| |
| |
| |
Verklarende aantekeningen.
De tekst van het lied is letterlik overgenomen uit Horae Belgicae, 11, blz. 295 vlgg., waarbij echter de interpunctie uitgebreid is.
2, 2 vlgg. Het Mnl. Wdb. III, 1074, stelt voor te lezen vissop in plaats van bisschop en verklaart r. 2 en 3 als: Hij hield van Wijntje en Trijntje, en tekent nog aan: Er blijft dan evenwel nog te verklaren, waarom de wijn Sinte Joris vissop genoemd wordt. Ned. Wdb. VII, i, 442 geeft als bet. van de uitdr. Sint Jooris vissop maecte hem nat: van de min gekweld zijn. (Zie ook Ned. Wdb. i.v. begieten en A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen over de vrouwen enz. no 188).
Nemen we de lezing van het Mnl. Wdb. over, dan kan met Sint Jooris vissop de bedwelmende drank bedoeld zijn, die de bisschop moest uitdrinken, dus ook de wijn (Sp. der Minnen 449a). Achter de 1e en 3e regel staat dan een punt.
Regel 3, 4 en 5 horen echter m.i. bij elkaar, en 1 en 2, dus: een komma achter 1, een punt achter 2, een komma of geen teken achter 3, een komma achter 4. Eveneens past hier beter de bet. ‘van de min gekweld zijn’, of de obsc. bet., die de uitdr. ook heeft (Charon 455).
3, 4: dangier. Volgens Ned. Wdb. III, ii, 2276: gevaar. Smart, pijn is, ook in verband met ‘leet’, juister.
3, 5 en 3, 7: vgl. Lv. vs. 180, 194, 192.
4, 3: Zij dachten aan geen kwade streek.
| |
| |
| |
Een Esbatement van Tielebuijs, die een jaer te vroech gheboren is ende wert herdraghen.
L. noemt T. een esbatement, H. een cluijte, B. kamerspel, Schotel 2I, bl. 154 vermeldt 't als tafelspel. DeRederijkers maakten geen nauwkeurig onderscheid tussen deze benamingen. Zie Drie Kluchten bl. 87a. en behalve de daar genoemde literatuur Van Rijnbach, Inl. bl. VI, VII.
't Stuk wordt ook naar Ronsefael (of Rensefael) genoemd, wel omdat deze het eerst optreedt.
Ronsefael betekent vermoedelik: sukkel, ‘duijpen’. Kalff, Gesch. der Nederl. Letterk., III, bl. 165 wijst op de overeenkomst met de naam van een duivel, Runtzifall, in een ‘Tragoedi’ van 1551, maar in deze richting was niets te vinden.
Tielebuijs. De naam van en voor een zot, een gek. Eigl. Tirebus of Tiribus, met de veel voorkomende wisseling van 1 en r (Ned. Wdb. VIII1, 827, 8). Volgens Kil. is Tierebus afgeleid van Coroebus, in het Vlaams Kierebus, in het Holl. en Brab. Tierebus. Hij vermeldt ook de uitdrukkingen stultior Coroebo, furiata mente Coroebus.
Der Minnen Loop I, vs. 825 var. Tiribus, vs. 833 Thirobinus (var. Tyribus), vs. 881: Thirobuus.
Stultior Coroebo; Erasmus Adag. II, 9, 64 bl. 404, Sart. Adag. II, 10, 41. De oorsprong der uitdr. vinden we bij de klassieken o.a. Zenobius IV: Κοροιβον ἡλιϑιωτερος, en in 't commentaar van Servius op Virg. 2, 341. Nog meer plaatsen bij Erasmus.
Ned. Wdb.: Kierebus: een dwaas, gek, zot: gr. lat. Coroebus (die maar tot 5 tellen kon en probeerde de baren van de zee te tellen).
Tuinman I, 51: 't Is een Tirebus d.w.z. 't is een nar als die was (zie ook zijn Fakkel bl. 376).
Van Moerkerken II, bl. 618, no 62: Tiribus, naam van een gek (Klucht van mr. Tiribus, met zijn klughtigh Huijsgesin. Door Joan Boltingh). Maller als Tyribus leest men Sart. Adag. p. 477. Id.
| |
| |
bl. 66 (Van Paffenrode, Hopman Ulrich): Wat is narren een drollig tuig! Wie heeft syn leven zulken tiribus gesien?
Lijst van Spreekw. 221: Hij is al een kittig haantje, hij slacht Tiribus, die voelde sijn moers borsten met een butterspaantje.
En vgl. Dram. P. bl. 543, Tafelspeelken II vs. 103A.
In De Navorscher 41 (1891), bl. 155, 156 geeft G.J. Boekenoogen als zijn mening te kennen dat de uitdr. ‘hij is zo zot als Tielebuis’, die te Diest wordt gehoord en in het Hageland (tussen Tienen en Diest), vermeld in het bijblad van Loquela van Kerstmaand 1887, ontleend is aan de klucht van Tielebuijs, in 1541 aldaar gespeeld door T.M.B. Het Antw. Id. neemt dit over. De onjuistheid over de opvoering daargelaten, moet de uitdr. voordien al bekend geweest zijn blijkens 't bovenstaande, maar natuurlik heeft de zeer populaire klucht deze algemener gemaakt.
Parmants of Permants, een trots, zelfbewust mens. Volkomen 't tiepe van de vroedvrouw. Vgl. Houwaert. Gener. Loop 173: Een vrouwe parmants (Ned. Wdb. i.v.). Welk een voornaam personage de vroedvrouw was, leze men bij Schotel, Oud-Hollandsch Huisgezin, Hoofdst. III.
