| |
| |
| |
Eerste deel. Vergelijkenissen.
(2de en zeer vermeerderde uitgaaf.)
| |
| |
| |
A.
Aan. ‒ Er aan zijn gelijk kalk aan den muur: verloren, gevangen zijn. |
Aaneenhangen gelijk zand, zavel, klei, een Ga naar voetnoot1 klis, een keting; aaneenhangen gelijk haken en oogen (scherts), zemeldraad, gekapt stroo. |
Aangenaam als de lentezon: van 't weer. |
Aangrijpen. ‒ Iemand aangrijpen gelijk een wolf. |
Aardappels gelijk dooiers van eieren: vol bloem; gelijk kloefen, vuisten: groot. |
Aardig als een aap: koddig. |
Achteruitgaan gelijk de zeeldraaiers: slechte zaken doen. |
Achteruitkrabben gelijk de kiekens: sparen. |
Afkomen gelijk de sneeuwvlokken, de hagelballen: talrijk; gelijk slagwater, gelijk van de hoogmisse: ras. |
Afloopen gelijk een bobijn, een tuit: veel praten; het loopt er af gelijk de regen op een eend, 't water van een gloeiend ijzer: van iemand die naar geene vermaningen luistert. |
Afzien gelijk een martelaar: veel lijden. |
Arm als Job, een Laplander, een Ierlander, een schooier, de ratten of de muizen in de kerk, de mieren, een Kozak, een luis. |
Armen gelijk boomen. |
Asem. ‒ 'Nen asem hebben gelijk een peerd; asem gelijk de pest: stinkend. |
| |
| |
| |
B.
Baard. ‒ 'Nen baard hebben gelijk een geit, een bok, een sapeur (soldaat die een langen baard droeg). |
Babbelen gelijk een ekster, een appelwijf, een vischwijf, een papegaai, een hannen (roetaard): veel praten. |
Bang als een hinde, de dood, een wezel. |
Bed gelijk een koning, een prins: schoon; gelijk een hondennest: vuil. |
Bedorven als een mispel, een rotte appel, een vuil ei. |
Bedriegen gelijk een Jood. |
Beenen gelijk koolstekken, trommelstekken, orgelpijpen, solferstekken, een ooievaar, een reiger; beenen gelijk putstanders, pilaren: dik. |
Behandelen. ‒ Iemand behandelen gelijk 'nen hond, een beest: slecht; iemand moeten behandelen gelijk een ei, een glazen manneken: voorzichtig. |
Bekijken. ‒ Iemand bekijken gelijk een uil: dwaas. |
Beleefd gelijk een hond. |
Beminnen. ‒ Iemand beminnen gelijk den appel van zijn oog. |
Benauwd als een haas, een wezel: zeer bevreesd. |
Beschaamd als een ezel die zijnen zak afwerpt, als een peerd dat zijn kerre omgeworpen heeft; beschaamd als een kind: van eenen grooten mensch. |
Beu als koude pap, koude koffij. |
Beven gelijk een rijs, een riet, een loover, een blad, een oude juffrouwshond, een tak, een populier, de dood. |
Bevreesd gelijk de duivel voor 't kruis of voor 't wijwater. |
Bezigen. ‒ Iets bezigen gelijk 'nen geleenden zak: veel. |
Bidden gelijk een pater, een begijntje. |
Bier gelijk wijn. |
Bijten. ‒ Hij heeft in den appel gebeten gelijk Eva: misdaan; bijten gelijk een hond. |
Bitter als gal, azijn, alsem, hop, roet, een citroen, een galnoot. |
| |
| |
Blank als een lelie, de sneeuw. |
Blauw als een lei, blauwe verf, de hemel, de lucht, een schalie, een kogel, een voorschoot, een schort. |
Blazen gelijk een veemol, een vuurduivel, een pachthond: van een peerd. |
Bleek als de dood, een raap, een boekweitkoek, een heetekoek, een pannekoek, een linnen, een laken, de muur, was, een wassen beeld, een lijk. |
Blijde als een kat, een hinde, een wezel, een scherf, een kermishondeken, een kermisvogel, een kermisgast, een gek, een kind. |
Blind als een mol. |
Blinken gelijk een pauw, een spiegel, de zon, een hesp, zijde, goud, zilver, kristal, diamant. |
Bloeden gelijk een zwijn, een verken, een rund, een hond. |
Bloot als een kwade duit, een vorsch of puit; bloot als mijn hand, als een knie: zonder haar. |
Blozen gelijk een roos, een kriek, een kriekappel, een appel, een krieksken, een kers, een haan; blozen gelijk bloed van rapen (sch). |
Boffen gelijk een Franschman. |
Boos gelijk een duivel, een satan, een spin. |
Bot als een hak. |
Braaf als een lammeken, een muizeken. |
Branden gelijk een oven, eene helle, vet, vlas. |
Brassen gelijk een verken, een zwijn. |
Breed als de zee, de hemel. |
Breken gelijk glas, een stuksken hout, moes. |
Brieschen gelijk een leeuw: van 'nen grammen mensch. |
Brood gelijk mik; brood gelijk zaagmeel: droog; brood gelijk een wetsteen: hard. |
Broos als glas. |
Bruin als een kastanie, een perel, een Bohemer, een Spanjaard. |
Brullen gelijk een os. |
| |
| |
Buik. ‒ 'Nen buik hebben gelijk een ton, een kruik, een pompoen, een boterstaande. |
Bult. ‒ 'Nen bult hebben gelijk een kemel, een trommel. |
| |
D.
