| |
| |
| |
D. ‒ Rijmlooze wederwoorden.
A noch B kennen. ‒ Iets vertellen van a tot z: met alle bijzonderheden. ‒ Daar was niemand aan noch bij, aan noch omtrent, aan noch rond. ‒ Ik zou achter en voor moeten zijn: overal; achter noch voor: nergens. ‒ Ik vertel het zonder er iets af of bij te doen. Al of niet spelen. ‒ Al en veel: zeer veel. ‒ 't Is amen en uit. ‒ Angst en verdriet, angst en pijn, angst en smert. Angst en vrees, angst en schrik. ‒ Bij Anneken en Lijsken, Anneken en Toontje loopen: Jan en alleman. ‒ Iets verkoopen voor 'nen appel en een ei: kleinen prijs.‒ Arm en ellendig. ‒ Arm en rijk: iedereen. ‒ Zonder arm of beenen te breken: zonder ongeluk. ‒ Iets te avond of te morgen zeggen: den eenen of den anderen dag.
Langs baantjes en wegels. ‒ Baas en meester zijn. ‒ Babbelen en tateren of tjateren. ‒ Iets achter banken en stoelen steken: verduiken. ‒ Baten noch helpen. ‒ Bederven en verbrodden. ‒ Over beek en gracht: over alles. ‒ Die boek staat vol beeldekens en sanctjes: printjes. ‒ Begekken en bespotten. ‒ Bemoord en beslijkt. ‒ Over berg en dal. ‒ Bevestigen en bekrachtigen. ‒ Bidden en smeeken. ‒ Daar was niemand bij of rond. ‒ Niet veel te bijten of te knabbelen hebben: te eten. ‒ Bitter en slecht. ‒ Blikken en leelijk zien: slecht gezind zijn. ‒ Bloed noch merg hebben: geen karakter. ‒ Bloo en schuw. ‒ Daar groeit boom noch struik. ‒ Borstelen en vagen, borstelen en wrijven. ‒Door bosch en struik trekken: over heg en haag. ‒ Braaf en | |
| |
christelijk, braaf en deftig, braaf en eerlijk. ‒ Brassen en smeren: veel eten en veel drinken.
Weggaan zonder goeden dag of goeden avond te zeggen: zonder éen woord te spreken. ‒ Dat zal weer 'nen dag en een schof duren: zeer lang. ‒ Op dag en uur: den vastgestelden tijd. ‒ Dag noch raad weten: geen uitkomst. ‒ Dansen en springen, dansen en zwieren. ‒ Daveren en klibbertanden van koude. ‒ De rook sloeg door deur en venster. ‒ Tot dienst en nut van iedereen. ‒ Iets diep en grondig leeren. ‒ Dik en vet. ‒ Na lang dingen en bieden kwamen zij overeen voor den prijs. ‒ Dobbel of kwijt: in het spel. ‒ Iemands doen en laten kennen: handelwijze; ge weet nu wat er u te doen en te laten staat. ‒ Wij zagen of hoorden niets als donder en bliksem. ‒ Dood en begraven, dood en vergeten. ‒ Dood noch helle vreezen. ‒ Hij is door en weg: verdwenen, gevlucht. ‒ Draaien en wenden, draaien en keeren. ‒ Dragen en sleuren. ‒ Dralen en talmen: altijd wachten of uitstellen. ‒ Druk en pijn, druk en smert. ‒ Druipen en zijpen: zeer nat zijn. ‒ 't is de duivel en zijn moêr: iets bijzonders. ‒ Duivel noch helle vreezen.
Hij krijgt 'nen cent van den eene en den andere: sommigen; ik heb er toch 't een en 't ander van onthouden: iets. ‒ Dat is een en hetzelfde: komt overeen uit. ‒ Eenzaam en verlaten. ‒ Eer en faam verliezen. ‒ Tot eer en glorie van God. ‒ 't Is eerlijk en deugdelijk waar. ‒ Eerst en vooral. ‒ Wij zijn effen en streek: gereed. ‒ Hij wilt noch eggen noch aarden: is moedwillig. ‒ Rijkdom zonder einde of grond, zonder einde of maat.‒ 't Is maar van eksters en kraaien dat men uitgeschetterd wordt: gemeene lieden. ‒ Elk end een, elk en ieder. ‒ Van eten en drinken houden: een smeerder. ‒ Leven zonder eten of drinken. ‒ Eten en brassen: overdadig eten. ‒ Eten en knabbelen: aanhoudend eten. ‒ Eten
| |
| |
en mukkelen: gelijk oude menschen. ‒Eten en schransen: veel kunnen eten. ‒ Eten en smakken.‒ Eten en smeren. ‒ Eten en smullen. ‒ Gij hebt dit gedaan enkel en alleen om mij kwaad te maken.