3 |
Truije. De variant in B. heeft ook Truije, in H. Aeltgen, maar verder steeds Truije. |
6 |
hoorden: Franck § 129, 2, Van Helten § 217, Lubach § 75, Nauta § 113*, Vondel's Taal § 56, Ned. Wdb. IX, 1308. Vgl. Bl. 296A., Lv. 251A., Lv. 288A. |
10 |
Bamis, samengetrokken uit Baefmisse. De mis, de heilige dag van St. Bavo (1 Oct.). Zie Stellwagen, Roomsche Woorden en Mnl. Wdb. i.v. |
11 |
lieghen, met het als ondw.: mankeren, liggen aan. Zie Mnl. en Ned. Wdb. i.v., Ts. 8, bl. 298, Taal- en Letterbode III, bl. 294-296 en vgl. Bl. 376, 424. |
14, 15. |
Kempenlant, Brabant. De varianten hebben Hollant, Brabant (B), Westlant, Brabant (H.). Door deze wijzigingen wordt 't stuk beter speelbaar in een andere streek. Kalff, Gesch. der Nederl. Letterk. in de 16e eeuw I, 20, meent, dat zich in deze verschillende lezingen ‘provincialiteitsgevoel’ openbaart. Dit is te ver gezocht, want waarom blijft dan Brabant onveranderd, |
| |
| |
|
evenals in vs. 78 de plaatsnaam Dixmuijen? Vgl. een dergelike wijziging in De Sotslach (Inl. bl. 18), in de Luijstervinck. 412A. |
17. |
doeghet, doet het: Lubach § 106 (Ts. 3 bl. 98, 99), Drie kluchten L 187A. Dezelfde vorm 207, 345. In alle drie gevallen heeft B. doetet, H. doetet (17), doeget (207), doet het (345). |
18 |
dochter, aanspreekvorm. Dram. Poëzie, Plaij. 8, zegt de man tot z'n vrouw: dochter. Vgl. T. 433A. |
21 |
moettij. B. moet ghij. B. heeft ook ghij in vs. 38, 66, 285, 343, 435, H. in vs. 38, 318, waar L. -dij heeft. |
23 |
gehouwen. H. neemt 't Hollandse hijlicken en vormt een nieuw rijm: catijff: wijff. Zie Inl. blz. 13. |
24 |
wilt hij. Brabants (?): Franck § 166, Van Helten § 233a, Lubach § 102a, Nauta § 118, Vondel's Taal § 47, Drie kluchten Inl. § 14 en vgl. Lv. 22, 36. B. en H. hebben deze vorm in dezelfde gevallen als L (141 en passim). |
29 |
sonder tamboere: zonder groot rumoer. 't Ned. Wdb. haalt deze plaats aan. Tamboeren bet. groot rumoer maken, en 't woord is gebruikelik in een groot deel van Zuidnederland (De Bo, Antw. Id.). Koenen tekent eveneens aan: Z.N.: leven maken. |
30 |
ligge. L. heeft altijd liggen, B. leggen, H. ook, behalve in 't rijm 258. Voor de constructie zie Lv. 253A. |
31 |
sledde, bijvorm van slede in Zuidndl. tongvallen (Mnl. Wdb.). Een beschrijving in het Ned. Wdb. Plant.: un traineau à trainer et mener marchandise etc. Vgl. ook Moortje 664A. |
39 |
mueseleer, muizelaar, doedelzak. Nu nog in Vlaanderen alg. in obsc. zin gebruikt (mededeling van Prof. Dr. W. de Vreese). B. en H. hebben de tekst gekuist of hebben 't woord niet begrepen. B. heeft drie penning, H. een oolicoeck. 't Laatste gold als heel weinig: vgl. niet een oliekoek, hoegenaamd niets (De Jager, Lat. Verscheidenh. blz. 116 en Moortje 2259A.). |
41 |
in margine: blaesbalck. Algemeen gebruikt instrument in de M.E. en later. Zie Baudet, De keuken enz. blz. 135. |
41 |
blancke, een waarde van 6 duiten of 3 oorden = 3½ sent. De naam is ontleend aan de Franse deniers blancs, zilveren munten, in tegenstelling tot de deniers noirs, koperen munten. Een werkelike munt van die naam heeft bij ons niet bestaan. Zie J.E. ter Gouw, De Munt in de Volkstaal, in het Tijdschrift |
| |
| |
|
voor Munt- en Penningkunde, Jrg. XVI, bl. 317 vlgg., en A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen no 536. |
42 |
Aen micke wittebroot. Eigen Volk 1930 bl. 121, 122: brood in 't Z. en Z.O. der Kempen is roggebrood; wittebrood heet er mik of kramik. Zie ook Ned. Wdb. i.v. B. en H. hebben: aen warm wittebroot. |
43 |
placke, koperen of zilveren munt van verschillende waarde: ⅓ stuiver of ⅙ stuiver. Een Brab. stuiver gold 8 plakken. Waarschijnlik zo genoemd, omdat het een plat, dun schrijfje was (Ned. Wdb. XII1, 2192, waar deze plaats aangehaald wordt). B. rekent hier met schellingen; eveneens 50, 52, 56. Een schelling is zes stuivers: J.E. ter Gouw t.a.p. Jrg. XVI bl. 326 vlgg., De Cock t.a.p. no 531. |
43 |
aen plattekase, verse kaas (Ned. Wdb. i.v. kaas). B.: versche kaesen, H. alleen kaese. |
44 |
zanen. De beide varianten hebben room, dat volgens Kil. Fland. Holl. is: Inl. blz. 13. |
50 |
labaij, Brabantse munt = 15 mijten (B.: schelling). Kil. nummus epularis d.i. eetpenning (vgl. braspenning). Misschien staat 't woord in verband met la paye, soldij: Ts. 23, bl. 91 vlgg. Zie Ned. Wdb. VIII, 870, J.E. ter Gouw t.a.p. Jrg. XI, 207 vlgg. |
51 |
pepercoecken. Kil. libum piperatum, nastus panis. Zie Baudet, De keuken enz. bl. 115, 119. Var. B.: lange coeck. |
54 |
heet broot, zeer warm brood, als een lekkernij beschouwd. Meestal wordt 't op bepaalde dagen gegeten: Volkskunde Jrg. 2, bl. 9 vlgg. en 127, J.H. Nannings, Brood- en Gebakvormen blz. 28 en passim. |
55 |
schermoelien, zeker gebak (Ned. Wdb. op scharmoelie). 't Tweede deel van de samenstelling moel = baktrog, is volgens 't Ned. Wdb. alleen Zuidndl. Kil. schermoelie Lovan. Crustulum bicome: Libum oblongum, triticeum q.d. scherp-moelie, i. crustulum utrinque acutum.
