| |
| |
| |
Derde deel. Beeldspraak.
| |
| |
| |
A.
Aaneenhangen. – Zijn rede hangt niet aaneen: het zijn al hagelbollekens en gekapt stroo. – Zijn verhaal hangt niet aaneen: gaat de korst af. |
Aangaan. – Gaat u dat aan? Moet gij er van eten? – Dat gaat u niet aan: riekt er naar. |
Aanhoorder. – Spreken, preeken zonder aanhoorders: voor de muren (of de stoelen of de banken). |
Aanhouden: niet loslaten, het niet laten schieten, voet bij stek houden. |
Aankomen. – De vasten gaat aankomen: staat voor de deur. |
Aanraken. – Raakt dat niet aan, 't is 't uwe niet: verbrandt uw handen (of uw vingeren) niet. |
Aanspreken. – Hij heeft mij nog niet aangesproken: ik en weet nog niet langs waar hij opengaat (of welke taal hij spreekt). |
Aanstaan. – Het aangebrochte nieuws stond hem niet aan: viel hem koud op het dak, viel hem droog op de maag. |
Aanstonds. – Ik zal dit werk aanstonds afdoen: vliegens, op 'nen oogenblik, op staanden voet, op een twee drij, op tien tellens. |
Aardig. – Het is een aardig man: een vieze apostel. – Hij krijgt aardige manieren: heeft een grijs haar in zijnen steert. |
Acht. – Op alles acht geven: een oog naar de panne en een naar de kat houden. |
Achterlaten. – Hij liep weg en liet zijnen hoed achter: liet zijnen hoed in den brand. |
Achteruitgaan in zijne zaken: van 't bed op 't stroo (van 't bad in 't voetwater, van den wal in den sloot, van de klaver op de biezen) geraken, van den oever in den |
| |
| |
dijk werken, om zeep gaan, aan 't zeeldraaien zijn, den berg afgaan (dit laatste meest van de gezondheid). |
Achteruitleggen. – Wat geld achteruitleggen: een appelken tegen den dorst sparen. |
Achtervolgen. – Iemand achtervolgen: iemand op de hielen zitten. |
Afnemen. – Iemand zijn geld afnemen (in 't spel of anders): iemand stroopen, pluimen, het vel afdoen, tot het leste druppelken bloed uitzuigen. |
Afwachten. – Dat is nog af te wachten, nog niet zeker: daar zijn de prijzen nog van te geven. |
Alleen. – Ge zijt alleen niet die dat begeert: er zijn nog muizen die brood mogen. – Ge kunt alleen, zonder iemands hulpe voort: ge weet den weg en kent de taal. |
Alles. – Gij wilt mij alles te gelijk doen doen: doen kleppen en luiden en de vaan dragen (of den ommegang doen). – Die vrouw weet alles: ge kunt geenen vinger in de assche steken, of zij weet het. – Hij ziet al wat er gebeurt: ziet door de muren. – Ge kunt hem alles wijsmaken: hem wijsmaken dat Ons Heer op 'nen kriekelaar geboren is, dat hij Hendrik heet, dat de kat eieren legt. – Zou ik alles voor u moeten doen? Zou ik misschien uw stukken moeten knabbelen en in uwen mond steken? – Hij zou alles weggeven: het hemd van zijn lijf, het brood uit zijnen mond, het brood uit zijn schaaprade. |
Altijd. – Altijd ongelukkig zijn: voor 't ongeluk geboren zijn. – Dat is voor altijd: voor eeuwig en drij dagen. |
Ambt. – Een ambt in de kerk hebben: 'nen nagel, 'nen kapstok hebben in de kerk. |
Ander. – Daar is een andere reden: het zijn die zeven stuivers niet. – Dat is heel wat anders: dat is een ander paar mouwen. |
Antwoord. – Ik maakte hem de antwoord gemakkelijk en nog vond hij ze niet: ik gaf hem de pap in den mond, maar hij wou niet zwelgen. – Die kerel is rap, hij weet op alles eene |
| |
| |
antwoord: hebt ge een naald, hij heeft 'nen draad; hebt ge 'nen nagel, hij weet een gat. |
Arm. – Hij is arm: hij zit op de zandplaat, armoede is troef bij hem, hij ligt op den stroozak, slaapt op pluimen van zes voet lang, zit met de kneukels op den grond, is hier op een stroowis komen aangevaren. – De baldadige zoon heeft mij arm gemaakt: op het stroo geholpen. – Dat is de middel om arm te worden: de weg naar 't gasthuis. – Hij zal nog zoodanig boeren dat hij arm zijn zal: dat het haar door zijnen hoed komt. – Zonder werk en arm zijn: niets hebben als zijn tien vingeren. |
| |
B.
Baldadigheid. – Baldadigheden verrichten: met zijn leven spelen. |
Bang. – Het is een bange: het is een held, 't is een haas als hij in de klaveren zit. – Hij zit bang: hij zit met den haak in de keel. – Weest niet bang: men zal u niet opeten, het donkere bijt niet. |
Baten. – Dat baat mij niet: daar ben ik vet mede, daar zal ik ver mee komen, dat maakt mijn rekening niet. |
Bedekt. – Iemand bedekt iets verwijten: 'nen snuif, 'nen stek, 'nen steek onder 't water geven; naar iemand met steentjes werpen. – Wie was er de bedekte dader? Wie werkte, wie speelde achter de gordijnen? Wie trok er aan het koordeken? |
Bedelen. – Hij bedelt: het is een slotenblazer, koopt stukken over de halve deur. |
Bedriegen: met dobbel krijt schrijven, naaien met oolijk garen (of met oolijken twijn), met herbergierskrijt schrijven. – Iemand bedriegen: bij 't vuur zetten, 'nen tand trekken, bij den bok doen, in de o leiden, scheren zonder zeep, op den lepel scheren, katten in zakken verkoopen, appels voor citroenen verkoopen, een wiel voor de oogen draaien, zoete broodjes bakken, brillen verkoopen zonder glazen, in den nek schup- |
| |
| |
pen, op flesschen (of stoppen) trekken, tusschen de deur nijpen. – Ge hebt u laten bedriegen: ze hebben u zien komen, ge hebt u bij den neus laten leiden, ge hebt u den baard laten afdoen, ge hebt u een gaatje door den neus laten boren, ge hebt u laten wiegen (door vleierij). – Gij bedriegt uw eigen: ge vangt uw eigen in 't net, zet uw eigen in 't strop, maakt een strop voor uw eigen hals, steekt uw eigen in den zak (of in de kleeren). |
Bedrieger. – Het zijn bedriegers: zij komen uit de Jodenstraat van Amsterdam, geven 'nen grooten doorslag en een vierendeel te kort, tappen 'nen liter en zij teekenen 'nen stoop, zoo leven de bazen goedkoop; het zijn kwakzalvers; als ge hun gelooft en God afgaat, zult gij niet lang voor de poort van de Helle staan. |
Bedroevend. – Dat is bedroevend: daar zoudt ge zot van worden, van uw verstand van gaan, uw zinnen van verliezen. |
Bedrog. – Er is bedrog: de kaart is valsch. |
Beginnen. – Ge hebt dat werk begonnen, ge moet het voltrekken: ge staat er voor en moet er door, ge staat voor 't spoor en moet er door; gij zijt gescheept en moet varen; gij hebt het opgerokt, ge moet het afspinnen; ge hebt a gezeid, ge moet b zeggen. |
Begraven. – De man is begraven: hij ligt onder de groene serge, wacht 's kosters kiekens, heeft een schup aarde op den rug, ligt achter 't ijzeren hekken. |
Behagen. – Ge hebt dat gedaan om de menschen te behagen: om den vriend van den keizer te zijn (of te blijven). |
Behandelen. – Gij wordt behandeld gelijk gij met de anderen doet: wordt gemeten met dezelfde maat waar gij een ander mee meet. |
Behelpen. – Hij kan zijn eigen behelpen: kan op zijn eigen vleugels vliegen, op eigen riemen voortdrijven. |
Behendig. – Hij is behendig in dat werk: heeft er het handje van. |
Bekijven. – Iemand bekijven: Iemand zijnen bol wasschen, |
| |
| |
zijn boeksken opendoen (of openleggen), zijn lesse spellen,'nen dans leeren, een handschoentje passen, op de duimen kloppen, boter op zijn brood geven, zijn zaad (zijn soep, zijn haver, zijn zaligheid) geven, op de kneukels kloppen, onder de handen nemen, iets aan zijn verstand brengen, het zijne geven, roskammen, zijn panne boteren. – Gij zult bekeven worden: gij zult er tegenvliegen, zult er van krijgen, zult er van weten te spreken, zult op uw banden krijgen, zult weten op welke parochie uw vader burgemeester was, zult uw brood niet droog eten, zult van eene kale reis te huis komen, 't zal op uwen toren beiaarden, 't zal pap regenen, 't zal aan uwen haak vriezen. |
Bekoopen. – Dat zal hij moeten bekoopen: hij zal den bal vatten, het koolken blazen; dat zal zijn ziel gedenken, dat zal hij moeten uitzweeten, dat zal later wel voor zijn voeten vallen, dat zal hem van den neus in den mond druipen, loontje zal om zijn boontje komen, de geleende broodjes zullen weerkeeren; ik zal hem vinden, hij zal weten aan wat prijs (of aan hoeveel de el). |
Belang. – Tegen zijn eigen belang handelen: zijn eigen ruiten uitslaan, in zijnen eigen vinger snijden, in zijn eigen licht staan, 't water (of 't koorn) van zijnen molen jagen, zijn eigen de keel afsnijden, zijn eigen de keel toestroppen. – Mijn belang staat op 't spel: 't zijn mijn koeien die in de dijken liggen. – Zij hebben hetzelfde belang in de zaak: 't zijn twee honden die aan één been knagen. |
Belast. – Dat huis is belast: het staat op zilveren raders, er zitten springers op, er zit een kat op het dak (of een man op de kruin), is gemaakt met papieren balken. |
Beleefd. – Hij is beleefd maar betaalt niet: heeft eer de hand aan den hoed als aan de beurs. |
Belemmerd zijn in de stem: eenen puit in de keel hebben. |
Beletsel. – Zwijgt, daar is beletsel: er zijn latten aan 't huis (of ratten op 't dak). |
| |
| |
Belofte. – Hij houdt zijne beloften niet: hij geeft veel met den mond maar de handen houden 't vast. |
Beminnen. – Hij word er zeer bemind: men zou hem door een vuur dragen, zou voor hem door een vuur loopen, men ziet er door geen ander oogen, hij staat er met witte voeten, 't is 't vingerken naast den duim. – Hij wordt er niet bemind: men heeft er hem liever verloren als gevonden, hij zit er op den rug, staat op een slecht blaadje. – Hij wordt er niet meer bemind: hij heeft er gedaan met zingen (of met schuifelen), staat in 't zwart boeksken, staat in de beet, heeft den appel (den heef, de boter) opgeëten, zijn rijk is er uit. – Ik bemin hem niet: ik zie liever zijn hielen als zijn teenen, hij heeft schoone hielen en den wind van achter; zijn hielen blinken, zijn teenen stinken; ik zie hem liever als blind te zijn. – Iets uitermate beminnen: er zijnen God van maken. |
Bemoeien. – Elk bemoeie hem met zijn zaken: elk wachte zijn koeien, vage vóor zijn deur. – Daar moet hem niemand mee bemoeien: daar en heeft niemand geen krieken mee te eten. – Ik bemoeide er mij niet mee: bleef in mijn schelp. – Hij bemoeit hem met alles: steekt overal zijnen neus in, slaat overal zijnen snuit in. |
Beschaamdheid. – Hij lei zijn beschaamdheid af: schoot zijn schaamteschoenen uit. |
Beschamen. – Iemand beschamen: 'nen neus zetten. – Zijt gij niet beschaamd van dat te zeggen? Vaagt uwen mond af; hoe durft gij dat zeggen met den mond waar ge mee spreekt (of lezen moet, eten moet). |
Beslissen. Wij zullen over die duistere zaak anderen laten beslissen: zullen het God en den mulder laten scheiden. |
Bespieden. – Iemand bespieden: er eene oog op houden, in de oog houden. |
Bespotten. – Iemand bespotten: vierkant uitlachen, er den zot mede houden, hem voor den zot (den aap) houden, op stoopkens trekken, in de kleeren (of in den zak) steken. |
Best. – Hij is met het beste weg: met het spek. – Op |
| |
| |
zijn beste gekleed: op zijn uiterste koordeken, op zijnen bezem zijn. – Hij wilt alles best weten: wilt O. H. de lesse spellen. – Hij moet altijd het beste deel hebben: moet altijd midden in 't bed liggen. |
Bestaan. – Geenen middel van bestaan niet meer weten: niet meer weten van wat hout pijlen maken. – 'Is de grootste deugniet die er bestaat: de grootste deugniet van de wereld (of die onder de zonne, onder Ons Heer zijnen hemel loopt). |
Betalen. – Ge moet betalen: boter bij den visch. – 't Is overal en altijd te betalen: de steenen vragen geld. – Ik werk er al een half jaar en hij heeft mij nog niets betaald: ik weet nog niet welke munt hij slaat. Dat zal u niet betaald worden: ge moogt dat goedvinden achter den hangel, schrijft het op den balk met een zwarte kool, schrijft dat in de haanbalken, schrijft het onder uw voeten; teekent het op den balk, de kalvers zullen 't uitlikken; dat zal aan uwen vlieger vriezen, dat zult gij aan uw been (of aan uw vingeren) hebben. – Gij zult alles moeten betalen: gij zult het leste keersken uitblazen. |
Beter. – Doet gij het beter, als ge kunt: lekt dat kalfken zijn muilken af, zuigt daar 'nen punt aan. |
Beteren. – Dat zal vanzelf wel beteren: zal koelen zonder blazen. – Dat werktuig zal wel beteren met te gebruiken: dat zal aan den mast wel drogen. |
Betrouwen. – Ge moogt op zijn woord betrouwen: zijn woord is een zegel. – Daar moet gij u niet te veel op betrouwen: Bouwt daar geen huizen (of geen kerken) op, dat is een ei op 'nen balk geworpen, dat is een vogel op 'nen tak. – Uw betrouwen is ijdel: ge steunt op 'nen gebroken stok. – Die man is niet te betrouwen: op hem moogt gij niet zeil gaan, die zou bijten zonder bassen, die is in den winter geboren. |
Beu. – Ik ben al dat praten beu: het steekt tot in mijn keel, ik heb er den buik vol af, ik zou 't uit mijn keel halen. |
Bevoordeeligen. – Hij wordt bevoordeeligd: hij is gelijk kosters koe, die mag op 't kerkhof weiden; hij heeft vijf |
| |
| |
voor (of een voetje voor, een voetje vooruit, eene o voor, een holleken voordeel). |
Bewaken. – Ik en zal het toch niet altijd bewaken: ik en zal er toch mijn bed niet bij maken. |
Beweging. – Hij is nooit stil en altijd in beweging: hij is van kwik gemaakt, het is een beurzeken met vlooien. |
Bezien. – Iets nauw bezien: er zijn oogen op uitkijken. |
Bezig. – Met hetgene er later gebeuren kan, en houd ik mij niet bezig: daar breek ik mijn hoofd niet mee. |
Biechten: naar traliekens venster gaan. |
Bier. – Ik heb liever bier te drinken: water is beter als 't bier is. |
Bijval. – Hij heeft hier geenen bijval: zijn haring braadt hier niet, zijn winkel gaat (of draait) hier niet. |
Bijstand. – Hij vindt altijd bijstand bij zijn vrouws moeder: heeft een goede achterdeur. |
Bijzonder. – Dat is een bijzonder stuk: iets van achter de boterkuip. – Hij denkt iets bijzonders gedaan te hebben: meent den hoogsten vogel afgeschoten te hebben. – Dat schijnt iemand bijzonders te zijn, maar …. ge zoudt zeggen 't is de duivel en zijne moer, maar …. |
Bijzonderste. – Hij is de bijzonderste die alles regelt: hij is het roer van 't schip, de staak waar de molen op draait. – Gij hebt het bijzonderste niet gezien: hebt te Rome geweest en den Paus niet gezien. – Hij is de bijzonderste (in een gezelschap): is het haantje van het kot, het katje van de baan, het haantje vooruit. |
Bleek. – Hij ziet bleek: heeft bloed van rapen, komt van de koersen van Deerlijk, is een deserteur van 't kerkhof. |
Blijven. – Hij blijft altijd 't huis: het is een huisduif, gaat niet verder alsdat hij moeders pot hoort rammelen, is nog niet verder gegaan als zijn moeders hennen. – Tot den leste in de herberg blijven: den lesten man (of den lesten ezel) den zak opgeven. |
Bloodaard. – 't Is een bloodaard: een schaap, een puit. |
Boos. – 't Is een booze kerel: een duivel, een duivel |
| |
| |
in een menschenvel, een gevleeschde duivel. – 't Is een boos kind: een slangevel, het hout van de galg. |
Borg. – Een goede borg hebben: zijnen duim in zijn handen hebben. |
Borrel. – Een borrel (des avonds): eene slaapmuts. |
Boterham. – Een dunne en welgeboterde boterham: dun van leer, dik van smeer. |
Braaf. – 't Is een braaf man: een goede ziel. – Hij is braaf (al schertsende): is braaf als hij slaapt, 't ware een goede indien hij docht. |
Branden. – Een huis doen branden: den rooden haan op het dak zetten. |
Buiten. – Hij heeft buiten geslapen: onder den blauwen hemel. |
Buitensteken. – Iemand buitensteken: het gat van den timmerman wijzen, de buitenwacht geven. |
Bult. – Hij heeft 'nen bult: draagt zijn kas op zijnen rug. |
| |
D.
