– Ik, voor het mijne doen doorgaan wat gij, in dertig jaren zoekens en snuffelens, bijeenbracht?... Nooit of nooit!
Hij twijfelde.
– Wij zullen nog wat wachten, sprak hij dan.
– Wachten? en tot wanneer?.. Het vuur kan komen en, gulzig en wreed, dat werk verslinden waaronder uwe haren grijs wierden en uitvielen!... De dood! o zij ook kan komen en uwe hand koud en stijf maken!
– Het zij dan zoo, antwoordde hij eindelijk, mijne schatten komen aanstonds achter de uwe uit.
Om deze reden al, Beminde Lezers, schreef ik en zoo voort.
Ook nog om eene andere.
Hebt gij, bij het lezen mijner verzameling, niet dikwijls half kwaad uw voorhoofd gerimpeld, omdat ik, ongelukkige, deze of die spreuk uwer streke niet heb opgeteekend en uitgeleid?... Hebt gij niet dikwijls spijtig uw hoofd geschud, omdat ik onwetende, 't een of 't ander gezegde van uw dorp of land verkeerd uiteengezet heb?...
O! ik bid u en, als 't noodig is, ik smeek u: herleest mijne spreuken, teekent zorgvuldig aan al wat volgens u ontbreekt of verdraaid is, en zendt mij wat gij schreeft.
Al haddet gij maar éene spreuk, nog zou ik er u hertelijk om bedanken in den naam van gansch het Vlaamsche volk.
Aan 't luisteren, aan 't zoeken en 't opschrijven! gij vooral vurig studentenvolk, bloem en krone van Vlaanderen!
Veel kleintjes maken een groot, veel beekskens maken een groot water..... Ei! ziet gij, vrij en mild, dien wijden stroom daar henendrijven?... Ziet gij zijne baren tintelen door 't helder licht der glansende zonne?.... Hoort gij het kabbelend en babbelend, het hotsend en klotsend lied dat zijne wateren al dansende zingen?...
Die stroom is de vergaarde dichtende en schilderende volkstaal, los en onbedwongen als 't vloeien van 't water, zoo rijk als de zee diep is en vonkelend van leven gelijk de