd niet beter. Vragen is vrij maar 't weigeren staat er bij. De rustige is maar rustig zoolang als de onrustige wilt. 't Is een goed jong dat naar zijnen ouder tiert, als ouder goed is. Kaarten is geen schapen (of ganzen) wachten. | |
[pagina 209]
| |
Water en wind maakt schoon al wat men vindt. Daar is geen wind of hij waait in iemands zeilen. Effen is kwaad passen: alles juist schikken is moeilijk. Als de lammekens zat zijn, dan spelen zij of slapen zij: van kinderen gezeid. Op Lichtmis is geen vrouwken zoo arm of zij maakt heur panneken vet of warm: om koeken te bakken. Als 't in Frankrijk regent, druppelt het in Belgie: ons land voelt altijd eenigszins wat er in Frankrijk omgaat. Kort en goed valt licht en zoet. Die 't kangeluk heeft, mag 't al betalen: herbergwoord. Een dwaze verstaat als 't is te laat. Dat schuift er door, zei de papegaai, en de kat liep met hem weg. Dooi zonder wind is niet weerd dat het begint. Eerst eten en dan weten: prius est vivere.... Mannen zonder haar scheren gemakkelijk. De arend pakt geen vlieg. Zulke heer, zulke leer. Men kan geen eiers eten zonder doppen: Men kan niet rijkelijk leven zonder onkosten. De plaats van den gier is niet naast de duif. Ieder land heeft zijn gebruiken. Waar de wil is, is ook de weg. Die dorst heeft, droomt dat hij drinkt. Vrijheid, blijheid. Als er geen water meer is, kent men de weerde van den put. Zonder geld is zonder zinnen. Nacht brengt raad. Die zijn eigen recht vervolgt, doet niemand onrecht aan. Goed land, slechte weg. 't Zijn zotten die hen met het weer en met den oorlog bemoeien. Men scheert de koe op geen haar. | |
[pagina 210]
| |
Hertzeer slijt mettertijd. God is gediend met 'nen blijden geest. Langzaam spreekt zeker. Twee natte zakken kunnen malkaar niet drogen en twee blinden kunnen malkander niet geleiden. Goed geschikt is half gedaan. 't Is gemakkelijker raad te vragen als te geven. Die op 't water is, moet varen. De honden zijn te huis het stoutst – een hond is stout op zijnen eigen dam. Wilt ge brand vermijden, vaagt bijtijds uwe schouw. 's Meesters voeten verbeteren 't land. Op een verbrande vlaai strooit men suiker. Wijze raad is halve daad. In hooge gebouwen zijn de bovenkamers gewoonlijk maar slecht bemeubeld. De druiven wassen achter de blaren. Op 't lest van 't spel leert men de koopliên kennen. Alle dingen hebben twee handvatten: ge kunt ze op twee manieren uitleggen. Als de blinde droomt dat hij ziet, dan ziet hij wat hij geerne ziet. 't Kan beter van de kerk als van den arme (of den disch, de kapelle): een rijke kan meer geven als een gewone burger. Hoe erger slok, hoe beter kok. Te heet gegaapt is te laat geblazen. De luiheid gaat zoo traag dat de armoede heur welhaast inhaalt. Arbeid met gebed verbinden
Doet ons Godes zegen vinden.
't Is beter eenvoudig aangedaan als door hoogmoed vergaan. Bakkers zoon is niet verwonderd omdat zijn vader wit is. Nooit hoort men wijzen hun eigen prijzen. | |
[pagina 211]
| |
Zachtjes gaan en verre zien,
Dat is de deugd van wijze lien.
Hooveerdij zonder goed
Is een lichaam zonder voet.
Blijven doet beklijven maar een rollende steen en gaart geen mos. God spijst de vogels, maar zij moeten er om vliegen. Zijt slang in uw peinzen, maar vogel in het doen. Vloeken aan den muur brengt geen brood in de kas. Een visch wilt drijmaal zwemmen: voor de keuken. Als 't Kind is geboren, hebben de rapen hunnen smaak verloren. Een leugenaar moet een goed geheugen hebben. Onder den toren wonen de meeste geuzen – hoe nader Rome, hoe slechter Christenen – hoe nader de Kerk, hoe meerder Geuzen. Het lot valt altijd op Jonas: eens ongelukkig, altijd ongelukkig. 's Nachts zijn alle katten grijs – 's nachts zijn alle koeien zwart. Niemand is profeet in zijn land – nooit sanct verheven in zijn land. Men kan geen twee werken gelijk doen – men kan niet luiden en den ommegang gaan. Ongebonden is best, zei 't schaap, en 't zat aan den hooitas. Moeten is bedwang en schreien is kinderzang – moeten is een bitter kruid. De straat behoort aan alleman en de zon schijnt voor iedereen. Hoe meerder vijand, hoe grooter zegepraal. Het eindeken lijdt dikwijls den last. Het spijt is een hinkende bode. Jonge leugenaars, oude dieven. Die voor zijn zelven zorgt, zorgt voor 'nen goeden vriend. | |
[pagina 212]
| |
Die den noodigen tijd neemt om in te schepen, landt in goede haven aan. |
|