Deren. – Daar kan ons niets meer deren: onze kerre is op den zandberg, laat de boeren nu maar dorschen, wij zijn met onze koei van 't ijs, onze schaapkens zijn in 't droog, wij kunnen maar vergaan (of verzinken) door onze beenen, nu hebben wij 't handeken boven water. |
Deugen. – Het en deugt in dat huis niet: het zit er niet zuiver, het staat er niet pluis, de duivel ligt er met jongen, 't is een aangebrande hutsepot. – Die zake deugt niet: dat riekt aangebrand, smaakt naar den rook; er is eene te bij. – Ze deugen alle twee niet: steekt ze beiden in 'nen zak, ge zult niet weten wien bovenschudden; 't is wel dat er geen twee stallen mee beklad zijn, de pot verwijt den ketel dat hij zwart is, 't eene is vuile boter en 't ander vuile visch (of vuil vet), 't zijn twee natte zakken te gaar, ze zijn met hetzelfde sop overgoten, ze gaan mank aan hetzelfde been. Die kerel deugt niet: 't is een van zet hem bij de anderen, het is galgen- |
| |
| |
hout; hij is door alle waterkens gewasschen, door 't schoone eerst. |
Dezelfde. – Zij zijn alle twee van dezelfde soort: ze zijn op eenen kam geschoren, 't zijn koeken van éenen deeg, 't zijn schoenen van éenen leest, de pot is zooveel als de pan, 't is saus naar 't kommeken (of 't panneken), 't is potje bij pollepelken, 't is pot naar panne, 't is zak naar bezaatse, 't een is pot en 't ander panne, zij liggen onder éen laken, 't zijn twee handen op éenen buik (of twee hoofden onder éenen kaproen, twee dieven in éen kerk, twee zielen in éenen zak, twee kramers van éenen winkel). – Dat komt op hetzelfde uit: 't een is 't ander, 't is zoo breed als 't lang is, dat is sop en geweekt brood. – Het vertelt altijd hetzelfde: 't is altijd hetzelfde liedje (of dezelfde Oremus), hij zingt altijd op dezelfde snaar, hij kan maar éen liedje. |
Dicht. – Dat waar ge naar zoekt, ligt dicht bij u: ware 't een hond, hij zou u bijten. |
Dief. – Het is een dief: hij kan maar laten liggen wat te heet of te zwaar is, heeft lange (of kromme) vingers, kan niets laten liggen als ijzer en molensteenen, pakt het waar hij het krijgen kan, is rechtveerdig tot aan de eerste kromte, heeft kaakskens aan de vinger. |
Doen. – Ik en zal 't niet doen: ik zal er mijn kat van spreken. – Dat en zal ik niet meer doen: ik heb er 'nen oom van dood, ik ben daar van weer (of van te huis) gekomen. – Durft het maar doen: een boer riskeert wel een kers (of een gras). – Hij en doet niets anders: geeft anders geen melk. – Ik kan er mee doen al wat ik wil: kan hem rond mijnen vinger winden. – Hij zou alles voor u doen: zou zijn beenen voor u afloopen, zou voor u door een vuur loopen. – Er is niets meer aan te doen: er is geen zalf niet meer aan te strijken. |
Dolen. – Ik heb op mijnen weg gedoold: ik heb op doolkruid getrapt, ben van den alven geleid. |
Dom. – Hij is dom: komt van achter de koeien, is een gaper, is een advokaat met lange ooren, is te dik achter zijn |
| |
| |
ooren, heeft drij zinnen en 'nen krentenkoek, slaapt in zijnen hoed, kan geen drij (of geen tien) tellen, ziet niet verder alsdat zijn neus lang is, is d-o-m slim, kent geenen ezel uit een kalf; als Ons Heer 't verstand uitdeelde, stond hij achter de deur; als Slimmeken dood is, komt hij in zijn plaats (of krijgt hij den prijs); ge zoudt hem verkoopen waar hij bij staat. |
Donderen. – Het dondert den eersten keer: de meivisch is geboren, de Winter scheidt van den Zomer. |
Dood zijn: bij ons Heer (of bij Jezuken, naar den Hemel) zijn, den hoorn gedraaid hebben. |
Dooden. – Iemand dooden: een manneken min maken, iemands lichtje uitblazen. |
Doodskist. – Ze gaan er naartoe met de doodskist: ze dragen hem zijn leste kleed. |
Drank. – Allerbeste drank: iets van 't patersvatje. |
Driftig werken: katoen, klouw, peper geven. |
Dringend. – Daar zijn zaken die dringender zijn: daar zijn peerdjes die zeerder loopen. |
Drinken. – Hij drinkt geerne: het is een bierbol, hij heeft een droge lever, weet den weg naar den kelder, is goed van innemen, heeft eene eksteroog in zijn keel, komt altijd op een herberg uit, ziet te veel naar omhoog (of naar de zonne, naar den hemel, naar de sterren); heeft hij 'nen cent, hij heeft dorst voor 'nen frank. |
Duister. – Dat is eene duistere zaak: is een verwarde bobijn (of tuit). – Het begint duister te worden: de groote keers gaat uit. – Uitgaan als het duister wordt: uitgaan met de vledermuizen. |
Dun. – De boter dun op het brood strijken: er de boter met den kruisboog (of het pistool) op schieten. |
Duren. – Dat duurt lang: 't is een zingende mis, 't is gelijk het eeuwig leven amen. – Dat zou te lang duren: 't is te lang dood te zijn. – Zijn bijval heeft er niet lang geduurd: hij en heeft er geen lange liedekens gezongen. |
| |
| |
Durven. – Durft maar: maakt van uw hert 'nen steen. – Hij en durft niets: 't is een held! |
Duur. – Dat kost duur: dat is gepeperd, dat was uit den pekel te langen. – De waren zijn duur in dien winkel: het is er in de scheer, ge geeft er vijf centen voor 'nen stuiver. |
Duts. – Den duts zijn (in 't gezelschap): den uil (of den aap, het schaap) van het spel zijn, den zakkendrager zijn, het gelag (of de ballen) moeten betalen, het keersken uitblazen. |
Dwarsboomen. – Een zaak dwarsboomen: 'nen stok in 't wiel steken. – Iemand in zijn plannen dwarsboomen: in iemands vaarwater zitten, onder iemands duiven schieten. |
Dwingen: het mes op de keel (of de prang op den neus, den nijper op den steert) zetten. |
| |
E.
Eendrachtig handelen: aan hetzelfde zeel trekken, dezelfde streng trekken. |
Eenparig roepen: uit éenen mond. |
Eer. – Dat is eene eer voor mij: dat is een pluimken op mijnen hoed – Hij is een man zonder eer: daar schrijven geen pennen meer op. |
Eerlijk zijn: recht in zijn schoenen gaan. |
Eetlust. – Eten zonder eetlust: met lange tanden eten. |
Effen. – Wij zijn effen, malkander niets meer schuldig: wij zijn van achter gelijk op onzen rug. |
Eindigen. – Die zaak zal slecht eindigen: dat muisken zal een steertje hebben, dat zal een vuil ei leggen (of broeden). |
Ellendig muziek: dat is kattemuziek, de dooden zullen uit de aarde komen om te luisteren. |
Erfdeel. – Een goed erfdeel te verwachten hebben: 'nen goeden stuiver. |
Erven. – Een oom waar men van erven zal: een suikeroom. |
Eten. – Hij moest gaan slapen zonder eten: hij is over den pot gesprongen. – Gij komt te laat om te eten: de hond |
| |
| |
is over tafel gesprongen. – Geerne zoete dingen eten: een suikermondje hebben. – Ge zult geen krieken meer eten: ge moogt uwen kriekentand uittrekken. – Ge geeft mij veel te weinig eten: het is maar genoeg voor 'nen hollen tand. – Hij kan veel eten: hij zou een peerd zijnen rug uit eten, wilt niet meer als hij genoeg heeft, heeft een gebreiden buik, is zijn plaats aan tafel weerd. – Eens wel eten: zijnen buik een zielmisse doen, zijnen ransel vullen, een mondje doen. – Een gemeener brok achter een goede eten: Sinte Pieter boven Ons Heer leggen. – Ievers gaan eten: zijne voeten onder tafel steken. – Ik kan toch niet leven zonder eten: kan van den hemelschen dauw (of van den dauw des hemels) niet leven. – Hij wilt meer alsdat hij eten kan: zijn oogen zijn grooter als zijn buik. – Lekkere zaken eten: een lekkeren kiskas maken, goede sier maken. – Men krijgt er geen eten: de schaaprade hangt er te hoog. – Wij hebben gedaan met eten, er schiet niets meer over: de Pruisen mogen al komen. – Hij heeft liever te eten als te werken: pakt beter den schotel als den toom. – Ge zoudt er hard moeten werken met weinig eten: ge zoudt er een ijzeren lijf en houten gebit moeten hebben. |
| |
F.
Feest. – 't En kan niet altijd feest zijn: niet altijd kermis. – Wij vieren feest en werken niet: hangen (of steken) den blauwen voorschoot uit. |
Fijn. – Hij kent het fijne der zaak niet: heeft een kloksken hooren luiden maar weet niet waar het hangt, weet wel het kloksken maar niet den klepel hangen. |
Flauw. – Dat is flauwe, onnoozele praat: dat is praat (of klap) tegen den vaak, dat is praat om den vaak in 't land te houden (of om den vaak uit de oogen te houden), dat zijn koolen in den moor, daar kan ik mijne pap niet mee koelen, daar zoudt ge een appelflauwte van krijgen. |
Foppen. – Iemand foppen: iemand een vuurken stoken, in |
| |
| |
de doeken doen, op stoopkens trekken, in de kleeren (of in den zak) steken, in den nek schuppen. – Ge zult gij mij niet foppen: mij niet verpikken. |
Fortuin. – Zijn fortuin is bijkans weg: hij is op het einde van zijn tientje, zit op 't kantje van den nest. – Die knecht zal mijn fortuin maken: zal mij op het peerd helpen. |
Fout. – 't Is zijn eigen fout zoo hij nu te lijden heeft: 't zijn zijn eigen luizen die hem bijten, hij heeft zijn eigen dat bierken gebrouwen. |
Frank. – Een vijf-frankstuk: een kerrewiel, een peerdenoog, een koeoog. |
| |
G.