H. vervangt het niet, B. wel, door 't Holl. cransgens: Kil. Krantsken Holl. collyra; zie ook Ned. Wdb. VIII1, 104 en Baudet, De keuken enz. bl. 98, noot 6. |
55 |
B. en H. hebben backer, waardoor daar 't dubbelrijm vervalt. |
56 |
leckertant, lekkerbek. Tielebuijs houdt veel van lekkernijen, |
| |
| |
|
evenals Hanneken Leckertant. Zie vs. 161 en vgl. H. Leckertant (Drie kluchten, bl. 123), Van Rijnbach K 565A, H 7A. |
57 |
reijen. Dansen, ironies gebruikt? Of hebben we hier: reijen ‘als wijn’ (Teuth.) d.i. bruisen, opborrelen of schuimen (Mnl. Wdb.)? |
59 |
Ghesuijckerde worstkens. Waarschijnlik is hiermee een suikerwerk bedoeld. |
60 |
Ghecruijt bierken. Baudet, De keuken enz. bl. 115 vlgg. en bl. 122 vlgg. vermeldt wel gekruide wijnen, maar geen gekruid bier. Vgl. gebotert bierken in Drie Kluchten L. 393, 417: bier zonder hop gebrouwen, met suiker, kaneel en boter; fr. bierre beurrée, eng. buttered ale. |
61 |
meughdij. L. heeft alleen de eu-vormen van mogen. B. en H. ook de o-vormen. Hier: B. moechdij. H. moochdij. Oe = oo: vgl. onmogelijcke (B 99). moghen (B 130), moegen (B 375), oeck, coecken, voer (vuer in 't rijm: duer (subst.): vuer B 323/24) en de spelling ue = eu in muecht (B 67), muechdij (B 69), duecht (B 137). Zie Inl. blz. 13, 14 en vgl. Hertspiegel p. 26, 27. |
62 |
dat = dat 't. B. en H.: dattet. |
63 |
mijt, de kleinste munt. 1 mijt Holl. = 1½ penning. 2 mijten Vlaams = 3 mijten Brabants. J.E. ter Gouw t.a.p. XI, bl. 133 vlgg., A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen no 547.
B. heeft drie deuts min. De duit is een oude Holl. muntsoort = ⅛ stuiver (A. de Cock t.a.p. no 543). |
64 |
cornilis, de Luikse goudgulden, met het beeld van Christus, geslagen door Comelis van Bergen, bisschop van Luik van 1538-1544 (Tielebuijs is van 1541!), en naar het omschrift, zijn naam, zo genoemd (vgl. gouden Willems, Louis d'or enz.). Waarde 24 stuivers.
peertshoot, de Luikse testoen of schelling. De ene zijde vertoont de bisschop in een zetel, de andere het wapen van Bergen, gedekt met een helm, waarop een helmteken, nl. een vrij grote, duidelik in 't oog vallende ezelskop, door 't volk aangezien, voor een paardekop. Waarde 6 stuivers.
Zie J.E. ter Gouw t.a.p. Jrg. XII, bl. 136 vlgg. |
64 |
De vorm hoot uit hovet is Brabants en Vlaams: Frank § 115, 6, Antw. Id. bl. 35, Smout § 62B.
B. en H. hebben 't hier, in 't rijm, ook; buiten 't rijm, in 383: L. hoot, B. en H. hooft. |
| |
| |
67 |
punte: munte. De varianten in H. pinte: minte zullen wel fouten zijn. |
68 |
cruijs noch munte, geen sent. Zie J.E. ter Gouw t.a.p. XI, bl. 127 vlgg., A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen no 521, Ned. Wdb. VIII, 526, De Jager, Lat. Verscheidenh. blz. 64 vlgg. |
70 |
De betekenis van deze uitdrukking die Tielebuijs letterlik neemt, is, dunkt me: nog niet voldragen zijn, nog niet rijp zijn, nog te jong zijn. De snoeplustige, luie jongen mag niet trouwen van zijn vader, omdat hij nog niet eens in staat is zichzelf te bedruipen, maar ten slotte voegt Ronsefael hem toe, dat hij bovendien nog te jong is om een vrouw te hebben. |
76 |
gegaen. L. heeft meer w.w. met g(h)e-voorvoeging: vgl. o.a. 160, 278, 282 na kunnen, 339 na sult. B. niet, H. enkele, minder dan L. Vgl. glossarium Anna Bijns i.v. ge-. |
78 |
Dixmuijen: Inl. blz. 21. Wat betekenen 78 en 79a? |
81 |
Dan vallen al mijn plannen in duigen. Spille, weefklos van een spinnewiel. Zie Harrebomée I, 21, I 83b: De spillen liggen in de asch (Sart. sec. III, 71; Tuinman I bl. 159, 243, nal. bl. 16), Winschooten op spil. Vgl. verder: Sp. d. Minnen 434: in dasschen slaen, vergooien, verspillen; Bel. van Samarien 1018: allen v wercken moeten vallen in dasschen; Ned. Wdb. III, 1702: Dat is de boter in de asch, van zaken waaraan geld verkwist wordt of die op de eene of andere wijze bedorven of mislukt zijn; Mnl. Wdb. I. 476, en vgl. vs. 291. |
92a |
ghebreect. B. heeft gebreckt. Dit kan Zuidnederlands zijn, tenzij e = ee. Vgl. Franck § 17, Ts. 46, 296, Jacobs, Middelvl. dialecten § 5 en vgl. Bl. 40A. |
93 |
Voor deze bedreiging vgl. Harreb. I, bl. 446: of kraai zal geen vogel zijn (Tuinman I bl. 337). D.i. de zaak is, gelijk ik ze opgaf, even zeker als de kraai een vogel is; Ned. Wdb. op kraai en vgl. vs. 313. |
94 |
gheraije, B. en H. sonder dilaij(e), in 447 B. sodra, H. geraije als L. Kil.: Sicamb.: cito. Zie Inl. blz. 12, 13. |
108 |
en maect u nijet te bont: stel je niet aan. Ned. Wdb. III1, 369, Stoett, Spreekw. 292.
