| |
| |
| |
Tweede deel. Gepaarde woorden of wederwoorden.
(2de en zeer vermeerderde uitgaaf.)
| |
| |
| |
Die zake gaat af noch aan: en vordert niet. – Alles end alles. |
|
't Is daar altijd te bakken en te boteren: altijd te werken. – Bakken en braden: smeren. – Bar en bloot. – Beraamd en bereid: gansch geschikt. – Verhuizen met bed en bult: alles. – Berg op en berg af. – Beven en bibberen. Ga naar voetnoot2. – Bibbelen en babbelen: veel praten – Biezen en bijzen: niet gerust kunnen zijn. – Niets te bijten of te breken hebben: niets te eten. – Hij is begraven zonder bimmen of bommen: zonder klokkengelui. – Binnen en buiten: te allen kante. – Blak en bloot: goed zichtbaar. – Iemand blauw en blond slaan. – Blikken noch blozen: niet beschaamd zijn. – Blikkeren en blinken. – Blutsen en builen. – Boe noch ba zeggen: niets. – In dat land is er niets als bosschen en bergen; woest land. – Brullen en bleten: luidop schreeuwen. – Buigen en breken. – Ge zult buigen of bersten: ge moet gehoorzamen. – Breken en brijzelen. – Hij kwam uit het gevecht met builen en bulten. – Burger en boer: iedereen. |
| |
| |
Vóór dag en dauw: – zeer vroeg. – Dieven en deugnieten. – De rivier brak dijk en dam door. – Over dik en dun loopen. – Distels en doornen. – Ge weet op alles een ditje en een datje. – Djingelen en djangelen: afdingen in 't koopen. – Door en door braaf: zeer. – Dor en droog. – Draffen en draven. – Van alles dubbel en dik hebben, iets dubbel en dik betalen. – Dubbel en t' hoop: ineengekrompen. |
|
Feesten en vieren. – Frotten en wrijven. |
|
Gaaf en geheel. – Gaaf en glad: effen of vereffend. – Dat is maar een gapen en een gieten: gemakkelijk. – Geblutst en gebuild uit een gevecht komen. – Geeuwen en gapen. – Geheel en gansch. – Geld en goed. – Gibberen en gabberen: zonder reden lachen. – Gribbelen en grabbelen: met velen. – Hij wierd groen en geel: kreeg alle kleuren. – Alles grof en groot maken: beslag maken, overdrijven. – Grollen en greven, grommen en grollen. |
|
Iemand of iets opeten met haar en huid. – Half en half: redelijk, tusschen twee. – Geeft mij mijn haver en hooi: mijn eten. – Wegloopen over heg en haag of heg over haag. – Heim noch huis, huis noch heerd hebben. – Hel en hemel verwenschen. – Daar zal hen noch haan over kraaien: niemand zal het weten. – Hij kwam daar hink en honkel aan: stijf of krom. Zwaaien met hoeden en handen. – Holle en heesche stem. – Dat kind wilt hot (of hut) noch haar: is ongewillig. – Alles lag er hoop over hul. – Huis en have. |
|
Jaar in jaar uit. – Jong en jent. – Juichen en jubelen. |
|
Kant en klaar: gereed. – Kappen en kerven. – Kappen en kleinen. – Hij heeft kapken en keuvelken, kap en kegel, kap en kogel verloren: alles. Keizers |
| |
| |
