Hoog: hemelhoog. ‒ Iemand hoog verheffen: tot in den derden hemel verheffen.
Hooveerdig zijn: stinken van hooveerdij.
Dat is klaar: is zonneklaar, springt in de oog, dat tast ge met uw ellebogen.
Klein: bitter klein, 'nen speldekop groot.
Koud: bijtend (of bitter) koud.
Hij heeft kromme beenen: ge kunt met 'nen kruiwagen tusschen zijn beenen rijden.
Hij is kwaad: heeft den duivel in 't lijf, zou mij den kop afbijten, zou eenen opeten; zou niet lachen, al liep er een kalf den muur op; zou uit zijn vel springen van gramschap, zou de muren oploopen.
't Was een lastig werk: wij hebben het onder de merkt niet gehad.
Leelijk: te leelijk om te helpen donderen.
Levend: springend levend.
Hij is lomp: is te lomp om te helpen donderen, te lomp om voor den duivel te dansen, kan 't niet gebeteren dat de kikvorschen geen steerten hebben.
Hij is lui: ge zoudt hem verder schuppen alsdat hij gaat, 't ware een goed peerd om de verdoemden naar de Helle te voeren, zal nog 'nen knoop in zijn beenen loopen, is te lui dat hij uit zijn oogen ziet.
Hij is mager: straks kan hij uit een flesch eten, ge kunt door zijn kaken kijken, ge kunt de gazette door zijn kaken lezen, 't is een sprinkhaan (of een kreeft, een krekel), 't is maar 't vel over de beenen, 't is al armen en beenen, hij is houtmager.
Malsch vleesch: ge kunt het door 'nen pijpsteel zuigen.
Hij is milddadig: zou 't hemd van zijn lijf (of 't brood uit zijn schaprade) weggeven.
Ik ben moe: ben doodmoe, kan geene pap meer zeggen.