B. en H. maecktet niet te bont, maak het niet te erg. |
109 |
met eender dreven, met een slag, klap. (Ned. Wdb. i.v. haalt deze plaats aan). Vgl. Van Rijnbach S 118A. |
| |
| |
|
Door 't uitvallen van terstont ontbreekt in H. 't binnenrijm. |
110 |
oorbant, oorvijg (eigl. een band om de oren mee te bedekken, aan een slaapmuts en dergl.), Ned. Wdb. i.v. en Stoett, Spreekw. 1711.
gemackelijck, eigl. gemakkelik zittend. |
114. |
Voor de spelling selfven in de variant van B. Zie Inl. blz. 14. |
122 |
wat = wat 't. H. wattet. |
126 |
hen als pron. poss. Van Halteren § 35, Ts. 21, 92 vlgg. B. heeft ook hen, H. haer. |
128 |
Voor het rijm gebueren: besueren zie Inl. blz. 14. |
135 |
En drincken: Mnl. Synt. § 5h en vgl. 490A. |
136 |
Nu, dats daer: genoeg daarvan, daarover niet meer. Ook Bl. 158, 328. Synoniem: ou, nijet meer van dien (218). Vgl. Drie kluchten K 8A. |
137 |
prochiekercke. De Haarlemse afschrijver kiest een zelfde soort wijziging als in vs. 14: in de grote kerck. |
138 |
Daar zou ik helpen een kind ten doop te houden. Ned. Wdb.: heiden ook: dopeling. |
138 |
Moll, Kerkgesch. II, 3e st. bl. 351 vlg.: onder de doopgetuigen schijnt zich doorgaans de vroedvrouw bevonden te hebben.
Deze regel is in H. uitgevallen, maar is wel meegeteld, want 't opgegeven aantal regels is daar 601, in werkelikheid 600. |
146/147 |
De zot laat zich niet van zijn voornemen afbrengen; er is niets te beginnen met zo'n dwaas. Vgl. vs. 370/71.
Voor 147a. heeft H.: Hij slacht onse catte, en de bet. wordt dan: Hij heeft even weinig verstand als onze kat. Vgl. Harreb. I, 386: Hij heeft er zooveel verstand van als onze kat, en zie voor beide uitdr.: Ts. 31, bl. 98 v.v., 33, bl. 281 v.v. |
151 |
De zin is: Want zij is biezonder uitgeslapen in zulke dingen. |
153 |
Hoe gaet, hoe staet: hoe gaat het, hoe staat het. B. gaetet, staetet; H. gaettet, staettet. |
159 |
welpen, zie Lv. 404A en vgl. T 257. |
182. |
looser dan een kot vol simmen. Dezelfde uitdr. Sp. d. Minnen 5304, Drie Kluchten S 503. |
183 |
icke, de vorm met nadruk: Franck § 209, Van Halteren § 3, Drie Kluchten K. 109A. |
185 |
berije: materije. T. 384, 414 eveneens, maar buiten 't rijm. |
| |
| |
|
Berije is een ook tans nog gewestelike vorm (Ned. Wdb.). B. heeft steeds de dubbele r, H. ook, maar 414 ontbreekt. |
197 |
Ook komt het goed uit: het huis is ingericht.
Een haal is een ketting of getakt ijzer, waaraan ketel of pot over 't vuur wordt gehangen. Oorspr. De haal hangt er, gezegd, als een jonkman ergens introuwde, waar hij geen huisraad behoefde aan te brengen (Ned. Wdb.).
A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen no 364: De haal (het haaltje) hangt er, of is er gehangen (Het huishouden is ingericht). Daar is 't goed inkomen (voor een jonge vrouw, een jongen man): daar is de haal gehangen. Tuinman I, bl. 84.
Beschrijving en afb. van een haal in Volkskunde 27, bl. 220, Baudet, De Keuken enz. bl. 132 vlgg.
Vgl. nog Eigen Volk 1932, bl. 56 vlg.: Ot hielke ès gehangen en ot bèdje ès geschudj: het keteltje hangt en het bed is gespreid; met een weduwnaar trouwen. |
199 |
Het komt er bij mij nog niet op twee geiten wijn aan, ik ben nog flink.
H.: stoopen voor ghelten en in de volgende regel is achtergevoegd: oopen.
Een stoop is een oude vochtmaat, ± 2 L. (A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen no 501). |
200 |
Ik ben nog jong, warmbloedig. Tuinman I, 67, Harreb. I, 83a, Ned. Wdb. III1, 700, Van Rijnbach K. 473A., Drie Kluchten S 108A. |
204 |
een plattijnlaken. B. heeft doeck. Er zal dus wel een lap, een zekere hoeveelheid bedoeld zijn. |
205 |
schier oft morghen, te eniger tijd. H.: schier op morgen. Vgl. Warenar, 198 en de Aant. in de uitg. van J. Verdam. |
211 |
Van Vloten heeft in zijn uitg., naar hs. H., de volgorde 211, 213, 212, een zijner vele slordigheden. |
218 |
mij, pron. poss., zie Bl. 377A. |
221 |
int stat. B. in stat, H. in de stat. |
222 |
benedijste, tussenwerpsel, verkorting van benedijste Dominus (Lat. benedicite Domino). Zie T. 417, 428, Lv. 166, Ned. Wdb. II, 1314, 1792; Drie Kluchten S 406A. |
223 |
flueren. Kil. flore: homo futilis et nihili vilis. Ned. Wdb.: floor, sukkel, pummel; van de persoonsnaam Floris. |
| |
| |
|
Spel van Trudo 1231 ('t ene sinneke roept 't andere): Waar sijdij, flueren? |
323 |
verdoolt, op een dwaalspoor. Ned. Wdb. i.v. voor zulke zegswijzen met dolen en dwalen. |
233 |
ghepijnken. zorg. 't Diminutief, dat 't Ned. en Mnl. Wdb. niet geven, staat hier om 't rijm. |
235. |
corwijnken, karweitje. Fr. corvée, mnl. corweye, corweide, eigl. herendienst. Zie Franck-Van Wijk op karwei. |
237 |
Bestaat er verband met de spreekwijze: Hij heeft de koe met het kalf (A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen over de Vrouwen, enz., XVIII, 23) en is de bet. dus: Al zou hij met een zwangere vrijster trouwen en zijn vader voor 't kind moeten zorgen? |
238 |
Hoort toch!: nee maar! Vgl. echter de var. H.
De lezing van Goossen ten Berch, waarbij Vrou Permants doorspreekt tot en met vs. 243, is ook zeer aannemelik. ‘Hoort toch’ heeft dan natuurlik de gewone betekenis. Een wijziging in die zin is echter niet gewenst, daar beide andere Hss. de maerte aan het woord laten met vs. 238. |
250 |
Wat botter kemele: Mnl. Synt. § 160, opm. 2, Vondel's Taal II, § 262, Van d. Veen § 104; vgl. Lv. 538, Moortje 526A. |
251 |
waers meijnen. Kil. waer meijnen, waers meijnen, putare rem esse veram. Zie Moortje 3336A. met een uitvoerige literatuuropgave.
dat = dat 't. Variant H.: dat het. |
257 |
als een viggen, als een big. H. heeft dit rijm overgenomen, B. gewijzigd in: seggen: leggen, om 't Holl. leggen. Voor de vorm viggen zie Lv. 404A. |
263 |
verstincken. Letterlik: door stank verdrijven (Mnl. Wdb.), door stank vergaan (Van Dale). Dus: laat 't niet vergeten worden. H.: wilt hierop dincken. |
268 |
Vaer voort alst sal. Vgl. Roode Roos, Bruer Willeken 59: Die cappe moet op den tuijn, tvaer alst sal.