en koningen. – Naar kerk noch kluis gaan. – Kermen en klagen. – Kernen en klutsen: gedurig kernen of werken. – Kijmen (keumen, kuimen) en kreunen: klagen. – Kijven en krakeelen. – Kind noch ken, kind noch kraai hebben: zonder bloedverwant. – Kissen en kassen; kiskassen. – Iemand buitenzetten met kisten en kasten; de gierigaard is gedurig bezig met te kisten en te kasten. – Klauteren en klaveren (klefferen). – Iemands klikken en klakken buiten smijten; de boonen zijn al bezig met te klikken en te klakken. – Gij doet niets als klikken en keeren: half of slecht werk maken. – Klitsen en kletsen met de zweep. – Die vrouw laat overal klitskens en kletskens staan: kleine overschotten of schulden. Klodderen en kladderen: vuil maken. – Klok en klepel gaat al: van het luiden. – Kloppen en kleûn: gedurig werken. – Knassen en knauwen: vaneenbijten. – Knorren en kniezen, knetteren en kijven: lastig, ontevreden zijn. – Van koeien en kalvers spreken: onverschillige zaken. – Alles kort en klein slaan. – Voor kost en kleeren zorgen. – Kribbelen en krabbelen: slecht schrijven. – Kriechen en krochen, kriepen en krochen: zuchten. – Kriepen en klagen. – Krieuwelen en kittelen. – Kris en kras door 't land loopen: van den eenen naar den anderen kant. – Krullen en kronkelen. – Kwikken en kwakken: gedurig praten. |
|
Lachen en lachaaien. – Laden en lossen. – Ik gaf hem van lap en leer: slagen. – Zijn lappen en leesten vergaren om te vertrekken. – 't Zijn al lappen en leuren: al wat niet deugt. – Last en leed verkoopen. – In leen en letten gekraakt zijn van 't danig werken. – Liber en los. – Lief of leed. – Een bloem wilt licht en lucht. – Lijf en leven wagen. – Listen en lagen. – Loeren en lonken. – Lonken en liefoogen: liefderijk zien. – Lui en lekker. – Lui en leeg, lui en lam, lui en loom. |
| |
| |
Maal of mantel: al of niet. – Iets aan man en maag vertellen: iedereen. – Vergaan met man en muis. – De straat ligt vol mest en modder: zeer vuil. – Ik ken die zake min of meer. – Daar kan musch noch muis aan: niemand. – Moede en mat. |
|
Zich om end om draaien: gansch. – Oogen en ooren open. – Alles is op end op: er blijft niets meer. – Over end over kruipen: gansch over. |
|
Perk en paal aan iets zetten. – Piepen en puipen: gedurig klagen. – Iets aan Pier en Pauwel vertellen: iedereen. – Van Pier naar Pauwel, van Pontius naar Pilatus gezonden worden. – Piffen en paffen, pifpaffen. – Leven met pint en pijp: zonder te werken. – Plitsen en pletsen in 't water. – De vrouw bemoeie heur met potten en pannen; ze zijn zonder potje of panneken in huis: eenig keukengerief. – Tusschen pot en pint: al drinkende. – Hij zit overal te praten en te preeken: hij bemoeit zich overal. – Pritjes en praatjes, pritpraatjes. – Pratten en prijken, pratten en pruilen: nooit tevreden zijn. – Zijn wezen staat vol purren en puisten. |
|
Tegen alle recht en rede. – Recht en redelijk. – In rep en roer. – Repen en ronken: ontevreden zijn. – Van rifken naar rafken: naar alle kanten. – Rijden en rotsen. – Rijp en rot: van alle soorten. – Rim en ram, rimram. – Roepen en razen. |
|
Schade en schande. – Schampen en scheren, schimpen en schampen, schimpen en schelden. – Die plank is scheef en scheel getrokken. – Dat is maar een schieten en een slaan: zeer gemakkelijk. – Schobben en schooien: – loopen gelijk een gemeene kerel. – De hond schommelde en schuurde hem van de vlooien. – Schrabben en scharren: wonden door de nagels toegebracht. – Schreeuwen en schruilen, schreeuwen en schreielen. |
| |
| |