Dansen gelijk een ekster, een erwt, een pop, een stalkeers; dansen gelijk er geschuifeld wordt: slaafsch gehoorzamen. |
Dicht als een pot: goed gesloten; dicht als een mande (sch). |
Diep als de zee, de helle, een afgrond, de kerktoren hoog is. |
Dik als een padde, een das, een os, Bacchus op de ton, een ton, een trommel, een haam, een kop, een romp, een bussel; dik als pap, brei, draf: van spijs en drank; ze vallen er zoo dik als de hagelballen, als de sneeuwvlokken, ze zijn er zoo dik als de advokaten in de helle, 't staat er zoo dik als 't haar op den hond: talrijk; ze loopen er zoo dik als de witte hazen, de witte raven (sch); zijn haar staat zoo dik als een bosch: dicht. |
Doen gelijk een kind van den huize: vrij; met iemand doen gelijk de bieën met de bloemen: uitzuigen. |
Dom als een uil, een ezel, een kalf, een kalkoen, een os, een kieken, het kalfken van Mozes, een kegel, een tuin, een hout, een wishout, een heurst; zoo dom als hij groot is. |
Donker als een helle, een oven, de nacht, een koolmijn, een balk, in 'nen kerker, in een spelonk. |
Dood als een pier, een musch, een muis, een kieken, een luis op den kam, een steen. |
Doof als een mol, een kanon, een muur, een steen, een kwakkel, een pot, een hursel, een herpel. |
Doorgaan gelijk vet; dat gaat er door gelijk 't mes door de boter: zacht, gemakkelijk. |
Doorschijnend als glas, een ruit, een teems. |
Doortrokken gelijk een oliekan of eene oude oliekan: slim. |
Doorvallen. ‒ Hij valt er door gelijk door een mande zonder boôm: mislukken. |
| |
| |
Draaien gelijk een windmolen, een top, een wiel, een spinnewiel; de wind, de weerhaan: veranderlijk zijn. |
Draven gelijk een drij-jaar: van een peerd. |
Dreigend als een onweer, een vlaag. |
Drijkantig als een boekweit. |
Drinken gelijk een Tempelier, een Polak, een beest, een snoek, een snep, een koe, een lauw (visch), een trechter, een vat, een kruik, een koffijbeurs of koffiezak, een spons, een kous; genever drinken gelijk een koe water. |
Droog als been, werk (van vlas), brood, asch, een aschhoop, solfer, een solferstek, een stokvisch, een haring, hooi, een afgelikte boterham, hoorn; droog baanst (fig); droog als loog (sch). |
Duister als een graf, een wolk, de helle, de nacht. |
Dul als een hen, een haan, een hond, een ekster: kwaad, boos. |
Dun als papier, water, pompwater, een lat, een haar, een draad, een pier, een reiger, de liefde. |
Duren gelijk de eeuwigheid, gelijk een straatje zonder einde. |
Duur als diamant, safraan, peper, mostaard. |
Duurbaar als 't wit van de oogen. |
Dwaas als een uil, een kalf, een kieken, een konijn, een schaap. |
Dwars als een krabbe. |
| |
E.
Eenvoudig als een duif, een kind. |
Eenzaam als een kluizenaar, een kerkhof, een klooster. |
Effen als glas, marmer, water, een spiegel, het ijs, een ruit, de vloer. |
Eigen. ‒ Hij is mij zoo eigen als zijn moeder. |
Einde. ‒ Daar is geen einde aan gelijk de eeuwigheid; ten einde zijn gelijk een uitgespannen boer: ten ondere. |
Ellendig als Job, de dood. |
| |
| |
Eten gelijk een dijker, een graver, een delver, een beer, een verken, een peerd, een wolf, een heimaaier, alsof hij in drij dagen niets gehad had. |
| |
F.
Fel als een peerd. |
Fier als een pauw, een haan, een Zwitser, een hond op zijn zondags. |
Fijn als een haar, een perel, porcelein, glas, vlas, zand, een hekel, zijde; fijn als een kat: slim; fijn als eene drolserge (sch). |
Flauw als een puit, koude pap, een pier, een peen, een geernaart, een luis, een hond. |
Fluiten gelijk een vogel. |
Frisch als een roos, een visch in 't water, een haasken. |
| |
G.
Gaan gelijk een snijder, een beurzensnijder, alsof ge gesmeerd waart, alsof ge gist geëten hadt: ras; gaan gelijk slekken, een kruipende slek, alsof ge slekken drijven moest: traag: gaan gelijk vet, een fluitje, een fluitje van een oortje of een duitje, een snaar, een smisken, gelijk een steen van een leien dak, als liep het op wielekens, gelijk appels eten met een mesken: gemakkelijk; gaan alsof men geen drij tellen kost: bedrukt; gaan alsof men op eieren trad: voorzichtig; gaan gelijk een snoer: recht; dat gaat gelijk een lamp zonder olie (sch); dat gaat u gelijk een zadel aan een koe, een tang op een verken: dat past u niet; recht naar den Hemel gaan gelijk Ons Heer; recht naar de Helle gaan gelijk een puit naar de gracht of den poel. |
Gapen gelijk een blaasbalg; dat gaapt gelijk een oven: dat is klaar. |
Gauw. ‒ Dat is zoo gauw gemaakt als 't bed van 'nen dronkaard: zeer ras. |
| |
| |
Gebit. ‒ Een gebit hebben gelijk een peerd. |
Gebult als een kemel. |
Gedwee als een lam. |
Geel als was, oker, gele oker, safraan, goud, een peer, de dooier van een ei. |
Geestig als een vogel, een vogelken op 'nen tak: vroolijk. |
Geheugen. ‒ Een geheugen hebben gelijk een peerd, een olifant, een register: groot; gelijk een konijnesteert, een geernaart, een koffiebeurs: klein. |
Gek als een ajuin, een musch, een rad, een deur. |
Gekamd als een weerwolf (sch). |
Gekend als de slechte stuivers, de kwade penningen, kwade munt, de blinde oortjes. |
Gekleed als een ruwe ajuin: verscheiden kleeren opeen; gekleed als een minister, een baron, een prins: schoon; gekleed als een bedelaar. |
Gekroond als een hengst, een os, een stier, een prijsbeest. |
Geladen als een ezel, een muilezel. |