Gaan. – De zaak is te niete gegaan: is in duigen gevallen, de spoel is verward. – De man is ten onder gegaan: is door de mande, zit op het zand, is op de straat geboerd, is er doorgeboerd, heeft de paal door den oven gestoken, heeft gedaan met zingen, houdt geenen lepel om er uit te eten, zijn bolleken is afgesponnen, zijn molen is door de vang geloopen. – Mijn oom gaat ten ondere: gaat te gronde, gaat den berg af. |
Gansch versleten: versleten tot op den draad. – Gansch alleen: moedermensch (of moederziel) alleen. |
Gauw. – Met iets gauw gedaan maken: er kort spel mee maken. – Dat zal nog zoo gauw niet gebeuren: eer dat gebeurt, zullen er nog andere banden van 't vat springen (of zal er nog veel water door de Schelde, of de Leie loopen). |
Gebeuren. – Dat en zal niet gebeuren: als 't lukt, dan kalft de os; 't zal eerst nog eens vriezen, 't zal dan al bakken, tegen dat ge nog wat weet, 't en zal niet inkleppen, dat zal 'nen slag geven als 't afgaat. – Wat gaat er gebeuren? wat is er op handen? – Dat kan misschien gebeuren: wie weet hoe een koe 'nen haas vangt (of hoe een dubbeltje rollen kan). |
Gebrek. – Zij hebben hetzelfde gebrek: hebben dezelfde ziekte, gaan mank aan 't zelfde been. – Hij heeft voor geen gebrek, geenen nood te vreezen: heeft veel pijlen in zijnen koker. |
| |
| |
Gebruik. – Hij maakt geen gebruik van zijn geld: laat zijn geld beschimmelen. – Hij maakt slecht gebruik van zijn goed: de weelde (of de broodkruimels) steekt hem. |
Gedaan. – 't Is gedaan met de appelen: 't is er mee uit, 't is er mee gebeld (of geklonken, geblazen). |
Gedacht. – Ze zullen hem van gedacht niet doen veranderen: dat zullen ze hem met kaarten niet afwinnen. |
Gedurig. – Hij is gedurig in dat huis: hij slaapt er, hij is er of hij komt er. |
Geheim. – Ik moet u in het gheim eens spreken: tusschen vier oogen. – Geheimen vertellen: uit de kaart (of uit de school) klappen. – Dat is nog een geheim: dat is een gesloten boek (of doos), dat zijn ongelezene brieven. – Nu komt het geheim uit: de aap komt uit de mouw. |
Gehoorzamen in alles: voor iemand plat op den buik liggen, naar iemands pijpen dansen, dansen gelijk een ander schuifelt. – Hij gehoorzaamt zijne ouders niet meer: is boven hun hoofd gegroeid (of gewassen). |
Geld. – Hij heeft geen geld meer: pompt zand, heeft een hol in den zak, mag de boomen tellen, er is geen zaad (of peper) meer in 't baksken. – Hij heeft nogal geld: heeft wat in zijn melk te brokken. – Ge moogt niets afstaan zonder geld: moet den ploeg bij den steert houden. |
Gelden. – Hij doet zich gelden: maakt veel wind, is een beslagmaker, meent dat hij het is, zet veel op zijnen neus (of op zijnen hoed), maakt van zijnen man, wilt altijd den bovenzang hebben. |
Geleerde. – Den grooten geleerde uithangen: den gebraden haan spelen. |
Gelegenheid. – Aan iemand de gelegenheid geven van kwaad te doen: de kat in den kelder (of den vos in het kiekenkot) sluiten, de kat in de schaaprade sluiten, de kat den kaas (of de boter) doen wachten. – Hij neemt de gelegenheid waar: vischt terwijl het water blond is, smeedt terwijl het ijzer heet is. – Hij weet de gelegenheid waar te nemen: hij weet zijn schaapkens te |
| |
| |
scheren, hij zit in 't riet en maakt pijpen. – Gij hebt de gelegenheid laten voorbijgaan: hebt uwe kans verkeken (of verzeten). |
Gelijken. – Die twee zaken gelijken malkander veel: dat is broeder en zuster. – Vader en zoon gelijken malkander wel: ze kunnen malkaar niet loochenen. – Daarin gelijkt hij zijnen vader: dat is een aarken van zijn vaarken. – Zij gelijken malkander (in deugd of ondeugd), zijn even veel weerd: dat is zeven om zeven. |
Gelooven. – Iemand iets doen gelooven: iemand ooren aannaaien, iets op de mouw speten. – Dat geloof ik niet: maakt dat de ganzen wijs, die loopen barvoets. |
Gelukken. – Weinig kans overhebben om te gelukken: tegen twelf oogen dobbelen. – Gij hebt het gelukt: gij zijt met uw duimen in 't vet gevallen, zijt in de goede week gekomen, hebt 'nen gelukkigen engel gediend, zijt in een goede haven aangeland. – De zaak is goed gelukt: Sint Pieter heeft er zijne kruk in gestoken. |
Gelukkig zijn: met 'nen helm geboren zijn, een vrijdagskind zijn, troef (of goede kaart) krijgen, zijnen hemel op aarde hebben, den wind van achter hebben. – Hij is gelukkig: het waait in zijn zeilen (of in zijnen vlieger), zijn kerreken rijdt op 'nen zandberg, heeft een mollepootje in den zak; hij slacht de katten, hij valt altijd op zijn pooten. – Hij heeft zijne gelukkige dagen eerst gehad: heeft zijn wittebrood eerst geëten. |
Gemakkelijk. – Dat is gemakkelijk: Dat loopt op wielekens. – Dat is niet gemakkelijk: dat is geen schapen (of ganzen) wachten. – Hij zal een gemakkelijker leven hebben als zijn vader: zal nooit eggen wat zijn vader geploegd heeft. |
Genegen. – Hij is gedurig genegen om dat te doen: is van den duivel bezeten… |
Genezen. – Nu dat hij genezen is, gaat hij weer drinken gelijk vroeger: nudat de roede van 't lijf is. |
Genoeg. – Nu is 't genoeg: de maat is vol, de peer is rijp. |
Geraken. – Ik moet aan geld trachten te geraken: moet gaan geld (of munt) slaan. |
| |
| |
Gereed. – Dat ligt gereed, dat hebt ge zonder moeite: dat is gebakken (of gesneden) brood. |
Gesloten. – De deur was gesloten 't was er Palmzondag. |
Gestreel. – Het was éen gestreel: éen mineken lek mij. |
Getroffen. – Hij was door dat nieuws getroffen: van den donder getroffen, geslegen, van de hand Gods geslegen, uit zijn lood geslegen. |
Gevaar. – Zijn leven is in groot gevaar: hangt aan 'nen zijden draad. – Aan een groot gevaar ontsnappen: door de ooge eener naald kruipen, door de mazen kruipen. – Hij is fel buiten het gevaar: 't is een felle schipper als de zonne schijnt. |
Gevaarlijk. – In 'nen gevaarlijke toestand zijn: tusschen 't hangen en 't verwurgen zijn. – 't Is een gevaarlijke kerel: het is geen kat om zonder handschoenen aan te pakken. – Dat is gevaarlijk: een heet hangijzer; dat is stroo en vuur bijeen. – Gevaarlijke werken verrichten: met zijn leven spelen, zijn leven beu zijn. |
Gevang. – Hij zit in 't gevang: zit achter de grendels, zit in 't droog; woont in een groot huis ten koste van den Staat met een bel aan de deur, – Hij heeft al veel in 't gevang gezeten: heeft al wat afgesponnen, heeft veel in school gelegen. |
Geven. – Iets kleins geven om iets groots te krijgen: 'nen appel geven om een ei te krijgen, een snoeksken ('nen spiering, een blieksken) uitwerpen om 'nen kabiljauw (of 'nen snoek) te vangen. |
Gewaar. – Hij wierd gewaar wat ik bedoelde: hij gerook het, gerook lont, had het in den neus (of in de gaten, in de mouw, in de mot). |
Geweldig te werke gaan: er met den vuilen bezem (of met de vuile voeten, met den ruwen borstel) doorgaan (of op zitten). – Dat gaat er geweldig door: 't gaat er vuil over vuil. |
Gezag. – Ge moet uw gezag behouden: moogt u in de asschen niet laten rekenen, moet 't hecht in de hand houden. |
Gezind. – Hij is slecht gezind: loopt in den hazelaar, heeft nevens zijn leerzen getrapt, is met zijn linkerbeen uit het bed |
| |
| |
gekomen, ziet zuurder als het weer, is vies geschoren, sleept zijn lippen, laat zijn lippen hangen, heeft azijn gedronken, heeft zijn vieze muts op, is slecht gemutst, is verkeerd uit het bed opgestaan, heeft zijn vieze (of slechte, kwade) muts op, zijn muts staat scheef, men stookt er brem. – Hij is slecht gezind op mij: heeft 'nen pik op mij, heeft het op mij gemunt (of geladen). |
Gezond. – Ik en ben niet gezond vandaag: ben uit mijnen haak, ben niet op mijn streek (of op mijnen post). |
Gierig. – Hij is gierig: zit op zijnen zak, houdt zijn duimen in zijn hand, slaapt met zijnen duim in zijn hand, komt van Vrekhem, zit op zijn beurs, kan met zijn ellebogen in zijnen zak niet, is pootvast, is een potter, een oordje dood, beurzeken toe, sluit nog dichter als een peperbos, heeft 'nen oom dood van 't geven, is met een beurs aan zijnen hals geboren; is van 't land van Kleven, hij houdt meer van hebben als van geven; is van 't land van Bever, liever houder als gever, volgt de lesse van de kwakkel die roept: houdt wat dat gij hebt; zijn ooren staan te dicht bij zijnen kop. – Men leeft er gierig: lijdt er honger met brood in de kas, daar gaat niets verloren als de rook uit de schouw, 't is daar altijd van spaart de boter en eet geen brood. |
God: Die van hierboven, de man van hierboven, de groote Meester. |
Goed. – Een man van de goede soort: van 't rechte bed. – Dat is mij een goede zaak: is mijn winkegel. – Hij heeft een goede maag: kan ijzer en kasseisteenen verteren. – Dat is een goede maar moeilijke zaak: dat is een peer (of een appel) in den top van den boom. – Iets goed kennen: op zijnen duim. – Iets goed doen: doen dat naar den rook niet smaken zal. – In goeden staat zijn: spek op de ribben hebben. – Iemand wel doen met zijn eigen goed: iemand een koeksken bakken van zijnen eigen deeg, iemand smeren met zijn eigen vet. – Op eens anders goed leven: riemen snijden uit eens anders leer, koeken bakken van andermans deeg. – |
| |
| |
Met eens anders goed pronken: pronken met andermans veeren. – Hij meende iets goeds vast te hebben: meende ons Heer bij de teenen (of 'nen engel bij de hand) te hebben, en had 'nen duivel bij den kop; meende den duivel bij de beenen te hebben, maar had hem maar bij den steert. |
Gram. – Hij is gauw gram: is kort ingespannen, is kort gerokt, is kort van stof, is rap op zijn peerd, staat rap in zijn haar, is gauw op den teen getrapt, heeft 'nen smallen rug, laat seffens zijn tanden zien, is dul voor een gras, 't is kruidje-roer-mij-niet. – Iemand gram maken: tegen iemands kerre rijden, iemand den duivel aandoen, iemand in 't harnas jagen. – Hij is inwendig nog gram: er smelt nog vuur onder den asschen. |
Grijs. – Grijze haren hebben: kerkhofbloemekens op het hoofd hebben. |
Groot. – Groot in schijn, eigenlijk weinig of niets: groot in de wapens, klein in den zak; veel geschreeuw, maar weinig wol; groote wind, kleine regen; groote ruiten zonder kluiten; hoog van gemoed, leeg van goed; veel wind, weinig te malen; groote lanteern, klein licht; alles op den arm, niets in den darm; groote vensters met kleine ruiten. – Daar is een groot verschil tusschen: dat schilt den dag en den nacht. – Manneken, uwe leerzen zijn te groot: leerzen, waar gaat gij met dat manneken? – Hij hangt den grooten heer uit: zoudt ge niet zeggen, er komt een kerre met geld achter? – Hij bewoont een groot huis verre boven zijnen staat: heeft kamers te verhuren. – Hij speelt den grooten heer, maar is het niet: hij is heer van platte beurs, baron van geen goed. |
| |
H.
Haast. – In der haast: tusschen vespers en lof. – Daar en is geen haast bij: dat brandt niet, ligt in 't vuur niet, dat en eet geen brood, morgen is ook een dag, morgen komt ook langs hier, daar hangen nog dagen in de lucht. |
| |
| |
Haasten. – Haast u wat: trekt uw lichte schoenen aan, schudt dat lood uit uw schoenen. |
Haastig. – Hij gaat haastig: laat hem door, hij is met brieven geladen; hij moet nog verder als vandaag.– Iets haastig maken: met heete naalde maken. |
Hand. – Ik zal mijn handen eens op uwe kaken leggen: mijn vijf geboden. |
Handelen. – Hij handelt in andermans naam: 't is een strooman. – Zoo niet gehandeld: zoo niet geboerd, zoo gaat den vlieger (of den vogel) niet op. |
Heengaan: zijne matten oprollen, zijn schuit van kant steken. – Geerne heengaan: op heete kolen (of op netels, op de pijnbank, op distels) zitten. |
Heer. – Den heer spelen: den grooten Jan (of Hans) uithangen. |
Helpen: een handje toesteken. – Dat en helpt niet: dat is niets gekort (of genaderd), dat doet geen een uit, dat is een spie in 't water, dat is een boon in 'nen brouwketel, brengt geen zoden aan den dijk. |
Herbeginnen. – Wij herbeginnen: 't is weerom op 'nen nieuwen kerf. |
Herberg. – Alle herbergen binnengaan: alle kapellekens. – Hij zit veel in de herbergen: 't is een herbergpilaar. |
Herhalen. – Ik herhaal mijne woorden niet: ik doe geen twee missen voor éen geld; ben geen Preekheer, ik zeg mijn woorden geen twee keer. |
Hetzelfde. – 't Is altijd hetzelfde: 't is altijd koekoek éen zang, 't is altijd hetzelfde liedje en 't zalig Nieuwjaar, 't een is 't een en 't ander is 't ander. |
Hoed. – Hij heeft 'nen hoogen hoed op: heeft een buis op, dien man zijn hond is dood, hij heeft zijn kot op. |
Hol. – Hij heeft een hol in zijn kous: zijn patatten komen uit. |
Honger. – Ik heb geenen honger: heb niet meer honger als de zee dorst. – Ik heb honger: heb hazewindendorst, zie ze |
| |
| |
vliegen, heb jeuksel tusschen de tanden, mijn beerst danst. – Ik heb grooten honger: zou 'nen nagel den kop afbijten, sta scherp, sta scherp van tand. |
Hoofd. – Met zijn hoofd in den grond loopen: spelden zoeken. |
Hooren. – Ik hoor goed: mijn ooren staan op mijnen rug niet. |
Hooveerdig. – Hij is hooveerdig: steekt de pluim te hoog op zijnen hoed, heeft het in zijn hoorns, het is een ziet ge mij wel, heeft land te koop, ziet zijn eigen van beneen en een ander van omhoog. –Hij begint hooveerdig te worden: zijn neus krult al, hij begint over zijn schouders te zien. – Zij is hooveerdig op heur kleeren: spiegelt heur in heur eigen veeren. |
Houden. – Men kan het geld niet vasthouden: het geld heeft geenen steert, het geld is gemaakt om te rollen. – Hij kan geen geld houden: het geldt brandt in zijnen zak, bijt in zijn been (of zijn billen). – Zijn woord niet houden: zijn woord eten. |
Houwelijk. – Ze zijn in de eerste dagen van hun houwelijk: ze zijn in hunne witte-broodsweken, de speelman zit nog op 't dak. |
| |
I en J.
