Klaarheid en waarheid. ‒ Klagen en vragen. ‒ Die knaap kan hem al kleeden en reeden: kleeden en gereed maken. ‒ Klodden en vodden. ‒ Knorren en morren. ‒ Knotsen en botsen. ‒ Knotteren en stotteren: lastig zijn. ‒ Koel en zoel weder: frisch. ‒ Koken en smoken, koken en stoken: altijd koken. ‒ Ik kan niet koopen en loopen: ik moet mijnen tijd hebben. ‒ Koopen en hoopen: geld vergaren. ‒ Vol krabben en schrabben: gansch gekwetst. ‒ Iets doen door eigen kracht en macht. ‒ Krinkelen en winkelen: bochten maken. ‒ Zonder kroetje of moetje te zeggen: iets. ‒ Krom en slom: gantsch krom. ‒ Kronkeldebonkel: krom. ‒ De Koning verloor kroon en troon. ‒ Gij kruipt en sluipt gelijk een dief. ‒ Zij hangt vol kwikskens en strikskens: is zottelijk gekleed.
Lam en stram. ‒ Ze koopen land en zand: worden rijk. ‒ Ge zult land noch zand overhouden: niets. ‒ Aan de kleeren is veel te lappen en te tappen. ‒ Mijn leven en streven is goed te doen. ‒ Liegen en bedriegen. ‒ Lijden en strijden is ons lot. ‒ Lomp en plomp.
Macht noch kracht hebben. ‒ 't Is al krank en mank: er deugt niets van. ‒ Mikken en prikken tot dat ze gaan vliegen: de gelegenheid laten voorbijgaan.
Iets van een naadje tot een draadje uitleggen. ‒ Iemand kennen met naam en toenaam: zeer goed. ‒ Naam en faam verliezen. ‒ Op alles niezen en kniezen: alles beknibbelen. ‒ Men noemt en roemt hem den redder van 't vaderland.
O noch dzo kennen: niets.
Met pak en zak, peerd en steert vertrekken: alles. ‒ Iets opeten met pellen en vellen: gansch. ‒ Pot en God met iemand zijn: goede vrienden zijn. ‒ Prullen en bullen: beuzelarijen, kinderachtigheden.