Als stok van een referein van Jan van Stijevoort: Het vaer alst sal (Ts. 21, bl. 106 of Refr. 181). |
269 |
metten discreten, op eenvoudige wijze. Vgl. mnl. besceedenlike in Reinaert 1681: hem - gheneren. 't Tegengestelde in vs. 507: van vrijen stucken, overvloedig, ruim. |
272. |
rurael. B. eveneens, H. reael. Rurael = verkeerd (vgl. rurael |
| |
| |
|
dicht bij De Castelein). Is de bet. dus: Je moest niet tot Tielebuijs spreken, evenmin als je: ‘Oud huisraad’ (in B. mosselen) of: ‘Vers brood!’ roept? Vgl. 277. |
277 |
spele. Vgl. Hanneken Leckertant vs. 155/56, waar Lippen zegt:
Ick hou, cost icker nochtans an geraecken,
Ick sou met haer (d.i. de pap) spelen alte schoonen spel.
en de aant. daarop Drie Kluchten bl. 130. |
279 |
Daer en is gheen been in: 't glijdt gemakkelik door de keel. Ned. Wdb. II1, 1299; Antw. Id. aanhangsel; Tuinman I, 235: Hij vindt daar geen been in, dat is, niet 't geen hem hard voorkomt, of er niet door wil, gelijk de botten en beenderen. Stoett, Spreekw. 174. |
285 |
waendij. Variant B.: meent ghij. Waenen en meenen zijn volgens Kil. beide Fland. Holl., zie Inl. blz. 12. |
293 |
een goeij ruijtersblancke, zilveren munt van elf penningen, door Leycester in 1586 op 7 duiten gesteld.
J.E. ter Gouw t.a.p. XI, bl. 204 v.v., en vgl. Moortje 2608A. |
297 |
boterschotel, B. boterschuttel. Kil. schuttel Sicamb. Hol. j. schotel, scutella: Inl. blz. 13. |
299 |
En word wat verstandiger. |
309 |
B. geen dubbelrijm: vroevrou: goeder trou; H. evenmin: vroevrouwe: goeijen trouwe. |
313 |
Al zou ik 't hele huis afbreken (zodat er geen vogel meer onder de kap blijft). Int dack = onder de kap (Zuid-ndl.: Ned. Wdb. i.v. dak). Dezelfde uitdr. Sp. d. Minnen 168, alwaar in de aant. de bet.: er is geen reden voor, aangenomen wordt. Juister lijkt de bet.: niets, zelfs geen vogel onder de kap. |
315 |
besluijpen, op eene listige wijze verkrijgen, volgens 't Mnl. Wdb. en 't Ned. Wdb., die alleen deze plaats geven. |
321 |
longheren gens, een vervorming van gans longheren. H. gans longeren.
De vorm longher(e) is Zuidndl.: Ned. Wdb. VIII, 2674 en de Zuidndl. Wdb.; Jacobs, Westvlaamsch, bl. 295, B; Charon 226A., Drie Kluchten S 3A; Van Rijnbach K. 373A.
H. vormt een dubbelrijm: inne//slech: vrindinne//ech. |
335 |
taerte, 't gebak, dat bij een kraambed gegeven werd. Ook aan de personen, die hierbij diensten hadden bewezen, werd ter beloning brood of gebak geschonken. Zie J.H. Nannings, Brood- en Gebakvormen, bl. 200. |
| |
| |
349 |
in midden, in 't midden. B. en H. int midden. |
351 |
eenen clatere, een rammelaar of ratel, het attribuut der zotten, maar ook kinderspeelgoed. Vgl. Bel. van Sam.: Gulsich: Bay! sijdij sot, men coept v een clatere. |
355 |
misquaem. Dit woord, en bedeghen in 511, beide volgens Kil. ‘vet. Fland’, vinden we ook in B. en H. Zie J. Jacobs, De verouderde woorden bij Kiliaen, Gent 1899. |
363 |
alten grooten lust: zie Mnl. Synt. § 142. |
372 |
die kanne metten wijne: de wijnkan schijnt de vroedvrouw bij haar werk wel aan te spreken. |
374 |
den sassenen loeten. Ned. Wdb. i.v. sassaam, sassem, over deze plaats: onzeker is de bet. in de aanhaling. Men kan aan log, maar ook aan gulzig of onhandelbaar denken. Mnl. Wdb. i.v.: heel leelijk, walgelijk, ongemanierd. Gulzig is, in verband met de voorafgaande regels, wel de beste betekenis, 't Znmw. bet.: lomperd, botterik.
Dezelfde verbinding in J.v. Stijevoorts Refereinen: Ts. 21, bl. 117 of Refr. 106, 41 vlgg.: |
Want waer wij gheseten sijn tes quaet om lijen
Soe roept daer een groot sassem loeten
Brengt hem een pampierken onder sijn voeten.
|
Van Vloten verklaart: sassische lomperd. |
380 |
ter cappellen van Donck. Harreb. I, 143: Naar Onze Lieve Vrouwe te Donk, Gaat men om een jonk. Volkskunde 29, 124 v.v.: O.L.V. ter Donck, hier komt men voor een jonk. Donk is een plaats bij Halen in Belgies Limburg met een kerk gewijd aan Maria, naar wier beeld vrouwen ter bedevaart gingen, als zij een kind wilden hebben. Zie Volkskunde t.a.p. en ook: Nederl. Volkshumor II, bl. 268.