Figgelen en kerven: kerven. ‒ Frisch en gezond.
In 'nen winkel is 't gedurig gaan en komen; de gaande en de komende man. ‒ Iemand met galg en rad bedreigen. ‒ Gave en gezond. ‒ 't Kan niet altijd gebekt en gelekt zijn: ten volle gepast. ‒ 't Is zijn vader gedraaid en gesponnen: in alles gelijk. ‒ Gedwongen en verplicht. ‒ Heel en gansch.‒ Gehoord en geweten, gekend en geweten: goed gekend. ‒ Ik heb 't gekocht en betaald: 't is 't mijne. ‒ Gekoord en gebonden. ‒ Gekken en spotten. ‒ Ik wierd daar geleerd en gewezen door.,.. ‒ Geleersd en gespoord: gansch gekleed, gansch gereed. ‒ Hij zal nog 't geld en de beurs pakken: alles. ‒ Geld en eer. ‒ Geld noch munt hebben. ‒ 't Moet altijd gelepeld en geboterd zijn: gepast. ‒ Geluk en welzijn. ‒ Genaaid en gestropt: geschonden. ‒ Bij hem gaat alles gepast en gemeten. ‒ 't Kan niet altijd gepeperd en gezouten zijn, geroost en gebraden zijn: gepast. ‒ Alles was geschoteld en gelepeld: geschikt, vastgesteld. ‒ Hoe is het gestaan en gelegen met ons ontwerp? ‒ Getemperd en gemilderd: verzacht, gematigd. ‒ Gewed of gezwegen! ‒ Daar kunt ge veel aan geven en nemen: dat hangt te grooten deele van u af. ‒ Hij zit daar gezoden en gebraden, geplakt en gelijmd, hij is er of hij komt er, hij is er of onderwege. ‒ Dat is gezoden en gebraden: lekker. ‒ Tusschen glazen en kannen: al drinkende. ‒ God en heel de wereld: ieder, alles. ‒ Ik heb er God noch mensch gezien: niemand. Goed en deugdelijk laken. ‒ Dat is allemaal goed en wel, maar…. ‒ 't Was al goud en zilver dat ik zag: zeer kostelijk en schoon. ‒ Met graven en barons omgaan: hooggeplaatste mannen. ‒ | |
| |
Over gracht en sloot springen. ‒ Iets opeten met graten en beenen. ‒ Gods goedheid is zonder grens of paal. ‒ Groen en‒ frisch. ‒ Groen en rijp: alles dooreen. ‒ Grollen en blazen: lastig zijn, knorren.‒ Groot en klein: ieder. ‒ Groot en struisch.
Achter haag en kant kruipen: verbergen. ‒ Iets opeten met haar en pluim; ik ken hem van haar noch pluim: geenszins. ‒ Iets verslinden met haar en wol, met haar en vel: heel en gansch. ‒ Haast en spoed. ‒ Haat en nijd. ‒ Hij klapte dat het hagelde en waaide: veel en rap. ‒ Achter hagen en weren kruipen: verduiken. ‒ De wereld hangt aaneen met haken en oogen: is vol twist. ‒ Half en half: redelijk, tusschen tweëen. ‒ Gij zoudt er hals en beenen breken. ‒ Iets op hals en keel getuigen: al zwerende. ‒ Hals over kop, over hals en kop van iets vallen; een werk hals over kop afmaken: zeer haastig. ‒ Zij vielen er op met hamer en bijl: geweldig. ‒ Met handen en voeten praten: veel en met gebaren. ‒ Iets toonen met handen en voeten, met handen en vingers: op alle wijzen. ‒ Tusschen 't hangen en 't verwurgen zijn: in gevaarlijken toestand. ‒ Hard en lastig werk. ‒ Have en goed, have en erf: al wat men bezit. ‒ Iemand hard en stuur bekijken. ‒ 't Gaat er hard tegen onzacht: ze liggen in geschil. ‒ Hecht en vast staan: zeer vast. ‒ Heden of morgen: den eenen of den anderen dag. ‒ Zoo heere zoo menke (manneke), wierpen zij hem de deur uit. ‒ Achter heesters en struiken kruipen: verduiken. ‒ Daar is altijd iets te heet of te zwaar: 't is nooit van pas. ‒ Heet en koud uit eenen mond blazen: valschaard. ‒ Hij mag heeten en gebieden, en zelf doen: meester zonder knecht; dit kind luistert naar heeten noch gebieden: koppig, moedwillig. ‒ Heffen en wegen: twist zoeken. ‒ Daar was heimensch noch kerstenmensch: niemand. ‒ Hel en gauw: zeer gauw. ‒ Hel en duivel! ‒ Helle noch dui-