Iedereen zegt het: de straat zegt het. – Iets aan iedereen vertellen: de kat de bel aanhangen, iets aan 't klokzeel hangen. – 'k Zal 't aan iedereen vertellen: 'k zal 't aan geen boomen vertellen zoolang er menschen zijn. |
Iemand. – Er is iemand te veel: er zijn twee oogen (of twee ooren) te veel. |
Iets. – Ge zoekt iets dat ge bij u hebt: ge zoekt naar uw peerd en zit er op. |
Inzicht. – Ik raad uw inzicht: ik heb uwen asem geroken, hoor u komen op uw zokken. |
Jong. – Den jongste van 't huis zijn: den Benjamin. – Ge zijt nog te jong: zijt nog niet droog achter uw ooren, komt nog maar uit het ei. |
| |
| |
| |
K.
Kaakslag. – Iemand 'nen kaakslag geven: een peer geven, 'nen wafel met vijf putten geven, zijn hand doen kussen. |
Kaal. – Hij heeft een kaal hoofd: de maan schijnt, hij heeft een beenen muts. – 't Is een kale heer: een groote heer uit een nauw straatje. – 't Is een kale juffer: een kraai in pauweveeren. |
Kans. – De kans is veranderd: de kaart is gekeerd. – De leste kans wagen: zijn lesten knikker in de o zetten. |
Kant. – Naar alle kanten verzonden worden: van Pontius naar Pilatus (of van Pontius naar Herodes). |
Kennen. – Ik ken hem: heb hem in mijnen zak. – Zijn werk goed kennen: in zijn werk wonen. – Ge kent er niet veel van: zult er niet veel van vergeten. – Gij kent de zaak: gij hebt het briefken gevonden. – Gij kent er niets van: laat de honden van snuffelen spreken. – Nu kennen wij 't geheim: nu weten wij waar 't peerd gebonden lag (of waar 't gebrand heeft), waar de knoop lag. |
Kerkhof. – Hij ligt op 't kerkhof: ligt achter 't ijzeren hekken, ligt onder de groene serge, wacht kosters kiekens. |
Kiezen. – Tusschen twee moeilijke zaken moeten kiezen: tusschen twee vuren staan. – Ge moet 't een of 't ander kiezen: een deur moet open of toe zijn. |
Kind. – 't Is een bedorven kind: een bedorven dans. |
Klaar. – Dat is klaar: dat spreekt vanzelf, dat springt in de oog, dat tast ge met uwen elleboog. |
Klagen. – In weelde klagen: God de oogen uitsteken, om brood roepen in een koornschuur. |
Klein. – Iets vertellen tot in de kleinste omstandigheden: iets vertellen van naaldeken tot den draad (of van a tot z, van stuksken tot beetje). – Zij verdient maar 'nen kleinen loon: het zout in heur soep. – Dat is geen kleine zaak: geen kinderspel. |
| |
| |
Kleinigheid. – Twisten voor een kleinigheid: voor 'nen dooden hond (of een doode musch). |
Knecht. – Hij is meester zonder knecht: hij mag heeten en gebieden en zelf doen. |
Komen. – Ge zult er niet komen: holt te kort. |
Koopen. – Iets aan te hoogen prijs koopen: vijf centen geven voor 'nen stuiver. |
Koppig. – Het is een koppig: 't is een kop van een kind, 't heeft 'nen harden kop. |
Kort. – De dagen zijn kort: 't is altijd avond en noen, de dagen gaan maar open en toe. – Dat is van korten duur: dat is maar een rook, een wind, dat duurt maar 'nen schreeuw. |
Kost. – Meer kosten doen als dat men kan: verder springen alsdat de stok lang is, zijn voeten verder uitsteken alsdat het deksel lang is, niet zaaien naar den zak, zijn vuur te groot maken, het te breed aanleggen, het te hoog op hebben. – De kosten zullen op u vallen: gij zult de ballen (of het gelag) betalen, gij zult de kosten aan uw been hebben, gij zult den blok slepen. – Op eens anders kosten drinken: op eens anders kap. |
Kostelijk. – Kostelijke zaken nutteloos verbruiken: perels voor de zwijnen werpen, rozen voor de verkens strooien, grove stoffen met zijde naaien. |
Koude. – Groote koude hebben: blauw zien van koude. |
Koudelijk. – Ge zijt te veel koudelijk: ge zult nog vervriezen in den haveroogst. |
Krijgen. – Dat zult ge niet krijgen: wacht er naar, maar vast er niet naar; steekt er naar met de palingschaar: ge zult er mogen naar rieken, zult uw duimen niet moeten aflekken, zult het aanpakken met uw ellebogen, ge bijt er al in, morgen brengen! ‒ Hij loopt mede om te krijgen: loopt mede op 't schuim. – Hij heeft niet meer alsdat hij van mij krijgt: hij moet haver eten uit mijn handen. |
Krom. – Hij heeft zeer kromme beenen: ge kunt met 'nen kruiwagen tusschen zijn beenen rijden. |
| |
| |
Kwaad. – In iets geen kwaad vinden: in iets geen graten (of beenen) vinden, er geen vuil in zien. ‒ Daar is nog geen kwaad bij: daar is nog geen draad aan gebroken. – Ik heb hem nooit eenig kwaad gedaan: nooit een stroo in zijnen weg geleid. |
Kwaadwillig zijn: van den duivel inhebben, op zijnen poot spelen. |
Kwaadzeggen van iemand: zijn gal op iemand uitspuwen, op iemand afgeven, op iemands kap (of nek) zitten, iemand door den hekel halen (of door den modder trekken, door de goot trekken, op den rooster leggen). |
| |
L.
Laat. – Te laat middels gebruiken: den stal sluiten als 't peerd gestolen is, de kooi (of de muit) sluiten als 't vogelken gaan vliegen is, den put vullen als 't kalf verdronken is. – Gij komt altijd te laat: ge zit altijd met uw kom op zolder als 't pap regent, komt met de paal (of met bakmeel) als het brood in oven is, ge komt daags na de maaltijd, ge vischt achter het net, ge komt pateelkens tijd. – Twee dagen later komen alsdat men meende: twee dagen overstier zijn. – 't Is nu te laat, de zaak is geschikt: 't verken is door den buik gestoken. – Dat komt te laat: dat zijn vijgen na Paschen, dat is visch achter staak. – Als het te laat is: als de molen door de prang staat. – Later: als ik leef en gezond ben. – Dat zal later wel komen: zal komen met tijd en boterhammen. – Doet het als het te laat is: bakt mij een koeksken als ik dood ben. |
Laatst te biechte gaan: den inktpot binnendragen, den blok slepen, met de mulders te biechte gaan. – Tot den laatste in de herberg blijven: den laatsten man (of ezel) den zak opgeven, den heerd opkuischen. |
Lang. – Ieder tracht zoolang mogelijk te wachten: trekt aan 't langste koordeken, zoek 't langste strooken uit het dak te trekken. – Langer werken als dat men moet: over stier werken. – Lang slapen: een gat in den dag slapen. |
| |
| |
Langdurig werk: het is de ark van Noë. |
Lastig. – Dat is eene lastige zaak: eene bittere noot om kraken. – Hij zal nog lastige dagen beleven: zal nog zwarte sneeuw zien vliegen. |
Laten. – De zaken laten gelijk zij waren: het hekken aan den ouden stijl laten hangen. |
Ledig. – Ik zit ledig: Speel met mijn teenen tot vermaak van mijn hielen. |
Leeg. – Iets aan leegen prijs verkoopen: onder de merkt. |
Leelijk. – Een leelijke vent met verrimpeld wezen: een man uit het oud ijzer. – Gij zijt leelijk: zijt schoon als gij alleen staat. |
Lekker bier: bier van nevens den wijnkelder. |
Leugen. – Dat is een leugen: Dat is te Waregem gebeurd en te Leugegem verteld, zet de deuren open. |
Leugenaar. – Hij is een leugenaar: Als hij spreekt, staat iedereen recht; hij is van de eerste leugen niet geborsten en van de tweede niet berecht, zegt veel dat de pastoor niet preekt; al wat hij zegt, is geen Evangelie. |
Leven. – Hij zal niet lang meer leven: loopt met de schup op den rug, loopt op zijn leste pantoefels, gaat op zijn leste beenen, gaat naar 't mollenland, is een vogel voor de kat, loopt met de dood op 't lijf, gaat met zijn kist (of zijn ziel) onder den arm, zal er niet lang meer loopen, zal het in 't kort laten liggen (of zitten). – Hij zal niet lang leven: zal geen langen (of ouden) top scheren. – Ik zal langer leven als gij: zal met uw beenen nog noten knuppelen. |
Licht. – De zon geeft geen licht meer: er hangt een zak voor de zon. |
Liegen: met spek schieten, drukken, iets uit zijnen duim zuigen, iemand iets ophangen (of verkoopen), iets aan den neus knoopen, van de barbierschool komen. – Ik en lieg niet: daar steekt geen haar in mijn boter. – Hoort eens hoe hij liegt: hoe hij blaast. – Liegt gij niet? Vergeet gij niet |
| |
| |
te liegen? – Gij liegt: er staat een kruisken op uw voorhoofd; vangt ze, ze zit er onder. |
Lijden. – Dat kan ik niet lijden: niet kroppen, over mijn hert niet krijgen. |
Lomp. – Hij is zeer lomp: is uit 'nen wilg gekapt. |
Loon. – Mijn baas heeft mijnen loon veel verminderd: heeft mij op het droog zaad gezet. |
Loopen: zijne hazepootjes aantrekken, zijn beenen in zijnen nek leggen, zijn teenen uitkuischen, zijn beenen in zijn handen nemen, zijn beenen drinkgeld beloven, 'nen post pakken. |
Lui. – Hij is lui: kamt de vos, zit met den groene op den rug, de groene zit op zijnen rug, hij zegt ook: ware 't maar noen, ware 't maar avond, hadde ik maar geëten en ware ik maar slapen; hij zegt: kom ik er vandaag niet, dan kom ik er morgen. |
Luiaard. – 't Is een groote luiaard: 't ware een goed peerd om de verdoemden mee naar de Helle te voeren. |
Luis. – Hij heeft luizen: heeft zijn lijfwacht bij hem. |
Luisteren. – Daar luistert hij niet naar: langs dien kant (of die oor) hoort hij niet. |
Lukken. – Die kerel weet altijd te lukken: heeft verscheiden pezen aan zijnen boog. |
Lust. – Lust hebben om iets te zien eten: watertanden (of waterbekken), water in den mond krijgen. – Dat is iets naar zijnen lust: nu is hij in zijn weer (of in zijn element), dat is een kolfken naar zijn hand. |
| |
M.
Maat. – De beste maat is afgespeeld: de beste koe is den hoorn af. |
Mager. – Hij is mager: 't is een geernaart (of een stokvisch) in burgerskleeren, 't is al arms en beenen dat er aan is. – Ge krijgt maar 'nen mageren kost: er zijn geen oogen |
| |
| |
op de soep te zien. – Dat peerd is mager: komt van den kuiper, de banden liggen bloot. |
Medehelpen. – Die mannen helpen niet mede: dat zijn geen mannen om steden mede te winnen. |
Meening. – Tegen zijn meening spreken: tegen zijn hert, tegen zijn gedacht. |
Meer. – Ik heb liever meer als min: liever een brok als een brijzel. |
Meester. – Ge wilt meester zijn voraleer leerling geweest te hebben: wilt loopen eer ge gaan kunt. – De vrouw is meester: draagt de broek, speelt de eerste viool, de man woont in 't vrouwestraatje, in de broekstraat. – Hij wilt meester spelen: wilt den bovenzang hebben, baas van 't kot zijn. – Hij is er niet meester: is de baas van 't hinnenkot als de haan niet te huis is. |
Mensch. – 't Is een ruwe mensch: een ruwe ziel. |
Middernacht. – Na middernacht te huis komen: in de kleine uurkens. |
Mijmeren: droomen van zoetekoek en kouden visch. |
Misdoen. – Hij heeft wat misdaan: heeft een potje gebroken, heeft in den appel gebeten. |
Mislukken: door de mande vallen, een blauwe scheen loopen, met 'nen langen neus weerkomen, tusschen twee stoelen in de asschen vallen, in den hoed vallen, een buis hebben, kaal er van weerkomen, in de hekel vallen, 'nen kemel schieten, nevens den doel schieten, den bal misslaan. – Hij mislukt in alles: dat hij achterwaarts ginge, hij zou voorwaarts zijn schenen kwetsen. – De zaak is mislukt: de zaak is in 't water (in duigen) gevallen. – Hij is mislukt: hij is er nevens gevischt, is van de brug in 't water gevallen. |
Mismoedig. – Hij kwam mismoedig weer: met het hoofd in den grond, met looden beenen, al drupneuzende. |
Misssen. – Men kan u missen: gij zijt het vijfde wiel aan den wagen, loopt op den hoop; gij zijt zoo gauw niet weg of wij zien u niet meer weer; gij zijt er niet te veel, maar ge schiet er over. |
| |
| |
Misslag. – Ik heb ook dien misslag begaan: heb ook in dat gasthuis ziek gelegen. |
Moed. – Zijnen moed verliezen: de pijp aan Merten geven, den moed in de schoenen laten zinken. – Schept moed: het zal wel beteren, als 't ergste door is. – Ge zoudt er den moed van verliezen: zoudt het aan God opgeven. |
Moedig. – Een moedige kerel: een Breydel. |
Moedwillig. – 't Is een moedwillige vent: daar snijden geen messen op, is geen hand aan te steken, is geen huis mee te houden, kunt ge geen rechte voor mee ploegen, kunt ge geen land mee bezeilen, kunt ge geenen rechten kant aan krijgen. |
Moeilijkheid. – Nu begint de moeilijkheid: nu zal de kat op de koorde gaan komen, nu beginnen de poppen te dansen. – Daar is de moeilijkheid: daar ligt de knoop, daar is 't peerd gebonden. – Wat gedaan in die moeilijkheid? waarheen met dat blind peerd? – Dat is eene groote moeilijkheid van kant gezet: dat is een groote doorn uit mijnen voet, een groote distel uit mijnen vinger. – Dezelfde moeilijkheid hebben: aan hetzelfde been knagen. – Voor eene moeilijkheid staan: op 'nen weer zitten, voor een heet vuur staan. – Iemand moeilijkheid aandoen: iemands mollevoor toetreden. – Iemand in groote moeilijkheid brengen: iemand de tromp op de borst zetten. – In moeilijkheden zitten: achter zijn ooren krabben. – Eene moeilijkheid vereffenen: de bobijn (of de tuit) ontwarren. |
Moeite. – Veel moeite doen: hemel en aarde bewegen, zijn beenen van onder zijn lijf (zijn schoenen van zijn voeten) loopen. – Dat kan ik zonder moeite: zonder uit mijn bed te komen. – De zaak is de moeite niet weerd: 't sap is de kool (of de visch is de boter) niet weerd. – Al deedt gij nog zooveel moeite: al stondt (of danstet) gij op uwen kop, al liept gij met uw hoofd tegen den muur. – Ge zult veel moeite moeten doen: zult op uw teenen moeten staan. – Ge moet zooveel moeite niet doen: houdt uw broeksken maar aan, zet u in 't zweet niet. – Ge zoudt alles zonder moeite willen hebben: zoudt met schoenen en kousen in den Hemel willen komen. |
| |
| |
| |
N.