Geld hebben gelijk zaad, zand: veel; geld winnen gelijk hooi, water, slijk: veel. |
Geleerd als een advokaat. |
Gelijken. ‒ Malkander gelijken gelijk twee druppels water, twee mosselschelpen, twee nootschelpen, twee halve kazen; iemand gelijken gelijk een rat 'nen olifant (sch). |
Gelukkig als een boerekind, een Vlaming, een visch of een bliek in 't water, een zalm, een engel, de Engels in den Hemel. |
Gemakkelijk alsof 't op wielekens liep; gemakkelijk als aan uw eigene ooren te lekken, met uw handen aan de lucht te reiken (sch). |
Gemoeiig als een lammeken, was: gedwee. |
Gerekend worden gelijk een 0 in 't cijferen, een hond in den hutsepot (sch). |
Gerust als een zalm, een kalf, een lammeken. |
Gesmeerd. ‒ 't Was daar gesmeerd gelijk 't panneken van vastenavond: 't was er feest. |
| |
| |
Geteld worden gelijk 't vijfde wiel aan den wagen (sch). |
Getrouw als een hond. |
Geurig als een bloemeken, rozen. |
Gevangen gelijk een muis in de val, een vos in de klem, een haas in 't strop. |
Geven gelijk een melkkoe: veel; geven alsof men van den arme kwam: weinig. |
Gewend. ‒ Iets gewend zijn gelijk de duivel het branden, de ezel de slagen of 't zakkendragen (sch). |
Geweten. ‒ Een geweten hebben gelijk een kous. |
Gezet zijn gelijk een puit op 'nen gladden wegel. |
Gezicht. ‒ Een gezicht trekken gelijk een pannekoek, een sauspanneken, een lijk, een elf-urenlijk, een verrimpelde tabaksdoos, een zebedaeus: bedrukt, deerlijk. |
Gezond als een visch, een bliek, een snoek, een haas. |
Gezouten als pekelharing. |
Gierig als een Jood, een smous, een beest, een vrek, een spin, pinneken dun. |
Glad als ijs, een spiegel, een paling, marmer, ivoor. |
Glimlachen gelijk een weekluis: bedwongen. |
Glinsterend als diamant, de sterren des hemels. |
Goed als suiker, brood, brood en wijn, suiker en honing. |
Gram als een kalkoen, een haan, een hen, een musch. |
Grauw als een padde, een schalie, asch, aarde. |
Grijs als vlas, een duif, een ezel, een kat, een kater. |
Grijzen gelijk een Magdaleen: grijs worden. |
Groeien gelijk een wolk, een boom, een kool, een raap, onkruid, wolvenbrood, paddestoelen; groeien gelijk rijpe gerst (sch). |
groen als gras, porei, een savooi, gal. |
Grof als een serge, drol, stekken, een pij. |
Grollen gelijk een beer, een verken, een zwijn, een hond. |
Groot als een boom, de wereld, een reus, Goliath, een eik; groot als een Hottentot, een Laplander, een kaboutermanneken, Duimken, een erwt, een speldeknop: klein; hij |
| |
| |
kent geen letter zoo groot als een huis, een schuur: is ongeleerd. |
Grootsch als een pauw, een baron. |
Gulzig als een wolf, een verken, een hond, een beest. |
| |
H.
Haar gelijk een muis, een das, wol, zijde, koperdraad, een vet verken, een stekelverken, een weerwolf, een wilde, een bosch. |
Hals. ‒ 'Nen hals hebben gelijk een zwaan, een reiger, een gans. |
Handelen gelijk een ware Christen: volmaakt; handelen alsof ge ze niet allemaal (zinnen) hadt; handelen gelijk een zot; handelen alsof 't rijk hem alleen toekwam: zonder iets te sparen. |
Handen gelijk bookhamers, kliefhamers, pollepels, mollepooten, een schoenlapper, een juffrouw, een klerk, was; handen gelijk puthaken: koud. |
Hard als steen, kassei, kasseisteen, ijzer, staal, been, berd, arduin, een kei, de duivel op zijn voorhoofd. |
Hardnekkig als een Jood, een ketter. |
Hebben. ‒ Iemand hebben gelijk den paling bij den steert (sch). |
Heesch als een koekoek, een zaag, een kat. |
Heet als gloeiend ijzer, de middagzon, vuur, een oven. |
Helder als de maan, de zon, een fontein, een beek, de dag. |
Helpen zooveel als een druppel water in de zee, boter aan de galg gesmeerd, een vlieg in 'nen brouwketel (sch). |
Hert. ‒ Een hert hebben gelijk een haas: bevreesd; een hert gelijk een steen: ongevoelig; een hert gelijk een lijnzaad: zeer klein; een hert gelijk een brood, een krentenbrood: groot, blijde. |
Hevig als poeder, een storm, de wind. |
Hijgen gelijk een peerd, een hond. |
Honger hebben gelijk een peerd, een uitgehongerde hond, een uitgehongerde wolf; zooveel honger hebben als de zee dorst. |
Hongerig als een wolf. |
| |
| |
Hoofd. ‒ Een hoofd hebben gelijk een register: verstandig; een hoofd hebben gelijk een pot, een ketel, een os, een brouwketel, een brouwer: groot. |
Hoog als een toren, een berg, de wolken, de hemel, de lucht. O.L.Vr. toren van Antwerpen, de zee diep is. |
Hooveerdig als een pauw, keizers kat, de kat van keizer Karel, een peerd, een bok. |
Houden. ‒ Aan iets houden gelijk de bedelaar aan zijnen knapzak, de duivel aan zijn vel of aan een ziel; van iets gelijk de hond van den stok, de ezel van de slagen, de moordenaar van de galg of 't schavot (sch); dat houdt gelijk een spie in 't water, een kram in 't slijk: schertsende van een rede gezeid. |
Huilen gelijk een duivel, een bezetene, een wolf, een hond. |
Huis. ‒ Een huis gelijk een kerk, een hal: groot; een huis gelijk een kasteel, een paleis: zeer schoon; een huis gelijk een verkensstal: vuil. |
| |
I.
IJdel als een trommel, een leeg koornaar. |
Ineenstorten gelijk een kaartenhuisken. |
Ingaan. ‒ Dat gaat er in gelijk de advokaten in de hel. |
Involgen gelijk een rot ei, een oude kat. |
| |
J.
Janken gelijk een hond; janken gelijk een kind: van 'nen grooten mensch. |
Juist als goud. |
| |
K.