H. vormt een dubbelrijm: proper // jonck: poper // donck. Wat poper betekent, is me niet duidelik. Waarschijnlik heeft 't slechts klankwaarde. |
383 |
hoot, zie 64A. |
389 |
doet = 't doet. Vgl. de varianten: tdoet. |
406 |
seck, zie Moortje 641A en vgl. Lv. 271A. |
410 |
dat = dat 't. B. dattet. H. dat het. |
413 |
Ik zou deze zotte gebeurtenis voor geen geld willen missen. |
433 |
memmeken dochter, aanspreekvorm, die ook voorkomt in 435, 440, 462, 494. Vgl. 18A. |
| |
| |
437 |
voor alle dees lijen: het publiek. |
446 |
Vgl. voor deze en de volgende regels S 104 en vlgg. in Drie Kluchten. |
457 |
tittel, rechtsgrond, grond in 't alg. (Mnl. Wdb.). Dus: als zij achter deze zware grond, reden (tot een bestraffing) komen? H. spelt tijttel: zie Drie Kluchten § 18. |
458 |
capittel doen maken. Het kapittel was de vergadering der bewoners van eenzelfde klooster, waar het openbaar gewetensonderzoek plaats had. Op een bankje, het kapittelbankje, moest de kloosterling dan plaats nemen en openlik biechten. Vgl. de uitdr.: op het kapittelbankje moeten gaan zitten, iem. kapittelen, een stem in het kapittel hebben. A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen. no 510; Stoett, Spreekw. 1080, 1081. |
460 |
van besijen, van terzijde. Ned. Wdb. i.v. bezijds: In de Zdndl. volkstaal zegt men: hij is iets van bezijds weg, voor: hij is een buitenbeentje. Waasch. Id.: betrapeling, onwettig kind, ook bezijdeling, waterscheut en zijvogel.
De zin is dus: Dat je een onecht kind van me bent. |
467 |
sargie, deken van serge. B.: deecken. |
465 |
ja, mach iet leven. H. vat leven op in de bet. vivere: ja, mach ick leven; B. ickt beleven. |
466 |
uuijtsetsel, B. hijlijcksgoet: uitzet; in 't rijm 498 echter ook uutsetsel. |
475 |
brieven, Pluralis, B. Sing: brieff, H. ook Pl. In 500 Sing., evenals B.; H. Pl. De n kan hier dus wel geschrapt worden. |
476 |
Dat is anders gesproken, dat is een ander geluid. Bommen, eigl. een hol geluid geven, hol klinken. Vgl. bommer, trommelslager, bom(me), trommel, bommen, trommelen en 't spreekw. Holle vaten bommen 't hardst: Stoett, Spreekw. 1942 en 287, 441. |
479 |
te voren sijn, overgeleverd worden, betaald worden; vgl. Spelen van de Hel 409A. |
486b |
't Is allemaal geld. Voor geld koopt men de boter, voor geld is alles te krijgen; thans vooral in Zuidnederland (Ned. Wdb. III1, 703). Evenzo Waasch Id. en Antw. Id. aanhangsel. H.: daer men de roo boter om coopt. Roo boter is grasboter, naar de kleur rood genoemd: Harreb. 3, 141. Tis al roe botter voer die sponde (d.i. de boterspaan): Meyer, Spreekw. bl. 58. Alles is as roo(d) bòtter veur spoan: Gron. Wdb. op botter en op spoan. Reabûter s. grasboter: Friesch Wdb. |
| |
| |
|
In H. is de uitdr. dus nog versterkt.
Vgl. nog Bredero, Luc. 419: ick prijs de klay daermen de Botter om coopt (vgl. Van Rijnbach S 304A). |
490 |
En lieten: Mnl. Synt. § 5g, en vgl. 135A. |
492 |
Babilie, naam van een oude vrouw. Vgl. Everaert, Vigelie 65: Alzo wel als eeneghe houde babelye zoude. Mnl. Wdb.: schijnt te betekenen: malloot, zottin. |
505 |
Die je vroeger minachtten. Mnl. Wdb. IV, 2121, 2231; Stoett, Spreekw. 2408. Voor de vorm vingeren: Nauta § 62. |
507 |
van vrijen stucken, overvloedig. Ned. Wdb. i.v. stuk denkt voor deze plaats aan hd. aus freien stücken: uit eigen beweging en vervolgens: naar eigen willekeur, zonder beperking. In B. is van vrijen stucken doorgehaald en er onder geschreven: met harten blij, waardoor de aansluiting verkregen werd in 't rijm met 524 en vlgg.
Deze verandering, en de regels 524-532, zijn van een andere, zeer slordige hand. |
508 |
Met dit en de vlgg. verzen wenden de spelers zich direct tot het publiek. |
508 |
Vgl. Harreb. III, 39: Het is haast gekomen, als het wezen wil. (Sart. tert. III, 12). Meyer, Spreekw. bl. 30: Tis haest gecomen, alst wesen wil. Volkskunde 24, bl. 96 nr. 202: Waar het is, wil het zijn (het geld nl.). |
509 |
Door dwaasheden krijgt de één 't goed. Vgl. Stoett, Spreekw. 630: De gekken krijgen de kaart. |
510a |
Men lette er op, dat juist de zot deze regel zegt. |
513 |
Met deze regel begint het afwijkend slót van B., waarin 515 en vlgg. een rondeel vormen. Boven 515 en onder 523, in margine, staan verwijzingstekens. Verwezen wordt naar de verzen 524 tot en met 532, die ingelast moesten worden na 507: van 508 af tot en met 515 loopt in de lengterichting van de blz. een dunne streep. Daarna zal dan 't slotrondeel nog wel gesproken zijn (rijm: mercken (432): clercken). |
522 |
die reijn lilie. De Lelie is in de R.K. kerk het symbool van de Heilige Maagd. De Diester Rederijkerskamer heette De Lelijbloem, Zinspreuk Reijnbloeme (Schotel II2, bl. 245).
Voor het onderschrift: Inl. blz. 3, 4.
Ut vis fac alteri, naar Evang. Matth. 7, 12. Vgl. Quod tibi |
| |
| |
|
fieri non vis alteri ne feceris, Quod tibi hoe alteri, Ut tibi sic alteri, eveneens naar Matth. 7, 12: Omnia ergo quaecunque vultis ut faciant vobis hommes et vos facite illis.