Naam. – Daar zijn er veel die denzelfden naam dragen: daar is meer als eene koe die Blare heet. – 'Nen slechten naam achterlaten: 'nen leelijken klank achterlaten. |
Nacht. – In den nacht verhuizen: met de noorderzon. |
Nadenken. – Hij spreekt zonder nadenken: spreekt alsof hij geen vel over zijnen buik had. |
Niemand. – Daar was niemand te zien: geen levende ziel. – Hij zou niemand kwaad doen: geenen puit. – Hij is zoo lastig dat niemand hem dienen kan: geen engel uit den Hemel. |
Niet. – Voor niet werken: voor den koning van Pruisen. – Bijkans voor niet werken: de ganzen voor de pluimen wachten. – Niet mogen meegaan: meegaan op Jan-thuis-blijvens wagen. – Niet betalen: betalen met stokskens. – Zij zijn met malkander niet familie: zijn familie langs Adams kant. – 't Is niet schoon: 't is schoon van verre, maar verre van schoon. – Hij zal er niet veel aan winnen: zal er geen vette soep mee maken. – Naar iemand niet wachten om te eten: wachten met de linkerhand. – Hij vast niet: vast als hij geëten heeft. Voor 'nen niet zou ik meegaan: voor een gers. – Om 'nen niet twisten: om een haverstroo. |
Niets. – Dat is niets weerd: geen pijp tabak, geenen snuif, geenen knop van mijn vest, geen spelde, geen rooden (of looden, gloeienden) duit, geen pruim tabak weerd, het oprapen niet weerd. – Dat is niets: het is geen spelde van uw mouw, geen haar van uw hoofd, geen knop van uw vest, 't is maar een drupppel water uit de zee. – Hij houdt niets meer over: heeft geen hemd meer aan zijn lijf, heeft geenen lepel om er uit te eten, heeft gedaan met zaaien, is ten einde zijn zeel. – Niets zien: geen steek (of geen hand) voor zijn oogen zien. – Dat zal op niets uitkomen: zal in rook vergaan. – Gij zult niets krijgen: als koek is, krijgt gij een kermis. – Ik zal u niets geven: zal u te fluit een kermis geven. – Hij is niets weerd, is een deugniet: is 't poeder niet weerd om omver geschoten |
| |
| |
te worden, is het strop niet weerd, – Ik wil er niets van hebben: wil er koek noch deeg van hebben – Dat doe ik voor niets ter wereld: voor geen gouden peerd, voor geenen zak goud. – Ik zal u niets meebrengen: zal u een fluitje meebrengen dat ten elven noen luidt. – De noten kosten bijkans niets: Voor een leelijk (of schoon) zien, hebt ge er zooveel ge wilt. – Ik en ben hier niet om niets te doen: om vliegen te vangen. – Ergens niets vinden waar men meende wel te zijn: de hand op 'nen leegen nest leggen. – Hij is voor niets te betrouwen: voor geenen cent. |
Nieuws dat iedereen kent: oud vuil. |
Nieuwsgierig. – Hij was zeer nieuwsgierig: keek mij de woorden uit den mond. |
Noodig. – Ik heb hem niet noodig: kan hem beter missen als brood. |
Nooit: als Paschen op n'en vrijdag komt, in 't jaar éen als de uilen preken, als de kalvers op 't ijs dansen, als witte-donderdag zwarte donderdag heeten zal, als de maan drij teuten heeft, als 't geld regent en boonen waait, als er twee zondagen in de weke komen. Dat zal ik u nooit geven: ik zal 't u brengen op een telloorken. |
Nutteloos. – Een werk nutteloos verrichten: water pompen in een mande, een beenhouwersreisje doen, den moor wasschen, kaf dorschen, een naalde in den hooitas zoeken, water naar de zee dragen, zijn poêr naar de musschen verschieten. – Nuttelooze pogingen aanwenden: tegen de maan bassen, op 'nen doove schuifelen, tegen Ons Heer om het hardste loopen. – Nuttelooze woorden spreken: veel woorden den hals breken, een gat in de lucht schieten. – Mijn vermaningen zijn nutteloos: het is smout aan de galg, het is boter aan de galg gesmeerd, 't is water op een eend, 't is op een eende dat het regent. – Gij wacht nutteloos: dat is naar de dood van den duivel gewacht en hij is nog niet ziek |
| |
| |
| |
O.
Omstandigheid. – Handelen volgens de omstandigheden: het huiksken naar den wind hangen, den duivel een keersken branden, huilen met de wolven (of de honden) waar men mee in den bosch is. – Dat hangt af van de omstandigheden: naar den val gaat het al, naar den val is de buil. |
Omweg. – Nen omweg doen: langs Rome (of Londen) naar Brussel (of Parijs) gaan, den weg op zeven gaan. – Geene omwegen gebruiken in 't spreken: met de deur in huis vallen, er geen doekskens aandoen (of omwinden). |
Omzichtig te werke gaan: weten van waar de wind komt. |
Onbekommerd leven: een kiekenleven hebben, Gods water over Gods akker laten loopen. – Jan leeft onbekommerd: God schept den dag en Jan gaat er door. |
Onbeschaamd. – Het is een onbeschaamde kerel: als Ons Heer de schaamte uitdeelde, stond hij achter de deur; een kei zou eer rood worden als hij. |
Onbezonnen te werke gaan: u ontkleeden vóordat ge slapen gaat, uwe oude schoenen uitwerpen vóordat ge nieuwe hebt, onbeslagen ten ijze komen. – Dat zijn onbezonnen woorden: woorden vóor de gedachten. |
Ondankbaarheid. – Met ondankbaarheid beloond worden: stank voor dank krijgen. |
Onderkruipen. – Iemand onderkruipen: iemand de fuik lichten, 't gras van onder iemands voeten maaien. |
Ondernemen. – Te veel ondernemen: te veel hooi op zijn vork nemen. |
Ondervinden. ‒ Hij heeft veel ondervonden: heeft alle waterkens doorgezwommen, is in alle waters gewasschen, is met alle sop overgoten, is door alle netten gevlogen. – Ik heb het ondervonden tot mijn schade: ik heb er een broeksken van aan. – Zij hebben hetzelfde ondervonden: hebben in 't zelfde water gevaren. – Hij heeft nog weinig of |
| |
| |
niets ondervonden: zit nog in zijn eerste broek, is nog te nis, moet zijnen baard nog wat laten groeien. |
Oneerlijk zijn: Scheef (of niet recht) in zijn schoenen gaan. |
Ongehoord. – Dat is gansch ongehoord: dat heb ik nog nooit op een orgel hooren spelen, dat liedje heb ik nog nooit hooren zingen, wij zijn in 't wonderjaar, de maan zal drij teuten krijgen, waar zullen wij dat schrijven? |
Ongekend. – Dat is nog ongekend: dat zijn ongelezen brieven, dat is een gesloten doos. |
Ongelijk. – Ongelijk hebben: gelijk hebben met bulten. – De kansen zijn gansch ongelijk: 't is de strijd van een vlieg tegen 'nen olifant. |
Ongelukkig. – Het gaat er ongelukkig: op zijn Engelsch. – Hij maakt zijn eigen ongelukkig: hij loopt ziendelings in 't water, delft 'nen put voor zijn eigen, is bezig met zijn eigen een bitter bier te brouwen, maakt een roede voor zijn eigen rug (bijzonderlijk op de kinderen). – Hij maakt zijn eigen voor een ander ongelukkig: springt voor een ander in 't water. – Hij is de ongelukkige: de Jonas (of de uil, de ezel) van 't spel, hij moet de ballen (of de gebroken potten, het gelag) betalen. – Hij beleeft ongelukkige dagen: heeft harde noten te kraken, heeft in zure apppelen te bijten, eet zure soep, trekt aan een pijnlijk koordeken, ziet zwarte sneeuw vliegen. |
Ongevoelig. – Een ongevoelig hert hebben: een steenen hert. |
Onherstelbaar. – Dat is een onherstelbare zaak: is een geuzenkerk. |
Onmogelijk. – Ge wilt van mij onmogelijke zaken: ik kan geen ijzer breken met mijn handen. – Onmogelijke zaken beloven: gouden bergen beloven. – Dat is onmogelijk: ge wilt met uw hand aan den hemel (of de lucht, de wolken) reiken, ge zoudt eer spek vinden in een hondekot, dat is tegen Ons Heer om het hardste loopen. – Onmogelijke ontwerpen maken: kasteelen in de lucht bouwen. |
Onnoozel. – Het is een onnoozele vent: het is een van |
| |
| |
den vierden Kerstdag, hij is onnoozel geboren en simpel gewiegd, ge zoudt hem verkoopen waar hij bij staat, ge kunt hem wijsmaken dat Ons Heer op 'nen kriekelaar geboren is (of dat hij Hendrik heet, dat de kat eieren legt). – Ge vertelt omnoozelen praat: ge hebt raaspap geëten, ge verkoopt vodden, daar kan ik mijne pap niet mee koelen. |
Onrustig zitten: op heete kolen zitten, met eene ei opzitten. |
Ontbreken. – Er ontbreekt iets in dat verhaal: er is een speek te kort in dat wiel. |
Ontevreden. – Het is een ontevredene: de wereld staat tegen zijnen dank. – Ontevreden zijn van uwen staat en u verslechten: van de klaveren naar de biezen loopen. |
Onthoofden: een voetje korten, een hoofd minder maken. |
Onthouden. – Dat zal ik onthouden: dat steek ik in mijnen zak, dat zal ik op mijn boeksken schrijven, dat zal op geen kouden (of blauwen) steen gevallen zijn. – Dat zal hij lang onthouden: dat zal hem lang op de maag (of de lever) liggen. |
Ontvangen. – Geerne ontvangen maar nooit geven: Altijd voor de (h)eb nooit voor den vloed. |
Onverdraaglijk. – Dat is onverdraaglijk: ge zoudt er hoorns van krijgen, zoudt uit de wereld loopen, zoudt er van uit uw vel springen. – Het is een onverdraaglijke mensch: die zijn vader en moeder vermoord heeft, is nog te goed om er mee huis te houden. |
Onverschillig. – Dat is mij onverschillig: dat maakt mij heet noch koud, daar keer ik mijn hand niet voor om, daarvoor ging ik van mijnen vinger tot mijnen duim niet (of zou ik geen duim uit mijnen weg gaan). |
Onvoorzichtig handelen: een koe in den porceleinwinkel leiden, met zijn blokken op 't ijs komen. |
Onwetend. – Hij gebaart hem onwetend: hij komt van de vont, komt van Rome, valt uit de lucht. |
Onzeker. – Dat is onzeker: dat is een ei op 'nen balk |
| |
| |
geworpen, is een vogel op 'nen tak, is een gesloten doos, zijn ongelezen brieven, daar zijn de prijzen nog van te geven. |
Oordeelen. – Oordeelt nu: telt nu op uw vingers hoeveel duimen gij hebt. |
Opgeven. – Een zaak opgeven: de kolf naar den bal werpen, de pijp aan Merten geven. – Den moed opgeven: den moed in de schoenen laten zinken (of in de asschen laten vallen). |
Ophitsen. – Twist en oneenigheid ophitsen: 't vuur in den wind steken, olie op 't vuur gieten, kwaad vuur stoken. |
Ophouden. – Nu met het lachen opgehouden: alle gekheid op een stoksken. |
Opletten: goed uit zijn oogen zien, zijn roer in 't water houden, een oog in 't zeil houden. – Let beter op: doet beter uw oogen open. |
Oppassend. – Hij is uitnemend oppassend: daar zijn er weinig die zijn schoenen zouden ontgespen. |
Ordeloos. – 't Lag er ordeloos: ge zoudt er met geen krukken uitgesprongen zijn. |
Oud. – Hij is oud geworden: is in de wieg niet versmacht, heeft veel paascheieren geëten. – Hij zal niet oud worden: hij zal geen ouden (of grijzen, langen) top scheren. – De deugniet is oud: zijn duivel is dood. – Dat is oud nieuws: dat is oud vuil, is geen gras van dit jaar meer. – Zij is te oud om nog te trouwen: zit op Sinte Annas zolder. |
Ouder. – Dat gebrek heeft hij van zijne ouders: dat is een aardje van zijn vaartje, zit in 't bloed, dat heeft hij van geen vreemden gezogen, dat heeft hij van geen honden gedeeld. |
Overdrijven: over den doel schieten, van een scheet (of een noot die kraakt) 'nen donderslag maken, van een vlieg 'nen olifant maken, vijf hespen uit éen verken snijden. |
Overeenkomen. – Doen om met alleman overeen te komen: een keersken voor Sinte Michiel en een voor den duivel ontsteken. – Zij komen niet overeen: zij kunnen de bollen niet samen keeren, 't gaat er kop tegen kei (of hard |
| |
| |
tegen onzacht), de eene wilt voor den andere den duim niet leggen, 't is kat en hond (of water en vuur, patriot en orangist). – Met dien kerel kunt ge niet overeenkomen: daar is geen stal mede te staan, daar kunt ge geen rechte voor mee ploegen. |
Overgeven. – Hij zal hem nog moeten overgeven: hij zal de vlag wel strijken, zal het hoofd in den schoot wel leggen, zal den duim moeten leggen, zal nog kempzaad uit mijn hand komen eten. |
Overhouden. – Hij houdt niet veel van zijn fortuin meer over: heeft niet veel meer op zijnen hoed te steken, hangt den lesten stuiver uit. |
Overtreffen. – Dat overtreft alles: dat spant de kroon, bijt de pel af. – Hij overtreft de anderen: hij schiet den gaai (of den hoogsten vogel) af, doet ze den baard af. |
Overvloed. – Gij draagt geld of winst waar overvloed is: draagt het water naar de zee. – De overvloed doet hem kwaad: hij is ziek van weelde. |
| |
P.