Kaal als een kei, een luis, een rat, een steen, de weide, de straat. |
Kakelen gelijk een hen, een hoen. |
Kaken gelijk een blaasbalg, een trompetter, kussens. |
Kamer gelijk een eiland: zeer groot. |
| |
| |
Keel. ‒ Een keel hebben gelijk een orgelpijp; een keel hebben gelijk een kous, een zwijn, een mennegat: van 'nen dronkaard. |
Kennen. ‒ Iemand kennen van aanziens gelijk de hond zijnen meester; iets vanbuiten kennen gelijk zijnen Vader Ons. |
Kerk. ‒ 't Gaat in de kerk gelijk in den oven: laatst in, eerst uit. |
Kijken gelijk een uil door de verdiepen, een uil op 'nen kluit, een hond op een zieke koe, een uil door een gootgat, een kater door de verdiepen, een hen op 'nen pier, alsof hij een panneken gebroken had, alsof hij geen drij tellen kost, alsof hij 'nen liter azijn gedronken had, alsof de wereld tegen zijnen dank stond, gelijk een hond die mostaard geëten heeft, gelijk een duivel die wijwater gelekt heeft, alsof hij vervrozen was, alsof hij de tering had, alsof hij geen water voor den dorst had, gelijk een weerlicht, alsof hij iemand ging opeten. |
Klaar als een spiegel, diamant, pompwater; klaar als tin, een oog: van 't water; klaar (fig) als de zon, de dag, de dag die schijnt, twee en twee vier is. |
Klappen gelijk een advokaat, een ekster, een papegaai; klappen gelijk een gebroken spade, een gescheurde kloef: zonder samenhangende rede; klappen gelijk een hannen, een kalf: dwaas. |
Klein als zand, muizemeel, een mier, Duimken, worstenvleesch. |
Kleur gelijk een haan, een roos: rood. |
Klimmen gelijk een kat, een kater, een aap, een matroos. |
Klinken gelijk een orgel, kristal, geld, zilver, een bel, een geborsten pan. |
Klinksch als een drij-jaar: vlug te been. |
Kloek als een beer. |
Knarsen gelijk een razende, een dorschmolen, een verdoemde. |
Knorren gelijk een verken, een zwijn; (fig) gelijk een oudje. |
| |
| |
Koken gelijk een vleeschpot: van de pap. |
Komen gelijk een dief in den nacht; dat komt in huis gelijk de zon: onverwacht; komen gelijk van God gezonden: van pas. |
Kop. ‒ 'Nen kop hebben gelijk een zaanpot, een os, een pierbol. |
Koppig als een klokhen, een ezel, een muilezel. |
Kort als zand; kort als kaf: gauw gestoord; zijn adem is zoo kort als een pijpsteel. |
Kost. ‒ Den kost hebben gelijk den visch in 't water: zonder iets te doen. |
Koud als ijs, marmer, glas, een vorsch, een marmeren beeld. |
Kras als een bieken: vlug, wakker. |
Krom als een pikhaak, een zeisen, een haak, een zichel, een zeekrab, een hak, een pik, een boog, een zeta (z), een s. |
Krinkelen gelijk een slang, een wis, een paling. |
Kruipen gelijk een kat; rap; gelijk een slang: arglistig; kruipen gelijk een padde, een slek, een slek met haar huis, een schildpadde: traag. |
Kwaad als een musch, een horzel, een duivel, een gestampte duivel, een ekster, ragaal. |
| |
L.
Lachen gelijk een gek, een zot, een krankzinnige; lachen gelijk een weegluis, een schaap dat koolblaren eet: bedwongen; lachen gelijk de walen grijnzen (sch). |
Lang als een boom, een boonkodde, een mast, een reus, een kurassier, Lange Wapper, de eeuwigheid, morgen de heele dag; lang als een konijnesteertje (sch). |
Leelijk als een beer, de duivel, een oud wijf, de nacht, de doodzonde. |
Leggen gelijk de kiekens, de hoenders: betalen. |
Lekker als een kat, een geit, een vos, een prins, een baronskind, een schoothondeken. |
| |
| |
Leven gelijk een visch in 't water, een vogel in 't kempzaad, een bieken in den honing, een haas in de klavers, een vogel in de lucht, de muizen in 't meel, gelijk God in Frankrijk: onbekommerd; met iemand leven gelijk de kat met de muis: slecht handelen; bij 't verlies leven gelijk de speldenmakers (woordenspel); een leven hebben gelijk een hond: slecht; een leven hebben gelijk een kat: goed. |
Levendig als kwikzilver, bloed, in 'nen bieënkorf. |
Lezen gelijk een advokaat. |
Licht als een pluim, een veder, een vlieg, stroo; licht als een tuit: lichtzinnig; licht als de hemel: klaar. |
Lief als een engel. |
Liegen gelijk een tandentrekker, een barbier, een kwakzalver, een zakkendrager, een Zwitser, een asschemeter, een peerdendief, een ketter, een Schot, een schooier, de duivel, een schapenwachter. |
Liggen gelijk een doode steen: roerloos; liggen gelijk een doolaag, de baren van de zee: overhoop; liggen alsof men geradbraakt ware, gelijk een bedelaar; liggen gelijk een verken: van 'nen dronkaard. |
Lijden gelijk een ellendeling, een martelaar, de zielen uit het Vagevuur, Christus, Job, een geradbraakte, een verdoemde, een peerd, het winterkoorn op 't veld. |
Listig als de vos, de duivel, een slang. |
Loeren gelijk een kat, een vos, een slang, een dief, een roofvogel, een krokodil, een uil, een gier, een vogelvanger, een valk, de kat op de muis, de vos op de kiekens, de spin op de vlieg. |
Lomp als een hout, 't huis van een bijl, een verken, een peerd, een olifant, een boer, een ezel, een pot. |
Loopen gelijk een kieken zonder kop, een bol zonder keer, een hen met een ei: over en weer; loopen gelijk een peerd, een haas, een dief, een hazewind, een hert, een haan over heete kolen; loopen gelijk een duivel die wijwater gezien heeft: vluchten. |
| |
| |
Loos als een kat, een vos: slim. |
Lui als de nacht, een slek, een verken, een ezel, een schildpadde, een padde, de straat. |
Luisteren gelijk een vink, een haas, een muis, een vos, een hond, een dief. |
| |
M.