– Schrikken en schromen. – Schuren en schrobben. – Sissen en schuifelen. – 't Is altijd slaan en smijten: vechten. Slag om slinger vechten: geweldig. – Dat zal gaan zonder slag noch stoot: zachtjes. – Sleepen en sleuren. – Ik ken sleutel en slot van die zaak: ik ken ze goed. – Sloffen en sleffen: al slepende gaan. – Door slijk en slibber gaan. – Smikken en smakken. – Smullen en smeren, smouten en smeren. – Snappen en schetteren: luide praten. – Snijden en snijtelen, snijden en snuttelen. – Snot en slinger weenen. – Spuwen en speekelen. – Hij wilt steken noch snijden: ongewillig. – Aan ieder stekken en snuiven geven: berispen. – Tegen iemand stiggelen en steken: vijand zijn van iemand. – Stijf en stom staan. – Een vrouw heeft veel te stijven en te strijken. – Ze zouden er met stokken en steenen naar werpen: hij wordt veracht.– Stooten en stampen. – Straat op, straat neer. – Stram en stijf. – In streven en sterven, altijd werkte hij voor 't goed. Aan dien boom zijn 't al stroppen en streuvels: kromme takken. – In stukken en scherven, in stukken en schervels slaan. – Stut en steun. |
|
Taal noch teeken geven. – Tateren en teuteren: lanterfanten. – Nen 't huis en nen 't onzent hebben. – Tieren en tuiten: gerucht maken. – Tikken en takken, tiktakken. – Titelken en tatelken: een weinigsken. – Titteren en tateren: praten. – Toeten en tuiten. – Van top tot teen. – Trippelen en trappelen. – Twist en tweedracht, twist en tweespalt. |
|
Zonder vaar of vrees zijn. – Vagen en wrijven: kuischen. – Vanen en vlaggen. – Vast en veilig: in zekerheid. – Iemand nijpen tusschen vel en vleesch: bedektelijk berispen; een mensch met vel en vleesch gelijk gij: levend en wezenlijk. – Vergeven en vergeten. – Vermorzeld en gemalen: in stukken. – Versnijden en |
| |
| |
versnipperen. ‒ Verstooten en verstommelen: mishandelen. ‒ Na veel vieren en vijven: bemerkingen. ‒ Het dierken roerde vin noch vaam. ‒ Visch noch vleesch zijn: niets, van geene partij. ‒ Vlam en vuur. ‒ Vrij en vrank. ‒ Vuil en vies. ‒ Vuur noch vonk. |
Waaraf noch waaraan weten: van niets. ‒ Zonder te weten waarover of waarvoor: zonder de reden te kennen. ‒ Wankelen en weifelen. ‒ Zijn hand staat vol warten en weeren. ‒ Dat hangt af van weer en wind: van de omstandigheden. ‒ Weduwen en weezen. ‒ Weg en weer gaan. ‒ Wel en wee. ‒ Wetens en willens. ‒ Wiegelen en waggelen. ‒ Wijken noch wanken. ‒ Volgens wil en wensch. ‒ Wild en woest. ‒ Wind en waai: stormig weer. ‒ In zulke handen wint en woekert het geld gedurig: aangroeien. ‒ Winkel en Wachtebeke hebben: zeer veel, vooral in kaarten. ‒ Wisjes en wasjes, wisjewasjes. ‒ Woest en wild: zeer verre. |
|
Zibberren en zabberen: zuigen. ‒ Ziegen en zagen: knorren. ‒ Ziek en zuchtig: altijd ziekelijk. ‒ Het zoet en 't zuur, het zoet en 't zout van 's menschen leven. ‒ Zot of zat. ‒ Zout en zilt. ‒ 't Is altijd te zout of te zuur: nooit van pas. ‒ Zuchten en zagen: ontevreden zijn. ‒ Het gaat zus en zoo: redelijk. ‒ Zwieren en zwaaien. ‒ Zwieren en zwadderen: van dronkaards. ‒ Zwoegen en zweeten. |
|
-
voetnoot1
- Wij leggen enkel de spreuken uit die verkeerd zouden kunnen verstaan worden.
-
voetnoot2
- In sommige streken zeggen ze ook bibberen en beven. Deze aanmerking geldt voor zeer veel spreuken: hier zet men dit en daar dat woord op de eerste plaats. Tusschen de twee wijzen hebben wij, zooveel mogelijk, de meest gebruikte gegeven.
|