Paaien. – Gij hebt u laten paaien door beloften: hebt u laten in slaap wiegen. |
Passen. – Dat kleed past u wonderwel: het is aan uw lijf gesponnen (of geweven, gegoten, gewassen). – Dat past hem: 't is stok naar man. – Dat is een zake die mij past en gaat: dat is een kolfken naar mijn hand. |
Peinzen. – Peinst daar eens goed op: zet uw verstand daar eens op. – Daar wil ik niet meer op peinzen: ik wil er mijn hoofd niet meer mee breken. |
Piepen. – De deur piept: is met vogeljongen gesmeerd. |
Plaats. – Ik zou in zijne plaats niet willen zijn: zou in zijn kleeren niet willen steken, zou in zijn schoenen niet willen zitten. – Gij moest eens in mijne plaats zijn: moest eens uw voeten in mijn schoenen steken. |
Poets. – Iemand eene poets spelen: iemand een taartje |
| |
| |
(of een peer) bakken, een koolken te blazen geven, een koolken stoven. |
Pokken. – Hij is geschonden van de pokken: is in de kriekesteenen gevallen, heeft in de hagelvlaag geweest, is met zijn gezicht in den trijzel gevallen, heeft in den hagel geloopen, is in de erwten ( of in de boonen) gevallen, de duivel is met zijn sporen over zijn gezicht gereden. |
Praat. – Veel praats maar niets anders: veel geschreeuw maar weinig wol, veel gegrol maar weinig wol. |
Praten. – Hij praat veel: heeft een tong van lintjes, zijn tong hangt lang, zijn tong ligt op een veer, hij is van den spanader gesneden, is rijp in den mond, is van den tongreep gesneden, 't zou een rappe spin zijn die een webbe voor zijnen mond zou weven. – Hij praat zonder samenhangende reden: haak in, haak uit (of tap in, tap uit) praten. – Hij praat te veel: klapt zijnen neus voorbij. – Geerne praten: Geerne zijnen bek roeren. – Grootsch praten: veel noten op zijnen zang hebben. ‒ Hij praat altijd over hetzelfde: 't is altijd dezelfde oremus, 't is altijd hetzelfde liedje en 't zalig nieuwjaar, zijn klok en slaat niet anders. |
Prater. – 't Is een felle prater: 't is een bobijn die afloopt. – 't Is een venijnige prater: zijn tong snijdt langs zeven kanten, hij heeft een serpentetong, zijn tong is geslepen. – 't Is niet anders als een felle prater: 't is een kloeke held verre van den vijand, 't is een haas als hij in de klaver zit, 't is een felle schipper bij stil weer. |
Profijt. – Er is geen profijt aan die zaak meer te doen: daar is geen oogsken vet meer op, er is geen oortje smout meer aan, het potje is geschuimd. – Er is niet veel profijt aan: ge zult er u niet vet aan lekken, zult er geen vette soep mee maken, 't is een armoedje. – Voor zijn eigen profijt eerst zorgen: zijn eigen eerst zegenen. – Voor malkanders profijt zorgen: malkander den bal toewerpen. – Hij heeft het profijt: hij zit aan 't schotelken, laat ze kakelen en gaart de eieren. – Hij meende profijt te doen, maar leed schade: ging op wolle uit, maar kwam geschoren te huis. |
| |
| |
| |
R.
Raad. – Verkeerd om raad gaan: bij den duivel te biechten gaan. |
Raden. – Ik raad uw inzicht: Ik hoor u komen op uw zokken. – Hij raadt ons geheim: hij geriekt lont, heeft het in de gaten (of in den neus, in de mot). – Juist raden: den nagel op den kop slaan. |
Rap. – Te rap handelen of spreken: den wagen voor de peerden spannen, zonder den weerd rekenen, van de zweep geven eer 't peerd aangespannen is, nog niet in den zadel zitten en al te peerde rijden, loopen eerdat ge gaan kunt, vliegen eerdat ge vleugels hebt. – Hij heeft mij in die zake te rap geweest: hij heeft mijnen vogel uitgetrokken. – Het is een rappe: heeft kwik in zijn schoenen. |
Recht. – Gaat recht door: volgt uwen neus. |
Rechtzinnig spreken: met open kaarten spelen, kaart op tafel spelen, rechtuit biechten, zonder mantelkens omgaan. – Gij zijt niet rechtzinnig: geen vodden in de biecht, ge gaat met kromme sprongen om, ge neemt een blad voor uwen mond. |
Redden. – Wij zijn gered: wij zijn er boven op, laat de boeren nu maar dorschen, wij zijn gewonnen (of binnen). |
Rede. – Dat ware tegen de rede gesproken: dat ware gevloekt. |
Rijk. – Die man is rijk: hij zit met spijkers, zit er warm in, is binnengespeeld, zit met zijn voeten in de asschen, is met zijn koe van 't ijs, is goed beslagen, heeft ze liggen, houdt huis met een gesloten deur, zit in het droog, is een man van stavast, zijn brood is gebakken, zijn schaapkens zijn in 't droge. – Meent gij dat ik rijk ben zonder einde? Het geld groeit op mijnen rug niet, ik heb geen ezelken dat geld schijt. – Hij hangt den rijke uit: zoudt ge niet zeggen dat er een kerre met geld achterkomt? |
Roekeloos handelen: met zijn leven spelen, zijn leven beu zijn, op 't ijs bouwen. |
Rond loopen: op den dril (of op zwier) gaan. |
| |
| |
| |
S.
Samenspannen. ‒ Zij spannen samen: zij trekken aan éen zeel (of een streng), 't is éen potje Gods. |
Schade. ‒ Gij zult er schade door lijden: zult er uw broek aan scheuren, zult er een broeksken van aanhebben. ‒ Door te veel te willen, doet gij schade: ge loopt naar 't eendenei en laat het ganzenei vallen. ‒ Gij zult de schade moeten betalen: de gebroken potten, de scherven, het gelag, de ballen. |
Schandig. ‒ Ze verweten hem voor al wat schandig is: de honden zouden er geen brood van eten. |
Scheef. ‒ Een scheef antwoord krijgen: 'nen duivel tot nieuwjaar krijgen, er met 'nen langen neus van afkomen, u een blauwe scheen loopen. |
Scheel. ‒ Hij ziet scheel: ziet er twee voor een. |
Schijn. ‒ Hij is rijk in schijn, maar....: 't is eeen kleine vogel in 'nen grooten nest, 't is een groote heer uit een klein straatje. ‒ 't Is enkel schoon in schijn: 't is schoon van verre, maar verre van schoon. |
Schijnheilig. ‒ 't Is een schijnheilige: 't is een pater in den schijn maar van binnen vol venijn, 't schijnt een Jezuken maar hij zou Ons Heer 'nen vlassen baard aandoen; hij zou Ons Heer van 't Kruis bidden, maar..... |
Schikken. ‒ Wij zullen de zaak zoo goed mogelijk schikken: zullen maken dat de kerk in het dorp (of in het midden) blijft staan. ‒ Dat ze 't schikken gelijk ze 't begeeren: dat ze 't koken gelijk ze 't eten willen. |
Schooien: met het schuimspaan op den rug loopen. |
Schrijver: pennelikker. |
Schuld. ‒ Schulden hebben: met zijne ooren aan den blok staan, in 't krijt (of op den balk) staan. ‒ Een schuld maken om een ander te vereffenen: de buil tegen den bluts slaan, een gaatje maken om een ander te stoppen (of 'nen put maken om 'nen anderen te vullen). ‒ Ter oorzake van de schulden, een erfenis laten varen: den sleutel op 't graf |
| |
| |
(of op de kist) leggen. ‒ Daar is schuld in dat huis: er zit een peerd in de lucht. ‒ Moeite om, zonder schulden, voort te leven: om de twee eindekens van 't jaar aaneen te knoopen. ‒ Die man heeft veel schulden: als hij sterft, zal er geen aarde genoeg zijn om den put te vullen. |
Slaan: iemands leer kloppen, iemands frak uitborstelen (of uitkloppen), iemands ooren wasschen, leg- op geven, haver uit de flesch (of de mouw), lange haver geven, iemands rug meten, iemand Vlaamsch leeren. ‒ Ge zult slagen krijgen: ge zult er tegenvliegen, zult er van krijgen (of hebben, weten te spreken), ze zullen uw ooren warmen, het zal er op zijn, ge zult op uw banden krijgen, zult van de vuisten proeven. |
Slapen: op zijn ooren liggen. ‒ Een beetje slapen: een uilken vangen, een dutje doen, 'nen keer weg zijn. |
Slecht. ‒ Hij doet slechte zaken: zijn winkel springt op krukken, hij zit in slechte lakens, zijn schoenen pramen hem. ‒ Dat zal slecht eindigen: zal een vuil ei leggen (of broeden), zal op een scheeve spil uitdraaien. ‒ Uw haar is slecht afgesneden: is van de ratten afgeëten. ‒ 't Is een slecht kerel: een galgebrok, ieder wijst hem op de vingers. ‒ Slecht Fransch: Fransch met haar op, Fransch van achter een bezem. ‒ Slecht Latijn: Latijn met hollekens in. ‒ Slecht Duitsch: Duitsch met lapkens op. ‒ Slecht behandeld worden: in den aap (of den hond) gelogeerd zijn. ‒ Hij zal nog slechte zaken doen: zal hem nog bleinen rijden. ‒ Een slecht leven hebben: een hondenleven hebben. ‒ Slechte tabak: tabak van achter de schuur. ‒ Slecht, ellendig muziek: kattenmuziek, de dooden zouden uit de aarde komen om te hooren. ‒ 't Zal gaan slecht weer worden, gaan regenen: 't zal gaan katten spuwen. ‒ Dat is een slechte zaak: dat is van den hond (of van de beest). ‒ Hij is slecht gezind: heeft azijn gedronken, heeft hem geen kruisken gemaakt, is met zijn linkerbeen eerst opgestaan, heeft nevens zijn leerzen getrapt, laat zijn lip hangen, is slecht gemutst, heeft zijne vieze muts op. |
| |
| |
Slim. ‒ Het is een slimme: hij heeft van den vos geëten, zal in geen twee grachten tegelijk loopen (of springen), is onder de ganzen niet uitgebroed, is van gisteren niet, weet waar Merten zijnen wijn tapt, is van de ratten gepoetst, heeft vossemelk gedronken, is den duivel te plat, is niet vervrozen, is in geen kanne gekweekt, heeft kruim in 't hoofd, is van alle merkten weergekomen, heeft rattekruid geëten, ge zult die hen met geen kaf van den polder lokken, die hem verschalken wilt, moet vroeg opstaan. ‒ Twee slimmen kunnen malkander niet bedriegen: twee vossen. Hij is niet slim: heeft het poeier niet uitgevonden, ze hebben geschoten als hij geboren wierd. ‒ Slim liegen: liegen alsof 't gedrukt stond. |
Sluiten. ‒ Hij sluit de deuren niet: is gewoon van naar de kerk te gaan. |
Smaken. ‒ Dat smaakt goed: smaakt naar nog (of naar meer), naar den trog om nog, naar de keel om veel. |
Spaarzaam. ‒ Verkeerd spaarzaam zijn: koeken eten om 't brood te sparen. |
Spotten. ‒ Met iemand spotten: iemand voor den aap (of den zot) houden, met iemand den gek scheren, iemand vierkant uitlachen. |
Spreken. ‒ Daar zal niet meer van gesproken worden: dat zal in den doolakker (of den vergeetboek) blijven, zal in de vuilmande geworpen worden. ‒ Van ongepaste verleden zaken spreken: oude koeien (of oude peerden) uit de gracht halen. ‒ Van zaken spreken die iemand lastig zullen maken: slapende honden (of wolven) wakker maken. ‒ Van iets beginnen te spreken: iets te berde (of op het tapijt) brengen. ‒ Hij spreekt niet: heeft zijne tong opgeëten (of verloren, in zijn bed laten liggen), weet van geen opengaan. ‒ Voorzichtig spreken: zijn woorden wegen (of in zijn handen houden). ‒ Ieder spreekt er over: Ieder vogel zingt er zijn deuntje over, ieder vogel schuifelt er zijn liedje over. ‒ Iedereen spreekt van u: ge rijdt op ieders tong. ‒ Spreekt wat luider: ziet maat toe dat ge uw lippen niet verkrookt. |
| |
| |
Stelen: met het leerken uitgaan. ‒ Die kleermaker steelt stof: heeft groote oogen aan zijn scheer. |
Sterk. ‒ 't Is een sterke kerel: een Herkuul, een Samson. |
Sterven. ‒ Hij zal gaan sterven: heeft zijnen lepel ingegeven, zijn pijp gaat uit, de keers brandt in de pijp, zijn keers is aan 't uitgaan, hij gaat de merkt af, hij is aan de leste statie van den kruisweg. ‒ Hij is gestorven: is naar 't pierenland, is gaan mollen rooven, is naar de andere wereld (of bij Jezuken, bij Onzen Lieven Heer, naar den Hemel), heeft zijn pijp uitgeklopt, heeft den hoorn gedraaid. |
Steun. ‒ Hij is zijn zoon, zijn steun kwijt: zijn rechter arm. |
Stil. ‒ 't Is stil, niemand spreekt: 't is goed om vlas te zaaien. ‒ Hij houdt hem stil: houdt hem gebeten. ‒ In het stil vertrekken, zonder de schulden te betalen: met de nevelkerrre (of met de noorderzon, met het stil trommelken, met de lanteern aan de dissel) vertrekken. |
Stipt. ‒ Hij wilt alles stipt en juist hebben: zet de punten op de i's. ‒ Alles gaat daar op stipten tijd: op klokslag. |
Stout. ‒ Het is een stoute kerel: hij heeft haar op zijn tanden, is van geen klein gerucht verveerd, verschiet in geen klein gerucht, is niet vervrozen, is van 'nen stouten bisschop gevormd. ‒ Dat is te stout: dat is de koe voor de kat gewaagd. |
Stroo. ‒ Hij slaapt op stroo: op pluimen van zes voet lang. |
| |
T.