Macht hebben gelijk een peerd, een natiepeerd, een reus, een Herkuul; macht hebben gelijk een kikvorsch, een puit (sch). |
Machtig als Samson, Goliath. |
Mager als brood, een greef, een graat, een stok, een kreeft, een haring, een ooievaar, een kraai, een sperwer, een reiger, hout, een spiering, een schei, de dood, een spaan, een slijpsteen, een stek, een sprinkhaan, een reiziger op zijn schenen, het hout van de galg; mager en gezond gelijk vette verkens (sch). |
Malsch als gras, boter, sap, een raap. |
Man. ‒ Een man gelijk een boom, een eik, een reus; een man gelijk een haring: teer. |
Menigvuldig als de sterren, de zandjes. |
Mes. ‒ Een mes gelijk een vliem. |
Mild als de dauw. |
Moede als een ezel, een maai, een koetspeerd, een hond, een afgewerkte boer, een mosselpeerd; iets moede zijn gelijk koude pap: beu. |
Moedig als een Belg, een Vlaming, een leeuw, een peerd. |
Mond. ‒ 'Nen mond hebben gelijk een oven, een schuurdeur: groot en wijd. |
| |
N.
Naakt als een pier, een rots, een steen, een puit. |
Nabootsen gelijk een aap. |
Nat gelijk een kat, een waterhond, water, mest, een visch, een root. |
Neerstig als een bie, een mier. |
| |
| |
Nek. ‒ 'Nen nek hebben gelijk een reiger, een peerd, een stier, een verken. |
Net als een pop, een perel, als gelekt. |
Neus. ‒ 'Nen neus hebben gelijk 'nen schoen, 'nen klomp, 'nen kloef, 'nen kapstok, 'nen keersdomper, een olifant. |
Nieuwsgierig als een aap, een kind, een oud wijf. |
Nijdig als een hond, een duivel. |
Noodig. ‒ Dat is mij zoo noodig als den visch in 't water, als brood; noodig als 't vijfde wiel aan den wagen (sch); hij heeft dat zoo noodig als vuur in zijn oogen, als look in zijn oogen, als zand in de soep. |
Nuchter als een visch, een kalf, een hannen. |
| |
O.
Oneffen als een rasp. |
Omgaan met iemand gelijk de kat met de muis: slecht. |
Ongeloovig als Thomas. |
Onmogelijk als naar omhoog te vallen, met de handen aan den hemel of de lucht te reiken, water te binden, spek te vinden in een hondekot, met zijn klak 't haantje van den toren te smijten. |
Onnoozel als een duif, een pas geboren kind: eenvoudig; onnoozel als een kieken, pompwater: dwaas. |
Onthaald worden gelijk een kat in de melkkamer, een hond in een kegelspel of in 'nen hutsepot: slecht ontvangen worden. |
Ontvangen. ‒ Iemand ontvangen gelijk 'nen prins: plechtig. |
Onvoorzien gelijk de uur van de dood. |
Oogen gelijk kolen vuur, lanteerns, kolen, kogels, pistolen, vuurovens, kanonballen, een visch, een valk. |
Ooren gelijk een wan, een ezel, mosselschuiten, potlepels, koolblaren, een muis. |
Oordeelen. ‒ Over iets oordeelen gelijk de blinde over de kleuren. |
Opgeblazen gelijk een koe, een padde, een kwade kat. |
Opgekweekt gelijk een kieken op een berrelken: te teeder; opgekweekt gelijk in een kanne: afgezonderd. |
| |
| |
Opslokken gelijk een wolf, gelijk een hen 'nen pier: gulzig. |
Opzwellen gelijk een padde. |
Oud als Mathuzalem, de straat, de oude heirweg. |
Overal te vinden gelijk de kwade penningen, de kwade duiten, de slechte oortjes. |
Overeenkomen gelijk twee trommelstekken, twee engels, twee mosselschelpen; overeenkomen gelijk kat en hond, de duivel en Sint Michiel, de duivel en Sint Pieter, de duivel en 't wijwater, twee honden aan éen been (sch). |
Overgaan gelijk een bui, een dondervlaag, het slecht weer. |
| |
P.
Pal als een rots. |
Pas. ‒ Te pas komen gelijk een haar in de soep, 't vijfde wiel aan den wagen (sch). |
Passen. ‒ Opeen passen gelijk twee nootschelpen, twee mosselschelpen, twee halve kazen, het scheelken op den pot; passen gelijk een klink. |
Peinzen gelijk een filosoof. |
Peren gelijk wijn, suiker. |
Piepen gelijk een muis, een jonge musch. |
Plat als zand, een cent, een boon, een vijg, een luis, een zesken, een kaas, een koek. |
Plooien gelijk een knipmes, een riet, een wis. |
Pootelen gelijk een kattejong. |
Praten gelijk een oud wijf, een advokaat, een ekster, een papegaai. |
Preutsch als een verken. |
| |
R.
Raar als de witte hazen, de witte raven, de witte mollen, de blauwe honden. |
Rammelen gelijk een klettermolen: veel praten. |
Rap als tellen, kwik, poeder, vliegen klakken, een vlieg, een muis, de wind, de weerlicht, 't vuur in den wind, de bliksem, een vogel, een kat, een hazewind, een haas, |
| |
| |
een schicht, een pijl uit den boog; zoo rap praten als de blaren verwaaien, zoo rap als een vogelken dat koe heet (sch). |
Razen gelijk een papegaai: veel praten; razen gelijk een bezetene, een duivel in een wijwatervat: groot gerucht maken. |
Recht als een pijl, een koorde, een pijk, een draad, een keers, een bout, een pijl uit den boog; recht als een rechte verkenssteert (sch). |
Redeneeren gelijk een advokaat. |
Rekken gelijk een kous. |
Rennen gelijk een peerd, een veulen. |
Reuk. ‒ 'Nen reuk hebben gelijk een hond: fijnen reuk. |
Rijk als een Jood, een smous, Cresus, de zee diep is; rijk als de keizer die in 't gasthuis stierf (sch). |
Roepen gelijk een mosselman, een vischwijf, een belhamel, een koekoek. |
Rond als een eikel, een wiel, een brood, een kogel, een ei, een ring, een appel, een bol, een trommel. |
Rondloopen gelijk een hen die moet leggen of die een ei opheeft. |
Ronken gelijk een kater, een bie, een mulder; ronken gelijk een spinnewiel: knorren; ronken gelijk een verken, een berdzager: van 'nen slaper. |
Ros(t) als een vos, een koe, een kater, een peen. |
Rot als een funs (paddestoel), een mispel, een ei, kaas, mes, stroo. |
Rood als een roos, een kalkoen, een kollebloem, een kool vuur, een haan, een gloeiende stoof, een pioen, een appel, een kriek, bloed, vuur; hij zag zoo rood alsof hij de helle geblazen had; rood als een gekamde haan: kwaad. |
Rooken gelijk een schouw, een smisse, een Turk, in de helle. |
Rustig als een kindje; rustig leven gelijk de visschen in 't water. |
| |
| |
| |
S.