Par Trou moet Blijcken in H. wil zeggen: gespeeld door T.M.B. (Ts. 42, 162). |
B. 519 |
Wij, leden van de Pelikaan. Deze regel heeft niet de bedoeling de klucht voor 't werk van T.M.B. te doen doorgaan (Kalff, Gesch. der Ned. Ltk. in de 16e eeuw, I, bl. 296 noot), maar betekent, dat de leden van de Pelikaan 't stuk gespeeld hebben. Vgl. de slotregel van Bl. en Lv. |
B. 523 |
Wees vrolik en drink maar flink van avond. |
B. 526 |
salt u quae practijck sijn, al zal 't jou onaangenaam zijn. |
B. 528 |
siet hoe dal ick wander. Vermoedelik stapt Tielebuijs hier met hoge borst over 't toneel. |
B. 529 |
Kuent. Lubach § 91, Nauta § 14 opm. 3, § 117d, Vondel's Taal § 15. Vgl. ook Hertspiegel blz. 27. |
| |
| |
| |
Een Esbatement van den Blinden diet tgelt begroef.
diet tgelt: overtollige t, vgl. Drie Kluchten S 158A.
7 |
Geeft wadt en hout wadt. Bedelaarsuitdrukking, in allerlei bedelliedjes voorkomende. Zie Eigen Volk 1929, bl. 242; Schrijnen Volkskunde, I. blz. 109. Vgl. Spaansche Brab. vs. 81. |
9 |
bliecxken, zilveren geldstuk. Zie P. de Keyser, Bargoensch uit het begin van de 20e eeuw in Ts. 46 bl. 126 v.v. en De Geheimtalen, Bronnenboek, 30. |
8 |
dats den ganck, dat is je ware; zie Bl. 256A. |
14 |
van doen hebben, c.G., in 124 c. Acc.: nodig hebben; z. Ts. 17, bl. 164 v.v. |
15 |
Een blindt man, een arm man. Vgl. Horae Belgicae IX, Altndl. Sprichwörter 125: Blint man arm man, al had hi bonte cleider an. Cecus inops ductus quamvis varius sit amictus, en Tuinman I, 364. |
36, 37, 38 |
Vier synonieme spreekwoorden: de pot verwijt de ketel, dat hij zwart ziet. Zie Cristenk. 1668A, Van Nyeuvont 453A, 454A, Van Rijnbach K 504A. Stoett, Spreekw., 2505 en vgl. Rederijkersspelen, Een Spel van Sinnen v/d. Voorl. Tijt vs. 16: vuil pot, vuil lepel; vs. 18: Wat verwijt de loet den oven ‘stake’? Waasch Id.: de pot is zoo vuil als de pan. |
40 |
tgebreckt, 3e p. Ind. Pr. Korte Brabantse vorm: Franck § 17, Van Helten § 184, Lubach § 66, Nauta § 1 opm. 2. |
42 |
die van gelre, zij die geld bezitten. Vgl. Tuinman I, 75: Hij trekt met die van der Goude te velde: met de burgers van Ter Goude en hij vecht met goud, en Woordenschat: Geen beter geloof dan een Geldersch geloof (Zeeuwsch-Vlaanderen), Geldersch, woordspeling met geld, en geloof met crediet, dus: die met geld in de hand komt, heeft het meeste crediet. Vgl. verder vs. 172A. |
42 |
geen noope, geen sent, geen duit. Ned. Wdb. IX, 2155, 9 geeft een aanhaling uit Everaert 54, waarin 't enkv. noppe misschien |
| |
| |
|
de bet. geld heeft, die anders alleen 't mv. heeft. In deze regel past deze bet. ook zeer goed. |
51 |
Ou, scherpe vinck. Scherpe: scherpziende. De vogelnaam vink, op mensen toegepast, komt dikwels voor: Mnl. Wdb. IV, 918; Ned. Wdb. IV, 346; Van Rijnbach S 163A, Sp. d. Minnen 636A, Warenar 1032 A, Moortje 2368A, Stoett, Spreekw., 1446, Ts. XXV, 22 v.v., spelen van de Hel B1A. |
79 |
alleleens gecleet: op gelijke wijze gekleed, allemaal presies eender. Zelfde uitdr. Rederijkersspelen, Crimpert Oom vs. 255. |
81 |
schuijtgen, gouden munt van Maximiliaan van Beieren, waarop een schip afgebeeld stond, hier ter waarde van ± f 1, zie pont. |
100 |
ick weder zoen: Mnl. Syntaxis § 217. |
106, 115: |
dat = dat het. |
108 |
van achte kijcken. Van achte(n) = van achteren (Mnl. Wdb. i.v. achten, acht en achter, bijw.). Dus: (en laten mij) 't nakijken? |
131-133 |
De bet. van deze verzen is misschien: Maar had ik je (de pot met geld) eens honderd mijlen te mijner beschikking, dan zou mijn meester willen, dat er nog de halve som in was, dan zal het geld wel opgemaakt zijn. ‘Ghij weet wel hoe’ slaat dan op de gierigheid van de meester, of is een rijmlap. |
141 |
den babbelenbuijs. De Bo 63: voor den babbel en den buis, d.i. voor ate en drank. Ned. Wdb. II1, 847, 848. |
143 |
Lammekens gens. De schoenlapper vloekt toepasselik: lammekens zijn gouden munten, waarop een lam met een vaantje als symbool van Christus gestempeld stond. Voor gens vgl. T. 321A. |
149 |
al vallet ront, al is 't een waag? Of: al loopt 't verkeerd? Moeten we denken aan 't spreekwoord: 't Avontuur is rond? |
154 |
De twee of drie laatste regels van dit lied zijn ongetwijfeld verminkt. |
157 |
moet, veel voorkomende aanspreking, hier door de schoenlapper tot zichzelf gezegd. Zie Van Nyeuvont, Woordenlijst; Spaansche Brab. 315, Lucelle 1198, 2760 (z. Verdenius in Ts. 49, bl. 308). |
158 |
nu, dats daer, ook vs. 328, zie T. 136A. |
164 |
twerter nu vetman; vetman is hier:. overvloed, en de bet. dus: ik kan nu 's flink drinken. Vgl. vetpot en vet zijn, vetlap |
| |
| |
|
(Stoett, Spreekw. 2384), en 't tegengestelde van vetman: magerman (Sp. d. Minnen 1034A; De Taalgids, Jrg. 8, bl. 43v.). |
166 |
Hs. meepschen cos, 1. meepschen ros d.i. kleinbier, dun bier. Zie De Geheimtalen, Bronnenboek 1 cl. 3, 22, Teirlinck 58, Rabauwen 12 en vgl. Drie Kluchten S 185A.
moste = most te. |
167 |
vincken, eigl. vinken vangen. Kil. vincken, aucupari frigillas, volgens 't Mnl. Wdb. uit het Mnl. niet opgetekend. Vgl. Waasch ld. 839: vinken op iem. of iets; heimelijk gadeslaan om te bemachtigen; Schuerm. 815: vinken naar iets, met geduld en gretigheid afwachten.