Teeder. ‒ Hij is teeder en mager: 't is een krekel, een kreeft, een geernaart, een haring, een doorjager, een kribbebijter, 't is al arms en beenen, hij rammelt als hij gaat. |
Teeken. ‒ Dat is een kwaad teeken: dat is een kwade negen (of zeven), dat riekt aangebrand. |
Tegenhouden. ‒ Iemand in zijne vrijheid tegenhouden: iemand |
| |
| |
kortvleugelen, iemands vlerken korten, iemand muilbanden, iemand kort bij band houden. |
Tegenstrever. ‒ Iemands tegenstrever zijn: iemand in de hersenen pikken, in iemands vaarwater zitten, onder iemands duiven schieten. |
Tegenzin. ‒ Met tegenzin eten: met lange tanden. |
Teleurstellen. ‒ Hij was teleurgesteld: is van de brug in het water gevallen, is tusschen twee stoelen in de asschen gevallen, heeft hem een blauwe scheen geloopen. |
Tevreden. ‒ Gij moogt tevreden zijn: moogt in uw handen wrijven, moogt op uw vingers knippen. ‒ Hij en is nooit tevreden: 't is er een haarkliever, wilt altijd 't onderste van de kan hebben; heeft hij een voetje, hij wilt een schrede; als hij 'nen vinger heeft, wilt hij geheel de hand; geeft hem een koe, hij vraagt een peerd; hij wilt het midden en de twee einden. ‒ Gij moet er mee tevreden zijn: legt er uwen kop bij als dat u niet aanstaat. |
Tijd. ‒ Er is nog tijd: morgen is ook een dag, morgen komt ook langs hier, er hangen nog dagen in de lucht, dat en brandt niet, dat en ligt in 't vuur niet, dat en eet geen brood. |
Toegaan. ‒ 't Zal er erg toegaan: 't zal er spoken (of gensteren, rooken, stuiven). |
Toegeven. ‒ Iemand veel toegeven: iemand suiker geven uit 'nen hoorn, in iemand geen vuil zien. ‒ Men geeft er hem veel toe: hij mag een potje breken. |
Toegevend zijn: een wijde mouw hebben, veel door de vingers zien. |
Traag. ‒ Hij is een trage: 't Is Jan Tijdgenoeg, hij heeft lood in zijne schoenen, loopt met lange hielen, is van geenen haas gemaakt, is lang van stiel. ‒ 't Is traag gewonnen en rap verteerd: te voet gewonnen, te peerde verteerd. ‒ De zieken komen rap en keeren traag: komen met hazepooten binnen en vertrekken met ossepooten. ‒ Ziet eens hoe traag hij gaat: zou men niet zeggen hij gaat om de dood? |
| |
| |
Trouwen. ‒ Te jong trouwen: u versmoren voórdat ge 't water kent. |
Twijfelaar. ‒ Het is een twijfelaar: hij staat niet vast in zijn schoenen. |
Twist. ‒ Er is twist: 't is kermis (of bal), 't is er op, 't gaat er op zijn duivelsch. ‒ De twist begint: 't spel is op den wagen. ‒ Met iemand in twist zijn: niet effen in den zak liggen met iemand. ‒ Den twist doen ontstaan: het vuur in den gang (of in den wind) steken. ‒ Uit twist voordeel trachten te trekken: in troebel water visschen. ‒ Hij zoekt gedurig twist: zou twee steenen doen vechten. ‒ Zij hebben altijd twist: 't zijn twee hanen in éen kevie (of twee honden aan éen been). |
| |
U.
U. ‒ Dat is voor U niet: dat is geen spek voor uwen bek. |
Uitgaven. ‒ Zijne uitgaven naar zijne inkomsten regelen: tering naar nering stellen, zaaien naar den zaak, niet verder springen alsdat de stok lang is, zijn voeten niet verder uitsteken alsdat het deken lang is. |
Uitkomen. ‒ Die zaak zal wel eens uitkomen: de kraaien zullen 't uitbrengen, dat is geen zaagmeel. ‒ Wij zullen zien hoe 't zal uitkomen of eindigen: 't einde zal 't vonnis wijzen. ‒ Die zaak zal niet uitkomen: 't zal wel uitkomen, zei de zot, en hij zaaide zaagmeel. ‒ Nu komt het geheim uit: nu komt de aap uit de mouw. |
Uitleggen. ‒ Iets te zijnen beste uitleggen: iets in de beste vouw slaan. |
Uitmuntend. ‒ Hij meende iets uitmuntend vast te hebben: meende Ons Heer (of Jezuken) bij de voeten (of de teenen) te hebben. ‒ Hij meende iets uitmuntend gedaan te hebben: meende den hoogsten vogel afgeschoten te hebben. |
Uitsteken. ‒ Ik en blijf mijne hand niet uitsteken: mijn hand is geen uithangbord. |
Uitstellen. ‒ Ge moogt die zaak niet uitstellen: moogt daar |
| |
| |
geen gras laten over groeien. ‒ Ieder zoekt zoo lang mogelijk uit te stellen: het langste strooken uit het dak te trekken. ‒ Uitgesteld worden in de biecht: een zeel (of een vensterken) krijgen. ‒ Iets uitstellen: aan den spijker hangen. |
Uitspreken. ‒ Ik had dat woord nog maar uitgesproken: dat woord was niet koud of..... |
Uitvinden. ‒ Men moet een reden uitvinden: het kind moet 'nen naam hebben. ‒ Dat hebt gij niet uitgevonden: dat komt uit uwen koker niet. ‒ Dat hebt gij uitgevonden: dat hebt gij uit uwen duim gezogen. |
Uitvoeren. ‒ Daarmee kunnen wij onze reis niet uitvoeren: daarmee valt onze reis in de asschen (of in duigen). |
Uitvragen. ‒ Iemand alles uitvragen: 't ei uit het gat vragen. ‒ Iemand zoodanig uitvragen dat hij spreken moet: iemand bij 't vuur zetten. |
| |
V.
Valsch. ‒ 't Is een valsche profeet: een profeet die brood eet. ‒ 't Is valsch wat hij zegt: de duivel (of de vos) preekt de passie. ‒ Valsche beloften doen: iemand blauwe bloemekens op de mouw speten. ‒ Valsch te werke gaan: met kromme sprongen (of met nesten) omgaan. |
Valschaard. ‒ 't Is een valschaard: een man met twee wezens (of met twee gezichten), een wolf (of een vos) in een schapenvel, hij heeft het achter de mouw, hij blaast heet en koud uit éenen mond, 't is een Judas. |
Vast. ‒ Hij heeft een vast woord: zijn woord is een zegel. |
Vechten: malkaar in 't haar vliegen. ‒ Dat zal op vechten uitkomen: er zal katjesspel van komen. ‒ Gereed zijn om te vechten: zijn tanden laten zien, in zijn haar staan. |
Veel. ‒ Hij begeert te veel: begeert meer alsdat hij begapen kan. ‒ Gij moogt niet te veel vragen: moogt niet te wijd gapen. ‒ Hij neemt te veel geneesmiddelen: maakt van zijn lijf 'nen apothekerswinkel. ‒ Hij zit veel in de herbergen: is |
| |
| |
een herbergpilaar. ‒ Er zijn hier te veel helpers: vier begijnen om een ei te klutsen. |
Veranderen. ‒ Hij verandert gedurig: draait naar alle winden, is een weerhaan. ‒ Hij is veranderd van partij: heeft zijn frak gekeerd. ‒ Hij is veranderd van gedacht: heeft zijn blaadje gekeerd. ‒ Die knecht verandert van dienst: 't is Mei bij dien knecht. ‒ Ik geloof dat de zaak veranderd is: dat het hekken verhangen is. ‒ In 't spreken gedurig van onderwerp veranderen: van den tak op den boom (of van den os op den ezel, van den appelaar op den perelaar) springen. |
Verantwoorden. ‒ Hij weet hem goed te verantwoorden: hebt ge 'nen nagel, hij weet een gat; hebt ge een naalde, hij heeft 'nen draad. |
Verbeteren. ‒ Daar is ach! niet meer aan te verbeteren: daar snijden geen messen meer op, 't is al boter aan de galg. |
Verborgen. ‒ Die zaak is verborgen gehouden: zit nog onder den dekmantel. |
Verderf. ‒ In zijn verderf loopen: in de keers vliegen, in de muil van den wolf loopen, ziendelings in 't water loopen. |
Verdienen. ‒ Hij heeft wat hij verdient: 'is koek naar geld; 't zijn geleende broodjes die weerkeeren, loontje komt om zijn boontje, hij wordt gemeten met de maat waar hij de anderen mee gemeten heeft, 't is wel besteed. |
Verdolen: op doolkruid trappen, van den alven geleid zijn. |
Verdragen. ‒ Hij kan noch koude, noch wind verdragen: is maar goed om in een glazen kasken te staan, is van suiker gemaakt. ‒ Hij kan veel verdragen: heeft 'nen breeden rug. ‒ Dat kan ik niet verdragen: niet verkroppen. ‒ Gij moet uws mans gebreken verdragen: hij moet versleten worden gelijk hij is. ‒ Hij kan zijnen gebuur niet verdragen: zijn gebuur stinkt in zijn oogen. ‒ Ze kunnen malkander niet verdragen: kunnen malkander niet hooren of zien, kunnen malkanders asem niet gerieken. |
Verdriet. ‒ Dat veroorzaakt mij groot verdriet: is een steek |
| |
| |
in mijn hert, daar zal ik grijs haar van krijgen. ‒ Iemand groot verdriet aandoen: iemands herte vergeven, den nagel zijn van iemands doodskist. ‒ Groot verdriet hebben: zuur brood (of zure soep) eten, zijn hert opeten, aan een pijnlijk koordeken trekken, veel af te bijten hebben. |
Vergaren. ‒ Zijnen moed vergaren: zijnen moed in zijn twee handen nemen. |
Vergeten. ‒ Dat kwaad zal ik niet vergeten: zal ik op mijn boeksken schrijven, zal op geen kouden (of blauwen) steen gevallen zijn. ‒ Dat is al lang vergeten: dat staat al lang in den doodboek. ‒ Dat zal vergeten geraken: zal in den doolakker (of in den vergeetboek) geraken, daar zal mos over groeien, men zal dat laten doodbloeden. ‒ Iets vergeten: over iets de spons halen (of laten gaan). ‒ De vermaning was gauw vergeten: vloog de eene oor in en de andere uit. |
Verhelpen. ‒ Daar is niet meer aan te verhelpen: daar is geen zalf meer aan te strijken, dat moet genaaid worden gelijk het gesneden is. |
Verhopen. ‒ Die plaats moet gij niet verhopen: daar moet gij uw boontjes niet op te weeken leggen, moet gij uwen tand niet op scherpen. |
Verkeerd handelen: tegen stroom varen. ‒ 't Gaat hier gansch verkeerd: 't is hier de verkeerde wereld. ‒ Een verkeerd antwoord krijgen: 'nen duivel tot nieuwjaar krijgen. |
Verkoopen. ‒ In een huis alles verkoopen: de tafel vóor de deur zetten. ‒ Boven prijs verkoopen: de schaar uithangen. |
Verkwisten. ‒ Zijn geld verkwisten: zijn geld in 't water smijten (of smelten in een panneken, met hamers breken), zijn fortuin naar den duivel (of den bliksem) helpen. ‒ Hij verkwist volgens dat hij wint: heeft hij veel eiers, hij maakt veel doppen; 't gaat met de rapen in den pot. |
Verlaten. ‒ Het schippersleven verlaten: het anker achter de kat werpen. |
Verleiden. ‒ U laten verleiden: u laten blinddoeken. ‒ Het geld verleidt hem: steekt hem de oogen uit. |
| |
| |
Verliezen. ‒ Daar zal van dit erfdeel veel verloren gaan: daar zal veel aan de maat en den strijkstok blijven hangen. ‒ Die winkel verliest klanten: de mot is in dien winkel. ‒ Ik verlies den moed: de moed zinkt in mijn schoenen. |
Vermaak. ‒ Veel vermaak maken: zijn hert ophalen. ‒ Dat schaft mij veel vermaak: is spek aan mijn hert. |
Verongelukken. ‒ Ik zal u verongelukken: u armen en beenen breken. |
Verontschuldigen. ‒ Ieder tracht zijn eigen te verontschuldigen: ieder maakt zijn schup (of schip) schoon, ieder maakt het schoon voor zijn deur. ‒ Ge moet u niet verontschuldigen, als ge niet plichtig zijt: ge moet u niet krabben als ge geen jeuksel en hebt, ge moet u niet snuiten als ge niet besnot en zijt. |
Verraden. ‒ Zijn eigen in 't spreken verraden: zijn eigen aan de galg klappen. |
Verre. ‒ Dat gaat te verre: gaat over zijn hout (of over de schreef), gaat de palen te buiten, dat is te vet, 't is God geklaagd! ‒ Dat is niet verre van hier: het ligt aan de deur, 't is maar een boogscheut (of een geweerschot) van hier. |
Verschijnen: voor de pinnen (of voor den dag) komen. |
Verschil. ‒ Deelt uw verschil: breekt den stok in tweeën. |
Verschillig handelen volgens de personen: twee maten en twee gewichten hebben, met twee pannekens koeken bakken, lieve kinderen kennen. |
Verslagen. ‒ Hij stond verslagen: was van zijn stuk (of uit zijn lood) geslagen, stond met zijnen mond vol tanden, was van de hand Gods geslagen, was van den donder getroffen. |
Verslechten. ‒ Ge verslecht u: loopt van 't Vagevuur in de Helle, loopt van den drup in den regen (of van de klaver naar de biezen), valt van den kant in de gracht. |
Versleten. ‒ Zijn kloef is versleten: heeft honger, spreekt Latijn. |
Verstaan. ‒ Dat versta ik niet: ge spreekt Latijn (of |
| |
| |
Hebreeuwsch), daar kan ik geen touwen aan vastmaken, daar zie ik geenen dag door, daar word ik niet wijs uit, daar kan ik 't mijne niet uit maken, spelt daar verschen visch uit. ‒ Ik versta wat gij bedoelt: ik hoor wel wat de klokke slaat, ik hoor u komen op uw zokken, ik hoor u komen al hebt gij geen kloefen aan. ‒ Gij verstaat mij niet: er is geen olie in de lamp, kameraad. |
Verstand. ‒ Hij heeft verstand: is vijftien jaar geworden, is niet misdeeld, is goed van aannemen, heeft geen hersens van papier, heeft veel pijlen in zijnen koker. ‒ Hij is zijn verstand kwijt: is van zijn berdeken. ‒ Gij en hebt geen verstand, zwijgt: klapt tegen de kiekens, die hebben lange pooten. |
Verstrooid zijn: met zijn verstand van huis zijn. |
Vertellen. ‒ Iets overal vertellen: iets aan allemans neus knoopen, iets aan 't klokzeel hangen, de kat de bel aanhangen, iets uitbellen, met iets te koop loopen. ‒ Ik zal 't aan iedereen vertellen: zal 't aan geen boomen vertellen zoolang er menschen zijn. ‒ Er wordt verteld dat...: het is in den mond dat..... ‒ Niet anders vertellen als....: geen ander munt slaan als..... |
Verteren. ‒ Hij kan alle spijzen verteren: heeft een hoendermaag (of een ijzeren maag). |
Vertrekken. ‒ Vertrekt van hier: rijdt de merkt af, rolt uwe matten op, pakt uw biezen, rolt uw schilderij op en gaat elders zingen, gaat en vangt vliegen, loopt naar den wind, loopt naar de maan en plukt sterren, steekt u in 't stroo en bedankt de wereld; och! pakt een strop en hangt u op! och! loopt u dood tegen den muur. |
Vertrouwen. ‒ Hij had alle vertrouwen in dien vent: hij zag uit geen ander oogen, hij zou er kerken opgebouwd hebben. |
Vervalschte drank: gedoopte drank. |
Vervelen. ‒ Dat verveelt mij: ik heb er den buik vol van, het steekt tot in mijn keel, daar zoudt ge 't water van kweeken. |
Verwaarloozen. ‒ Zijn zaken verwaarlozen: zijn schip in 't riet sieren. |
| |
| |
Verwachten. ‒ Ik heb meer alsdat ik verwachtte: 't is een mok op een brood, 't is de boter bij den visch. |
Verwijten. ‒ Iemand iets verwijten: onder den neus wrijven, door den baard strijken. ‒ Iemand geweldig verwijten: uitgeven voor al wat leelijk is, zwart en blauw verwijten, uitschelden voor rotten visch. |
Verwonderd zijn: twee groote oogen openzetten. |
Verzenden: van Pontius naar Pilatus (of van Caïphas naar Pilatus) zenden. |
Vet. ‒ Hij is vet: loopt met een tonneken, draagt een tonneken, legt aan, kweekt een buiksken. |
Vleien. ‒ Iemand vleien: iemand de mouw vagen, honing rond den mond wrijven, den hals krabben, iemand met een zoet toomken leiden. ‒ Vleien: den schoothond spelen. |
Vleier: pluimstrijker, mouwvager. |
Vluchten: het hazenpad kiezen, de plaat poetsen, schampavie spelen. |
Voldoen. ‒ Iedereen zoeken te voldoen: trachten twee meesters te dienen, tusschen twee waters zwemmen. |
Volhouden. ‒ Hij zal het niet volhouden: zal den ploeg in 't land niet houden. |
Voorhand. ‒ Een erfdeel op voorhand verleven: een erfdeel groen opeten. |
Voortgaan. ‒ Gaat zoo voort: houdt u aan dien trok, ge zult een goede zager worden. |
Voorthelpen. ‒ Hij kan zijn eigen voorthelpen: kan op eigen riemen voortdrijven, op zijn eigen vleugels vliegen. |
Vooruitgaan. ‒ Zijne zaken gaan vooruit: zijn winkel draait, hij heeft den wind mee, heeft den wind van achter, de wind waait in zijn zeilen. ‒ Die zaak gaat goed vooruit: loopt op wielekens. ‒ Dat alles doet de zaak niet vooruitgaan: brengt geen aarde (of zoden) aan den dijk, doet geen een uit. |
Vooruitzicht. ‒ Handelen zonder vooruitzicht: onbeslagen op 't ijs komen, u ontkleeden voordat ge slapen gaat, uw oude schoenen uitwerpen voordat ge nieuwe hebt. |
| |
| |
Voorzichtig spreken: zijn woorden in zijn handen houden (of nemen), met gewogen woorden spreken. ‒ Voorzichtig gaan: op eieren (of tellooren) gaan, niet verder trappen als een hen. |
Vreezen. ‒ Vreest niet: ge kunt niet vergaan als door uw beenen. ‒ Dat is iets waar ik niet meer voor te vreezen heb: dat is een steen (of een zwaar pak) van mijn hert. |
Vriendschap. ‒ De vriendschap is uit: het panneken is het steelken af, 't is pan af. |
Vroeg. ‒ Spreekt niet te vroeg: roept geen mosselen eer zij aan de huizen (of aan de kaai) zijn, roept niet allelujah voórdat het Paschen daar is, roept geenen haring voórdat hij in de mande is, verkoopt het vel niet voórdat de beer geschoten is; ge zijt te rap om verkens te maken, ge zoudt den steert kunnen vergeten; 't is nog verre van lachen. ‒ Te vroeg schreeuwen of klagen: schreeuwen eer ge geslagen wordt. ‒ Vroeg slapen gaan: met de kiekens. ‒ Vroeg opstaan: met de zon. |
Vuil. ‒ 't Is een vuil kind: het zou hem bekladden al ate het note. ‒ Hij heeft een vuilen neus: heeft kosters keers gestolen. |
| |
W.