Scharten gelijk de kiekens. |
Scheef als een krabbe, een zichel, een tang. |
Scheel zien gelijk een otter; scheel gaan gelijk een krabbe. |
Scherp als een vliem, een naalde, een mes, een els, de punt van een naalde. |
Schillen gelijk de dag en de nacht, roggebrood bij terwen. |
Schitteren gelijk de zon, een lans, een degen, diamant. |
Schilderen gelijk Rubens. |
Schoenen gelijk schuiten, oorlogschepen. |
Schokken gelijk een boerenkerre. |
Schoon als een engel, een beeldeken, een roos, een koningskroon, een bloem. |
Schreeuwen gelijk een bezetene, alsof men hem 't vel afdeed, alsof men hem dooddeed, gelijk een die in een mes hangt. |
Schrijven gelijk een kat, een krabbe. |
Schudden gelijk een riet, een rijs, een rijshout, een blad. |
Schuifelen gelijk een nachtegaal, een vink. |
Schuimbekken gelijk een peerd. |
Schuimen gelijk een razende hond, een peerd, de zee. |
Schuw als een haas, een hinde. |
Schuwen. ‒ Iemand schuwen gelijk de pest, gelijk de duivel het wijwater, de hond den knuppel. |
Slaan. ‒ Naar iets slaan gelijk de blinde naar 't ei: raden; op iets slaan gelijk op kaf, op 'nen kafzak, op 'nen ezel, de duivel op Geeraard. |
Slagen krijgen gelijk hooi, een stokvisch, een hond, een ezel; zooveel slagen krijgen als er haren op zijn hoofd staan. |
Slap als een wis, een schoteldoek, een vodde. |
Slapen gelijk een Rus, een otter, een muur, een verken, een marmot, een eekhoorn, een roos, een boom, een mot, een das, een dog, een ronker (vlieg), een mulder (dier); slapen gelijk de muizen in 't meel: wakker zijn. |
| |
| |
Slibberen gelijk een paling door de vingeren. |
Slim als een vos, een advokaat, een oude kat, een aap, de duivel; slim als een mensch: van 'nen hond. |
Sluiten gelijk een doos, een peperdoos: zeer dicht. |
Smakken gelijk een visch. |
Smelten gelijk boter, suiker, sneeuw, ijs. |
Snakken. ‒ Naar iets snakken gelijk een visch naar 't water, een hond naar een been. |
Snateren gelijk een ekster. |
Snel als een pijl, een vink, een zwaluw, de weerlicht, een hert, een visch, als de wind waait. |
Snijden gelijk een vliem, een scheermes; snijden gelijk een doode hond bijt (sch). |
Soep gelijk olie: zeer vet. |
Spartelen gelijk een duivel in een wijwatervat. |
Spelen gelijk een kind, een jonge kat, een jonge hond, een jonge geit. |
Spotten gelijk een geus. |
Spreken gelijk een boek; Fransch spreken gelijk een koe latijn; over iets spreken gelijk een blinde over de kleuren of de verven. |
Springen gelijk een sprinkhaan, een geit, een boksken, een haas, een ram, een stier, een hengst, een kat naar de muis; op iets springen gelijk een boek op 'nen haverzak. |
Sprok als riet, glas, een solferstek. |
Spugen gelijk een Jood. |
Staan gelijk een pilaar, een staak: vast en recht; dat staat u gelijk een tang op een verken, 'nen mol een paar leerzen: dat past u geenszins; staan gelijk de haring in de ton: dicht opeen; staan alsof hij van de hand Gods geslagen ware, alsof hij van den donder getroffen ware: verbaasd; staan alsof hij uit de lucht gevallen ware, van Rome kwame: in schijn verwonderd; alsof hij 't niet gebeteren koste, een telloorken of een panneken van 'nen cent gebroken hadde: bedrukt; hij stond daar te zien |
| |
| |
gelijk een uil op 'nen kluit, een hond op een zieke koe: dwaas; naar iets staan gelijk een boer naar een broksken suiker, de duivel naar een ziel: hevig naar trachten. |
Staat. ‒ Op iets of iemand zooveel staat maken als op den wind, het weer (sch). |
Stampen gelijk een peerd, een razende, een bezetene. |
Stekelig gelijk een egel. |
Steken gelijk een gaffel, een riek, een mes, een els. |
Stelen gelijk een ekster, de raven, een ros, een kat. |
Stem gelijk een mes: scherp; stem gelijk een donder, een klok: zwaar; stem gelijk een trompetter: fel; stem gelijk een nachtegaal: zoet. |
Sterk als ijzer, Samson, een reus, een boom, een peerd, een molenpeerd, een leeuw, een eik; sterk als mostaard: voor den smaak; sterk als pottenbakkerswerk (sch). |
Sterven gelijk een uitgaande keers; sterven gelijk een hond, een beest: als een goddelooze; sterven gelijk een heilige: christelijk. |
Stijf als een plank, een boom, een knuppel, een bok, een stok, een koolstek, hout, een berd, een krabbe. |
Stinken gelijk een rot ei, de pest, een bok; naar 't geld stinken gelijk een vos naar de pluimen: gierig zijn. |
Stil als een muis, een graf, een klooster, op een kerkhof. |
Stom als een visch; stom (fig.) als een ezel, een kalf, een verken. |
Struisch als een beer, een boom. |
| |
T.
