C. ‒ Halve rijmen.
Sterven zonder biechten of berechten.
Dag en nacht werken. ‒ Denken en peinzen.
Eerste en naaste plaats: allereerste. ‒ 't Zijn al eindjes en tuitjes: stukskens en brokskens. ‒ Die menschen hebben niets te eten of te breken: niets te eten. ‒ Niets te eten of te bijten hebben.
Gesneden en genezen zijn. ‒ Ik ben dat geven en steken beu: veel geven. ‒ Ievers gewonnen en geboren zijn.
Daar is altijd iets te halen of te dragen: iets te doen; 't is maar flauwkens met den zieke, 't is halen en dragen: nu wat beter, dan wat slechter. ‒ Ik ga mijn haspelen en spillen vergaren: mij gereed maken om te vertrekken. ‒ Heel en al. ‒ Heen en weer loopen. ‒ Heer en meester zijn. ‒ Heinde en verre. ‒ Iets opeten met hoofd en poot. ‒ Iets houden staan bij hoog en leeg; bij hoog en leeg gaan: ieder. ‒ 't Zijn hier overal hoogten en leegten: oneffen land.
Hij is iet of wat geleerd. ‒ De school is in en aan: begonnen.
Jantje en Toontje: ieder. ‒ Jokken en gekken.
Klappen en babbelen. ‒ Klappen en lachen.
Uw vriend is niet dood: ik heb hem gezien in leven en wezen.