Waar. ‒ Gij hebt waar volgens den prijs dien gij besteedt: hebt koek naar geld. |
Waarheid. ‒ Iemand bedekt de waarheid zeggen: scheren zonder zeep. ‒ Iets als waarheid aannemen: als klinkende munt. |
Waarom: ter eere van welken Heilige? |
Wachten. ‒ Wacht u wel van dat te doen: Ons Heer zij uw leidsman als ge dat doet. ‒ Wachten om iets te doen: er eens op slapen. |
Wakker. ‒ 't Is een wakkere vent: hij slaapt in zijnen hoed niet. ‒ 't Is een wakkere vrouw: zij kan breien en praten. |
| |
| |
Water. ‒ Te veel water in de pap doen: den mulder versmoren. ‒ Te veel water in de melk doen: de melk doopen. ‒ In 't water vallen: 'nen paling (of 'nen visch) vangen. |
Weelde. ‒ De weelde bederft hem: de broodkruimels steken hem. |
Weelderig. ‒ Men leeft daar weelderig: 't is er 't huis van Oostenrijk. ‒ Hij leeft weelderig: geeft het peerd van den toom. |
Weenen. ‒ Hij weent: 't is hoog water, hij speelt de viool. ‒ Hij legt het aan om te weenen: de zon trekt water. |
Weerde. ‒ Iets van zijn weerde doen verliezen: stuivers op blanken (of een stuiver op een zesken) brengen. ‒ 't Is een man zonder weerde: 't een 0 in 't cijferen, met zoo 'nen man en vijf cent krijgt ge overal een pint bier, met zoo 'nen man en geen eten zoudt ge overal van honger sterven. ‒ Dat is toch iets weerd: 't is beter als een mossel die piept. |
Weerwraak nemen op iemand: iemand met gelijke munt betalen, een broeksken passen van 't zelfde laken. |
Wegloopen. ‒ Hij is weggeloopen: is den bosch in, is de gaten uit, heeft alles in brand gelaten, de vogel is gaan vliegen. ‒ Hij is weggeloopen vóor 't gevaar: is gevlucht vóor de vlaag. |
Wegwenschen: iemand naar den duivel (of naar de maan, naar den bliksem) wenschen. |
Weinig. ‒ Hij verdient weinig: is 't zout in zijne pap niet weerd. ‒ Dat weegt weinig: daarmee en 'nen zak met keien heeft een man zijn vracht. |
Wel. ‒ Het gaat niet al te wel met mij: tusschen tweëen, tusschen half en hebbelijk. |
Werk. ‒ Hij heeft geen werk: heeft geen stroo van de aarde te rapen. ‒ Veel werk en weinig eten: veel te knagen en weinig te zwelgen. |
Werken. ‒ Men zou er veel moeten werken en weinig eten: zou er ijzeren handen en houten tanden (of een stalen lijf en een houten gebit) moeten hebben. ‒ Die man moet niet meer werken: leeft op zijn renten, loopt op zijn sletsen. |
| |
| |
Weten. ‒ Hij gebaart van niets te weten: komt van Rome, valt uit de lucht (of uit de maan), komt van Sint Jan. ‒ Ge vraagt en weet het: vraagt naar den bekenden weg. ‒ Ik weet wat ik doe: zeil in bekend water. ‒ Meer zeggen alsdat men weet: zijnen neus voorbijklappen. ‒ Maken dat iemand niet meer weet wat hij zegt: iemand uit zijn lood (of van zijn stuk) helpen. ‒ Ik weet hoe de zaak is: ik heb die boeken in mijn huis. ‒ Ik weet niet wat gedaan: waarheen met dat blind peerd? |
Wie. ‒ Wie zijt gij? Legt uw hand op uw hoofd en ziet wie er onder staat. |
Wijsmaken. ‒ Iemand iets wijsmaken: iemand iets op de mouw speten, iets opdraaien. ‒ Meent niet dat gij mij dat zult wijsmaken: ik ben zeven jaar geworden; meent ge misschien dat ik geen staal uit ijzer en ken? |
Willen. ‒ Ik kan met hem doen wat ik wil: ik heb hem onder mijn knie, kan hem rond mijnen vinger winden. ‒ Wegkunnen als ge wilt: met een versleten zeel gebonden zijn. ‒ Hij wilt die zaak niet... alleenlijk omdat hij ze niet krijgen kan: het katje mag geen melk, de druiven zijn te groen, de vos wilt de zwarte hen niet. |
Wind. ‒ Een hevige draaiwind: de barende vrouw. |
Winkel. ‒ 't Is een slechte winkel: een slechte dorpel. ‒ Daar zijn veel winkels: 't is alle deuren een brood. |
Winst. ‒ In die zaak doet hij zijn winst op: daar zuigt hij zijnen honing uit, daar doet hij zijn aas op. |
Wonder. ‒ Is er iets wonders te doen? een begijn te geeselen? een muis te versteerten? ‒ Dat is iets wonders: dat heb ik nog nooit op een orgel hooren spelen, er zal veel volk komen naar kijken, dat is 'nen haas met 'nen trommel gevangen; als dat waar is, zal 't luiden. ‒ Ik heb nog meer wonderen zien gebeuren: heb nog hooger bergen zien dalen (of rijzen), heb nog grooter putten zien uitdrogen. |
Woning. ‒ Uit zijn woning gezet worden: op straat. ‒ Zonder woning zijn: op straat zitten, onder den blauwen hemel moeten slapen. |
| |
| |
| |
Z.
Zaak. ‒ Hij moet zijne zaken weten: moet weten hoe zijn moor ruischt. ‒ 't Is zijne zaak, hij moet ze vereffenen: 't zijn zijn koeien, hij moet bij ze wachten. |
Zacht. ‒ 't Is een zacht kind: een duifken zonder gal.‒ |
Zat. ‒ Hij is zat: is scheef geladen, weegt scheef, is in de boonen, is door den neus geboord, heeft den keizer (of den prins, den reus) gezien, heeft te diep in 't glas gekeken, komt van 't heilig Land, is in de oor gebeten, heeft den veldwachter gezien, zit met de kelderkoorts, heeft een kan (of een peer) aan, heeft zijn vracht, gaat op zijnen kop, heeft 'nen sabel aan, is gesabeld, komt scheef geladen van de merkt, heeft strooien beenen, meet de straat (of de kassei), draagt de vaan, legt watergangen, is van Stokers (of Brouwers) hond gebeten, ziet sterren, heeft 'nen kant aan, heeft zijn vaders leerzen aan, valt over zijn beenen, gaat in den molen, zijn tong slaat ijzer, heeft een stuk in zijn kraag. |
Zeggen. ‒ Ik zal het niet zeggen: ge zult mijn tong (of mijn ei) niet pellen; hebt gij een koordeken, 'k zal 't aan uwen neus knoopen; dat stond er niet bij; zwijgen is niet spreken. ‒ Dat zeg ik niet geerne: dat kan ik niet zeggen zonder spreken. ‒ Ik zeg er niets meer over: daarmee is 't lof uit. ‒ Hij heeft er niets te zeggen: hij staat er waar de bezem staat, hij is er in den kost, hij mag er spreken als de anderen zwijgen. ‒ Ik heb hier ook iets te zeggen: heb ook een stem in 't kapittel. ‒ De vrouw heeft daar veel te zeggen: speelt de eerste viool (of den eersten bas). ‒ Hij wist niets meer te zeggen: stond met zijnen mond vol tanden. ‒ Ik wou het juist zeggen: het woord lag op mijn tong. ‒ Zegt dat nooit: laat dat nooit over uw tong komen (of rollen). ‒ Ieder weet er iets over te zeggen: ieder vogel zingt er zijn zangsken over. ‒ Hij zegt altijd hetzelfde: zingt altijd hetzelfde liedje, zingt altijd op de zelfde snaar. ‒ Iets zeggen als het goed te pas komt: spijkers met koppen slaan. ‒ Gij zegt wat ik wou gaan zeggen: ge steelt het woord uit mijnen mond. |
| |
| |
Zeker. ‒ Ik ben zeker van het te krijgen: heb het in mijn hand. ‒ Hij is zeker van zijn zaak: gaat op vaste voeten (of in vaste schoenen). |
Zelden. ‒ Ge komt ons zelden bezoeken: men zou geld geven om u te zien. |
Ziek. ‒ Ieder is ziek in dat huis: 't is er een hospitaal (of een gasthuis). ‒ Hij ziet er ziek uit: steekt (of zit) in een kwaad vel. |
Zien. ‒ Ik zie wat er gebeurt: mijn oogen staan op mijnen rug niet. ‒ Wij zullen zien hoe het uitvallen zal: de tijd zal leeren. |
Zin. ‒ Dat is eten naar mijnen zin: dat is mijn tand, naar mijnen tand, iets van mijnen tand. ‒ Naar iemands zin spreken: in iemands kaart spelen. ‒ Dat is een zaak naar mijnen zin: dat is mijn kavel (of een kolfken naar mijn hand). ‒ Dat is iets gansch naar mijnen zin: daarvoor zou hij op zijn bloote knieën kruipen; als er te .... is, is hij te huis. |
Zitten. ‒ Waar hij zit, blijft hij zitten: hij weet van geen opstaan, is een kerstblok (of een Godsblok). |
Zoeken. ‒ Hij zoekt veel in de boeken: 't is een boekworm. |
Zorgeloos. ‒ Hij is zorgeloos gekleed: zijn kleeren zijn er aangeschoten met 'nen riek. |
Zot. ‒ Hij is zot: heeft een vijs los, heeft 'nen slag van den molen gehad, moet naar (of komt van) Geel, moet op de Ronsekarre, heeft van 't Minnewater gedronken, heeft 'nen draai te veel, heeft het zot in den kop. heeft ze alle vijf niet, is van zijn berdeken. |
Zwart. ‒ Dat kind ziet zwart: de kat heeft het gewasschen. |
Zwijgen. ‒ Zwijgt: houdt uwen mond, houdt uwen bek in uw pluimen, schuifelt als 't schoon weer is, maar houdt nu uwen bek in uw pluimen. ‒ Zwijgt daarover: laat dat potje maar gedekt. ‒ Laat ons daarover zwijgen: er een |
| |
| |
spelde in steken. ‒ Zwijgt, er is beletsel: er zijn latten aan 't huis (of ratten op 't dak), er is volk op den toren, er zitten wolken in de lucht. ‒ Ik zal u doen zwijgen: zal u een slot op uwen mond zetten. ‒ Hij kan niet zwijgen: zou zijn eigen aan de galg klappen. ‒ Ge zoudt niet kunnen zwijgen: ware uw neus 'nen kapstok, ik honge het er aan. |
|
|