Taai als leer, een lap, een wis, een leeren lap. |
Tanden gelijk een peerd, een egge, een ijzer, messen. |
Teer als goud: week. |
Tegen. ‒ Tegen iets zijn gelijk vlam en vuur. |
Tieren gelijk een bezetene, een melkezel, een die vermoord wordt, alsof men van de duivels gewiegd ware. |
| |
| |
Tijd. – Zijnen tijd gehad hebben gelijk de braambeziën voorbij. |
Tong. – Een tong hebben gelijk een koolblad: groot; gelijk een advokaat; tong gelijk een scheermes: geslepen. |
Tooien. – U tooien gelijk een kermispop, een pauw, een gepinte hengst. |
Traag als een krabbe, een slek, een os, een schildpadde. |
Trachten naar iets gelijk de snoek naar 't water. |
Trekken. – Naar hem trekken gelijk zeilsteen; op malkander trekken gelijk twee halve kazen, twee mosselschelpen, twee nootschelpen, twee druppels water; op iemand trekken gelijk Schele Jan op 'nen mensch (sch). |
Trotsch als een pauw. |
Trouw als een hond. |
| |
U.
Uitdrogen gelijk een stokvisch, een beek, een koolstek. |
Uitgemergeld gelijk een koolstek. |
Uitkomen. – Er uitkomen gelijk een mol met een paar leerzen (sch); uitkomen gelijk een spurrie met een miksken, een hond op zijn zondags. |
Uitpuilen. – Zijn oogen puilen uit gelijk die van een gepijnde rat. |
Uitschelden. – Iemand uitschelden gelijk een vischwijf. |
Uitteren gelijk een stoksken hout, een stok, een keers, een lamp, een oude wilg. |
Uitzien. – Er uitzien gelijk de dood van Ieperen, de H. Aarde, een afgelekte boterham, gelijk iemand die van de dood verrezen is; er uitzien gelijk een verwaaide, een versmoorde; er uitzien gelijk pover (roodborstje) op de sneeuw: koulijk. |
| |
V.
Vallen gelijk een steen, een klont: plotseling; vallen gelijk de hagelballen, de sneeuw: talrijk; op iemand vallen gelijk een hond op een been, de duivel op Geeraard; dat valt op zijn pooten gelijk de katten: juist uitkomen. |
| |
| |
Valsch als een kat, een kater. Judas; valsch zingen als een kat, een kater. |
Vast als een band, een muur, de rots, een toren; hij ligt er aan vast gelijk de koe aan heuren staak. |
Vechten gelijk de hanen, de honden, de doggen, een Turk. |
Veinzen gelijk een Judas. |
Venijnig als een slang, een serpent. |
Vent gelijk een boom: groot en struisch. |
Veranderen gelijk de weerhaan, de wind, het haantje van den toren. |
Veranderlijk als de maan, 't haantje van den toren, de wind, het weer. |
Verdulding als Job, een schaap. |
Verdwijnen gelijk de rook, de schaduwe. |
Vergaan gelijk de sneeuw voor de zon, een slek op een spit, als rook, een zeepblaas, een bloem, gras, papier in 't vuur. |
Verhangen. – Naar iets verhangen zijn gelijk de duivel naar een ziel. |
Verkwijnen gelijk een bloem, een uitgebrande keers, een roos, een plant. |
Verlangen. – Naar iets verlangen gelijk een hond naar lever, een visch naar 't water. |
Verre als de oogen dragen, als men hem met stokken jagen zou: zeer verre; maar zoo verre zien als zijn neus lang is: van 'nen dwaze. |
Versleten gelijk een oud kleed, de straat. |
Verstaan. – Malkander verstaan gelijk kat en hond (sch). |
Verstand hebben gelijk een advokaat; van iets zooveel verstand hebben als een koe van safraan te eten, als de kraaien van den Zondag, als van boonen te knoopen (sch). |
Verteren gelijk een keers: verkwijnen. |
Vertrekken gelijk de duivel op zokken, een beer op zokken: stil. |
Vervelen gelijk koude pap. |
| |
| |
Vervliegen gelijk de wind, een rook. |
Verwonderd staan als viele men uit de lucht, alsof zijn laatste uur gekomen ware, gelijk Sint Pieter op een kruisstraat. |
Vet als een das, een slek, een os, een verken, een mol, een otter, een mossel, spek, slijk, smeer; vet als een reiger op zijn schenen, als een haan voor zijne kniëen, als pompwater (sch). |
Vierkantig als een teerling. |
Vliegen gelijk een zwaluw, een pijl uit den boog. |
Vlijtig als een bie, een mier. |
Vloeien. – Het (de woorden) vloeit uit zijnen mond gelijk 't water uit de fontein (of uit de pomp). |
Vloeken gelijk een ketellapper, een razende, een bezetene, een Waal, een schaapherder, een ketter, een afgod, een Schot, een oude Fransche soldaat, een Turk. |
Vluchten gelijk een bloodaard, een dief; iemand of iets vluchten gelijk kwaad kruid, 'nen kwaden geest, de pest; voor zijn schulden vluchten gelijk de duivel voor 't kruis. |
Vlug als een wesp, een koningsken, een vogel in de lucht, een bie, een haas, levend kwik, een man van drijmaal zeven. |
Voegen. – Dat voegt u gelijk 'nen hond leer eten (sch). |
Voeten gelijk een plakspaan, een olifant, strijkijzers. |
Vol als een ei. |
Volgen. – Dat volgt gelijk de pijn op den slag: is klaar. |
Voorbijgaan gelijk de Schelde voor Antwerpen: zonder iets te zeggen; voorbijgaan gelijk de feeste van Eename: alles gaat voorbij. |
Vooruitgaan gelijk een peerd te viervoet; vooruitgaan gelijk de zeeldraaiers: achteruitgaan; vooruitgaan gelijk de krabben, de kreeften, de ark van Noë, boonen knoopen, water putten in een mande (sch). |
Voorzichtig als een dief, een slang; iets voorzichtig doen gelijk eieren tellen, porcelein handelen. |
| |
| |
Voorzienig als de mier. |
Voorzien zijn van geld gelijk een puit van veeren (sch). |
Voos als een raap. |
Vragen. – Naar iets zooveel vragen als een boer naar een kers, een gras, een stroo: er bijna geen weerde aan hechten. |
Vrienden zijn gelijk kat en hond (sch). |
Vrij als een visch in 't water, een vogel in de lucht, een vogel op den tak. |
Vroolijk als een vogel; vroolijk als een man van van drijmaal zeven: van 'nen ouden mensch. |
Vuil als een tang, een verken, de goot, een verkenskot, een dweil, een asschepoester. |
Vuur gelijk eene helle, een smisse. |
| |
W.