| |
| |
vel vreezen: niets. ‒ Helder en klaar. ‒ Helpen en bijstaan. ‒ Hemel en aarde bewegen: alle moeite aanwenden. ‒ Hert en wil is goed, maar…: ik zou 't willen doen, maar…. ‒ Hert en ziel. ‒ Iets tegen hert en zin doen. ‒ Hier en daar staat er een boom. ‒ Alle hoeken en kanten doorsnuffelen. ‒ Hij weet van hoesel noch snee: niets. ‒ Hoesten en kuchen, hoesten en knuffen. ‒ Hoesten en bassen. ‒ Mijn valling doet mij gedurig hoesten en snotteren. ‒ Uw kleed is vol holen en gaten: versleten. ‒ Vertrekken zonder hond of beeste te zeggen: zonder iets te zeggen. ‒ Vergaan van honger en gebrek. ‒ Dat is al wat ik heb met hoop en al: volstrekt alles. ‒ Een gerucht dat hooren en zien vergaan: zeer groot; ik heb hem gehoord noch gezien: ik weet er niets van; ik kan hem noch hooren noch zien: niet kunnen verdragen. ‒ Huilen en janken. ‒ Huilen en schreeuwen, huilen en tieren. ‒ Hulp en bijstand, hulp en steun. ‒ Hulp noch raad weten: geen uitkomst. ‒ Ge ziet in de verte huis noch staak: niets.
Een man van ijzer en staal: zeer sterk. ‒ 't Is gedaan op 'nen ik en 'nen gij: op 'nen oogenblik. ‒ De spelde zit er in en door. ‒ In of uit: kies nu!
Dat zal een jaar en een stuk duren: zeer lang. ‒ Tegen Jan en Pauwel spreken: iedereen. ‒ Na jaren en dagen: na langen tijd. ‒ Jong en onervaren. ‒ Van ju noch hou weten: van niets, dom zijn.
Kaal en bloot zitten: niets meer hebben. ‒ Hij moet kaatsen of teekenen: kan niet gerust zijn. ‒ Kalm en stil. ‒ Tusschen kan en pot: al drinkende. ‒ Iets met kanten en bouten uiteendoen: van naaldeken tot den draad. ‒ Door kant en gracht loopen: door alles. ‒ Wat gij zegt, raakt kant noch wal: beteekent niets. ‒Langs kanten en hagen: verdoken wegen. ‒ Kat en hond zijn: niet
| |
| |
overeenkomen. ‒ Hij en spaarde kat noch hond: niets. ‒ Keeren en wenden. ‒ 't Zijner al keien en steenen: steenachtige grond. ‒ Dat gij zegt, gelijkt keper noch haanbalk: niets. ‒ Iemand uitspannen met ker en peerd: alles verkoopen. ‒ Kermen en steenen. ‒ Kiezen of deelen: ge moet het nemen gelijk het is. ‒ Kijken en lonken: in 't geheim opzien. ‒ Kijken en gapen: zeer nieuwsgierig zijn. ‒ Kijven en preutelen. ‒ Kijven en vechten. ‒ Op kip en sprong: aanstonds. ‒ Klaar en duidelijk. ‒ Klapen en razen: veel praten. ‒ Klapperen en tateren. ‒ Klapperen (klepperen) en beven van koude. ‒ Klein en groot: ieder. ‒ Kloek en gezond, kloek en struisch. ‒ De muur is vol kloven en bersten. ‒ Klutsen en beven. ‒ Weinig te knabbelen of te bijten hebben: arm zijn. ‒ Knechten en meiden. ‒ Ik ken hem van knie noch van elleboog: geenszins. ‒ Kniezen en hertefretten: iemand lastig vallen. ‒ 't Is altijd knoopen en opendoen: het vordert niet. ‒ Knuffen en bassen: hoesten. ‒ Hij heeft koets en peerd: hij is rijk. ‒ Koken en bronselen: van 't water. ‒ Koken en braden: koken en smoken. ‒ Inslikken met kop en haar: heel en gansch. ‒ In 't geen gij zegt, is kop noch steert: het beteekent niets. ‒ In dit huis is koper noch tin: geen keukengerief. ‒ Binnen honderd jaar hebben wij kop noch haar: zijn wij dood. ‒ Kort en goed. ‒ Er is bij u altijd iets te kort of te lang: nooit van pas. ‒ De zake kort noch nadert: vordert niet. ‒ Met kousen en schoenen komt men in den Hemel niet: zonder moeite. ‒ Van kraaien en duiven spreken: van onverschillige zaken. ‒ Krabben en wroeten: hard werken. ‒ Kreupel en mank, ieder was op den gang. ‒ Kronen en pinten: opsmukken. ‒ Kruis noch munt, kruis noch duit hebben. ‒ Iemand inhalen met kruisen en vanen: plechtig. ‒ Ik ga er een kruisken en een vaantje over geven: ik trek mij de zake niet meer aan. ‒ Kuischen en borstelen, kuischen en schuren, kuischen
| |
| |
en vagen. ‒ Hij zal er kuit noch haring van hebben: niets. ‒ Kwaad en boos. ‒ Kussen en lekken.
Laaien en branden van schaamte. ‒ Lachen en boerten, lachen en jokken. ‒ Lachen en gabberen: luide spotten. ‒ Lachen en spotten, lachen en gekken, lachen en schertsen. ‒ Lachen en schiechelen, lachen en gidderen, lachen en schateren. ‒ Aan de Schelde is 't een gedurig laden en lossen. ‒ Laf en zoel weder: heet. ‒ Lam en moede. ‒ Lam en stijf gewerkt. ‒ Land en goed, land en erve: al wat men bezit. ‒ Iets in 't lang en 't breed vertellen. ‒ Lasteren en schelden. ‒ Leeg en ijdel. ‒ Leugens en bedrog. ‒ Leven of dood, ik durf het wagen: wat ook de uitkomst zij. ‒ Wij moeten lezen en bidden, want 't zijn droeve tijden; daar helpt geen lezen noch bidden aan: er is geen middel tegen. ‒ Die jongen kan noch lezen noch schrijven: is gansch ongeleerd. ‒ Tusschen licht en donker. ‒ Met lijf en ziel den duivel toebehooren. ‒ Hij praatte links en rechts: naar alle kanten, ook onbedacht. ‒ Daar wordt veel uitgegeven voor lintjes en strikskens: voor nuttelooze kleederpracht. ‒ Lomp en bot. ‒ Lonken en mikken: lang mikken. ‒ Loom en traag. ‒ Loopen en ketsen, loopen en zwieren. ‒ Loopen en dansen, loopen en springen: blijde zijn. ‒ Loopen en vliegen: onrustig zijn. ‒ Los en vrij. ‒ Loven en danken wij God. ‒ Luiden en bommen: veel luiden. ‒ Naar iemands lust en welgevallen.
Mantel of zak, ridder of meersman: al of niet. ‒ Hij doet alles met maat en gewicht: juist en stipt. ‒ Een stad innemen door macht en geweld. ‒ Mager en gezond. ‒ Mager en dor. ‒ Mager en taai. ‒ Mager en deerlijk. ‒ Malsch en vet. ‒ Man noch gezel: tot niets dienstig. ‒ Ik zou u man en peerd kunnen noemen: naam en toenaam, ik weet het goed. ‒ Man en stuk weten te noemen: alles goed weten. ‒ Mank en scheef gaan: | |
| |
van 'nen kromme. – Mazen en stoppen: aan de kousen werken. – Hij is bedorven tot in merg en been. – Hij is van alle merkten en kermissen weergekomen: hij is slim, ervaren. – Dat kan missen noch falen: dat is zeer zeker. – Door modder en slijk stappen. – Moord en brand roepen: geweldig. – Men hoort veel van moorden en branden: groote misdaden; hij meent een treffelijk man te zijn, omdat hij nooit gemoord of gebrand heeft. – Gij zijt noch mossel noch visch: noch 't een, noch 't ander.