Waakzaam als de haan, een hond. |
Waar als twee en twee vier is, als ik hier zit, als ik leef, als ik spreek. |
Wachten. – Iemand wachten gelijk de herder zijn kudde: streng bewaken. |
Waggelen gelijk een riet, een eende. |
Waken. – Op iets waken gelijk de kat op de muis. |
Wakker als een vink, een haas, een snep, een molenaar. |
Warm als vuur, een stoof, een oven, in een broeikas. |
Wassen gelijk slecht kruid, een kool. |
Weder gelijk een been: helder. |
Week als nat papier, een vogel; week als was: beweegbaar |
Weenen gelijk een klein kind. |
Weerd. – Dat is het weerd gelijk een koek een oortje: ten volle |
Wegen gelijk lood. |
Wegsmelten gelijk sneeuw voor de zon, boter in de pan. |
Welkom als de eerste dag van den Vasten, een hond in een kegelspel of 'nen hutsepot, een kat in de melkkamer (sch). |
Wereld. – De wereld is gelijk een kiekenkot: de bovenste bevuilen de onderste; de wereld is gelijk een verkensbak: die meest slokt, heeft meest. |
| |
| |
Weren. – U weren gelijk een puit op 'nen gladden wegel: nuttelooze moeite doen. |
Werken gelijk een peerd, een slaaf, een ezel, alsof men nog een leven op zolder in den koffer liggen had. |
Werkzaam als een mier, een bie, een spin, een bever, een vogelken, een mees, een zijdeworm. |
Weten. – Van iets zooveel weten als de domme steenen, als van de uur van mijn dood, als een koe van safraan te eten: er niets van weten. |
Wijn gelijk fluweel. |
Wijs als Salomon, een filosoof; zoo wijs als Salomons kat, die viel van wijsheid van de trappen (sch). |
Wild als een stier, een tijger, een losgelaten veulen, een hengst. |
Wit als een meeuw, krijt, sneeuw, zon, melk; wit als de dood, een muur, was, een doek: bleek. |
Woekeren gelijk de mieren, 't onkruid. |
Woest als een peerd, een hengst, een stier. |
Wreed als een beul, een tijger, de dood. |
Wringen als een wis, een slang, een paling. |
Wroeten gelijk een mol, een hond; wroeten gelijk een schipper: hard werken. |
| |
Z.
Zacht als zijde, wol, mos, dons, deeg; zacht (fig.) een klein kind, een lam. |
Zat als een kiekendief, een dragonder, een geernaart, een verken, een zwijn, een snep, een Zwitser, een patat, smoor, domp, 100000 man. |
Zeker als twee en twee vier is, goud, de dag die schijnt, ik hier zit, ik hier sta. |
Ziek als een peerd, een hond. |
Zien gelijk een gepijnde rat; op zijde zien gelijk de hazen; zien gelijk een uil in den dag (sch). |
Zijn. – Aan iemand zijn gelijk Calvijn aan den duivel, de duivel aan zijn moer: er aan verkleefd zijn. |
| |
| |
Zingen gelijk een vogel, een lijster, een nachtegaal, een lier, van ongenucht zingen gelijk 't poverken op 't ijs. |
Zinnen. – Zooveel zinnen hebben als een geernaart pooten: zeer veranderlijk zijn. |
Zitten alsof hij gebakken had, alsof hij zeven maten gebakken had: onbekommerd; zitten gelijk een uil in doodsnood; zitten gelijk een prins op zijnen troon: fier; zitten gelijk een kluizenaar: afgezonderd. |
Zoeken. – Het volk zoeken gelijk de mosselmans; naar de waarheid zoeken gelijk Pilatus in zijnen tijd (sch). |
Zoet als honing, zeem, suiker, melk, anijs, een amandel, een kers, boter. |
Zot als een mispel, een pepel, een teems, een drilnoot, een kegel, een top, een hasp. |
Zout als pekel, brak. |
Zuchten gelijk een peerd. |
Zuiver als was, een maagdeken, een zon, een ei, een duif, een oog, een bliek, een engel, een zwaan, een lelie, goud, zilver, een fontein, tin, melk, een eend, een visch, een spiegel. |
Zuur als azijn, edik, weers; zoo zuur zien als een azijnvat, alsof hij azijn gedronken hadde: kwaad, stuur. |
Zwaar als lood. |
Zwak als een kind, een riet, een stervende bloem; zwak als een zweep, een wis, een slangevel: beweegbaar. |
Zwart als laget, een toverlanteern, de haal in de schouw, een hoed, een mol, een tooverheks, de hangel, een neger, een moor, een kool, een schouwvager, een inktflesch, de schouw, een duivel, pijkenaas, klavertien, inkt, pek, een pot, een koolzak, een kraai, een oven, een stoker, een kooldrager, een meerl, Lucifer. |
Zwellen gelijk een padde, een koe. |
Zwemmen gelijk een eend, een rat, een waterrat, een bliek, een visch in 't water; zwemmen gelijk een steen, een molensteen (sch). |
| |
| |
Zweeten gelijk een das, een asschepot, een aandrager. |
Zweren gelijk een Jood, een ketter. |
Zwijgen gelijk een karpel in 't water, een pladijs, een dief, een beeld, een standbeeld, een stomme, een afgod, een visch, een steen, een graf, een kruis op een kerkhof, een vermoorde; zwijgen gelijk een wasvrouw (sch). |
|
-
voetnoot1
- Ik heb overal zooveel mogelijk de uitspraak en den vorm van het volk behouden.
|