Naakt en bloot. – Zijn brood winnen met naald en draad: kleermaker zijn. – Bij nacht en ontij: op alle uur, de slechte meest. – De bode moet door nat en droog: alle weer; hij ging zeven uren zonder nat of droog te nemen: zonder iets te nutten. – Nieuw en versch. – Nijgen en buigen: veel groeten. – Noesch en dwars liggen: niet overeenkomen. – De dronkaard wist van noorden noch zuiden: van niets. – Nu en dan: somtijds.
Een kaartje voor om en weer: gaan en keeren. – Het beeld kwam onbeschadigd en ongehinderd uit den koffer. – Onder of boven spelen: alles wagen; onder en boven: overal; onder noch boven: nergens. – Ge sluit oogen en ooren voor zijn fouten: ge wilt er niet van weten. – Oort noch duit hebben: niets. – Alles is op en uit: daar schiet niets meer over. – De trappen op en af loopen; de prijzen gaan op en af: verhoogen en verleegen. – Op en neer loopen. – De dagen gaan open en toe: zijn kort. – Eene zaak open en vaneenzetten: goed uitleggen. – Oud en stijf, oud en stram. – Oud en versleten. – Oud en wijs genoeg zijn om iets te doen of te laten. – Ik was er altijd over en bij: tegenwoordig. – Gij kunt er over noch door: 't ligt er in wanorde. – De vlaag is over en voorbij, over en weg. – Over end weer loopen.
Met passen en meten wordt de tijd versleten. – Hij | |
| |
zit altijd op de kap van paters en nonnen: van de geestelijken. – Paus noch koning ontzien: geene overheid. – Iemand peersch en blauw slaan. – 't Is al pekel en zout wat ik smaak. – In dat stuksken zit veel peper en zout: 't is goed opgesteld. – Ik zal het hem peperen en zouten: ik zal hem berispen. – Bij Pier en Klaas, bij Pier, Jan en Klaas loopen: Jan en alleman. – Pijn en smert. – Straks is 't pikken en 't maaien gedaan: de oogst. – Op nen pink en nen keer: aanstonds. – Een overeenkomst tusschen pinten en glazen: al drinkende. – Plakken en borgen: veel borgen. – In poeder en gruis vaneenstampen. – Tusschen pot en glas spant de duivel zijn net. – Praten en babbelen, praten en razen, praten en fazelen. – Pracht en eer. – Profijt en baat. – Proper en net. – Iets weten van punt tot draad: gansch.
Rauw en ongekookt vleesch. – Razen en tieren. – Razend en dul. – Door regen en wind: slecht weer. – Regenen en zabberen: veel regenen. – Rekent en telt nu: wat zegt gij daarvan? – Ge moet rijden en omzien: voorzichtig te werk gaan. – In 't rijmen en dichten moet hij voor niemand zwichten. – Rillen en beven. Hij wilt noch ter roe noch ter hand: is koppig, kwaadwillig. – Roepen en schreeuwen, roepen en tieren. – Rooven en stelen: onrechtveerdigheden begaan. – Rot en kwaad: gansch bedorven. – Rust noch duur hebben: ongerust zijn.
Scheef en krom. – Iemand scheren en pluimen: iemand alles ontnemen. – Daar is noch schijn noch gedacht van. – Schommelen en krabben: van jeuksel. – Zoudt ge daar niet van schrikken en beven? – Schudden en beven. – Schuifelen en zingen. – Schuren en plassen, schuren en kuischen. – Sidderen en beven. – Slaaf en koning: iedereen. – Slapen en droomen: | |
| |
vast slapen. – Iemand snap en beet geven: bitsig antwoorden. – Snappen en bijten, snauwen en bijten: bitsig antwoorden. – Slaven en wroeten: veel werken. – In 't gevang ziet men niets als sloten en grendels. – Snot en kwijl schreien: hard. – Speld noch malie overhouden: niets. – Leven zonder spijs of drank. – Vol spleten en kloven. – Schoon spreken en deerlijk zien: door woorden en gebaren iets afsmeken. – Stenen en blazen, stenen en klagen. – Stellig en vast, stellig en zeker. – Stil en roerloos. – Tot stof en asch vergaan. – Ik moet te stokke en te messe staan: ik moet opletten. – Zijn geloof achter stoelen noch tafels steken. – Stom en dwaas: zeer dom. – Zijn brood verdienen met stoppen en naaien. – Door storm en wind: slecht weer. – Stout en frank. – Langs straten en wegen verkoopen: langs de baan leuren. – Streelen en paluffen. – Strijken en plaasteren. – Heur kleed lag vol strikskens en lintjes. – Iets in stukken en scherven, in stukken en schervels slaan. – 't Is suiker en zeem: al wat goed en zoet is. – Uwe kleeren zitten vol stof en vuiligheid.
Taaie en sterke stof. – Zijn gedacht achter tafels noch banken steken. – Die waarheid kan iedereen tasten en voelen. – Er is teeken noch meet gemaakt: geen de minste aanduiding. – Tietjes en haantjes zetten: met steenen op 't water smijten. – Op tijd en stond, op tijd en uur: op vastgestelden tijd. – Ik weet titel en naam te geven: ik weet het zeer goed. – Die mensch tobt en beult hem af: werkt te veel. – Ze zijn verhuisd met tafel en bed: met alles; ze zijn gescheiden voor tafel en bed. – Van toeten noch blazen weten: dom zijn. – Trekken en luieren, trekken en sleuren. – Ge zijt altijd bezig met trekken en heien: ge kunt niemand gerust laten. – Er was tuit noch vlerk over: niets. – Zijne reden zijn tuiten en einden: beteekenen niets.
| |
| |
't Is uit en al: 't is er mee gedaan. – In en uitklappen: dwalen, ijlen. – 't Is uit en te einde: gedaan. – Hij heeft er mij uit en weer voor nageloopen: langen tijd. – Van uur noch tijd weten.
Vagen en kuischen. – Vast en zeker: zeer zeker. – Met vedel en fluit: met muziek. – 't Is niet anders als vel en been: mager. – Verduiselen en verswanselen: verkwisten. – Een verhakkeld en verscheurd kleed. – Verheugd en blij. – Verre en bij, verre en breed, – verre en wijd: alom. – Ik en ken hem van verre noch van nabij: geenszins. – Verzet en vermaak. – Vezelen en kokerullen: in 't geheim klappen. – Na veel vijven en zessen: opmerkingen. – Iets nemen tusschen vlaag en bot: zonder tijdverlies. – Vlaanderen en Brabant hebben: veel schoone kaarten hebben. – Zij hebben vleesch noch bloed: zijn zeer mager. – Vleien en streelen. – Vloeken en zweren, vloeken en lasteren, vloeken en tieren. – Vodden en prullen. – Die kas is vol en dicht. – Voor en grep, voor en graal. – Alles gaat gelijk voor en na: gelijk altijd; voor en na kwam ik toch aan mijn geld: langzamerhand.– Vrede en peis; vrede en overeenkomst. – Vreugde en vermaak. – Vroeg en laat. – Vroeg of laat komt de waarheid uit: eens. – Vuil en morsig. – Er is vuur noch licht in de kamer.
Walg en afkeer. – Warm en heet. – Water en bloed zweeten: zeer benauwd zijn. – Wee en verdriet. – Bij weer en ontij: altijd. – Hij is er mee weg en door: heeft het beet. – Weenen en zuchten. – Werken en slaven, werken en zwoegen, werken en wroeten. – Iets wijd en breed uiteendoen. – Ik zal 't u wijsmaken en doen verstaan: goed doen begrijpen. – Wimpels en vlaggen, wimpels en vanen. – Wonder en schoon: zeer schoon. – Woorden noch daden bewerken iets op | |
| |
hem: niets. – Hij zit op water en brood: moet vasten. – Iets doen uit wrok en nijd.
't Is de tijd van zaaien en planten. – Zang en dans, Zang en spel. – Ge moet dat zeggen en bekennen: kunt het niet loochenen. – Ik en kan hem zien noch lichten: niet verdragen. – Ge zit altijd te ziften en te wannen: twist zoeken. – Naar alle zijden en kanten loopen. – Zomer en winter: jaar in, jaar uit. – Daar was zon noch maan te zien: zeer donker.– Dat ware zonde en jammer: zeer spijtig. – Zuchten en kermen. – Zuchten en kuimen. – Veel zuchten en tranen laten. – Zuipen en smeren: veel eten en drinken. – Zure en koude wind. – Zure en bittere drank. – Iemand zwart en blauw slaan. – Zwart en vuil wijf. – Zweren en puisten.
|
|