Hier met de gedachte aan: vinke = geld (Loquela, De Bo); Koster Henke: vink(je), portemonnaie. Vgl. ook vs. 334 en 348. In dit spel zijn verscheidene uitdrukkingen ontleend a/h. vogel vangersbedrijf. |
168 |
slach nl. het vinkenslag, soort kooi of hok om vinken te vangen, hier overdrachtelik. |
172 |
den coninck van hongerijen: de honger.
Hongarijen, het hongerland, eveneens Cristenk. 393, zie aldaar, en vgl. Ned. Wdb. III2, 3669, IX, 382, Van Nyeuvont 403A, Stoett, Spreekw. 1168; De Navorscher 8, bl. 356:
Sijn Kortrijk paalt en strekt tot Hongren ende Weenen.
En 't gunt dat hij beheerscht heel veer van Duijren leit.
(‘Den bobbelaar en speelder’, uit Jan van der Veens Adams Appel, Amsterdam, Wed. G. de Groot, 1703). |
173 |
brootcatten, mensen, die brood trachten te verkrijgen, die om brood vechten? Kat vaak van mensen gezegd, vgl. steekatten, wittebrootskatjes bij Bredero (Van Rijnbach K. 420A), Van Moerkerken, Woordenlijst, Moortje 2632A. |
178 |
Met deze regel begint een rondeel: Inl. blz. 17.
vinck: zie 5IA.
hoe sijdijer an, hoe is het ermee, hoe voel je je? |
182 |
ons genoch bij can, hebben wij genoeg.
Genoch kan een verkorting zijn, of o=oe. In vs. 342 stond genoch, waarna een e boven geschreven werd (rijm: toegevoech); we zullen hier, en in 183, dus wel met een verkorting te doen hebben. |
187 |
daer mijn macht aen hangt, van groot gewicht, van veel belang voor mij. Vgl. Drie Kluchten K. 96A. |
| |
| |
199/200. |
In een goet laecken waer dat een quae scheure: dat zou een ramp zijn. Synoniem is de uitdr. Meyer, Spreekw. bl. 25: Tis een quade strype in een guet laken; zie hiervoor Drie Kluchten L 229A. |
201 |
Latijn in een klucht: vgl. 't bekende toneeltje uit Nu Noch, de Preeckerbroer (T.M.B.G. 1, Ts. 45, bl. 267), Drie Kluchten S. 512 e.v. |
226 |
dat waer best: dat zou wat moois zijn. Vgl. Moortje 2328A. |
240 |
geldekens. De s is hier wellicht geschreven door bijgedachte aan schuijtgens of guldens. |
256 |
dit wordt den keer, synoniem van: dit wordt den ganck (263): zo gaat 't goed. (id. Crimpert oom vs. 69). Vgl. Bl. 8: dats den ganck; Warenar 518: dats gang; Klucht van de Koe 266 (zie ook de Aant. bij van Rijnbach): dat is gang en Ned. Wdb. IV, 212. Rederijkersspelen, Crimpert oom vs. 215: dats den keer d.i. zo gaat 't goed, en niet keer = einde, of tweede helft, zoals Van der Laan in de aant. vraagt. |
266 |
is: hondert opgevat als een honderdtal. |
268 |
Het heeft er veel van dat na deze regel enige regels uitgevallen zijn, waarin de cnape vertelt, wat hij verwacht, dat de schoenlapper zal doen. |
270 |
dat luijt wel in mijn, dat klinkt me goed toe. |
277 |
God vordere u voor alle verdriet: God bescherme u voor alle verdriet. Kil. God vordere u, bene fortunet Deus quod agis, incepta secundet Deus enz. Plant. God vordere u, Dieu vous avance. Deus secundet opus. Zoo nog heden in het W. Vlaamsch ‘God voordere (vordere) u etc.’ Dieu vous bénisse, protège (De Bo) (Mnl. Wdb. IX, 918). |
284 |
dat = dat het. |
296 |
ick hoorden. Lubach § 75 (Van Helten § 217, Vondel's Taal § 56), Nauta § 113*, Franck § 129, 2, Ned. Wdb. IX, 1308, en vgl. Lv. 288A, 251 A, 452A. |
297 |
chreech, de enige keer dat voor cr - in dit woord chr - geschreven wordt. Eveneens T. 509, Variant H. |
316 |
moijken; mooij komt ook als subst. voor in het Mnl. (Mnl. Wdb. IV, 1920) in de bet. moijaert: fat, pronker. Hier: mannetje, ventje. Vgl. vs. 157: maet. |
| |
| |
320 |
opt corte gesompt: gauw, spoedig. Synoniemen: met corten woorden, met corter spraecken, met corten verhale. |
327 |
bucht, geld. Bargoens. Vgl. Teirlinck i.v., Van Rijnbach K. 20A., Winschooten op aap = bogt = schat, N, Taalgids 1931 blz. 147, De Geheimtalen, Bronnenboek: bucht. geld, passim; Ned. Wdb. III1, 22 en 1705. |
329 |
twant tleijt. Is twant de conj. (dus 1. want) of een subst. met de bet.: de grond, de aarde? |
331 |
herte: smarte: Inl. blz. 16. |
338 |
bele berous. Beelberouw, een zeer gewone term, ‘min of meer een pleonasme, daar beel immers reeds op zichzelf eene soort van berouw is’ (Ned. Wdb. II1, 1275). De vorm met s geeft 't Wdb. ook in een aanhaling uit De Castelein. |
344 |
toegevoech, zonder t, om het rijm. De zin is: Ik heb het zeker wel teruggekregen. |
345/46 |
vertoven: behoven. o = oe, zie Limb. Serm. § 42, Dram. Poëzie CCV, Taal en Lett. VIII, 137, en Inl. blz. 11.
sonder vertoven, zonder dralen; door dit behoven, door deze ervaring? |
359 |
ick meijnen, de n kan om 't rijm staan. Vgl. 364A. |
364 |
Ick gaen; dezelfde vorm Drie Kluchten L. 29. Franck § 125, 1, Lubach § 108, Ts. 48, 102. |
371 |
De eerste regel van een dobbelrondeel: Inl. blz. 17.
Men wordt in zijn verwachting wel eens bedrogen, het valt wel eens tegen. Ook in 378 en 375(?). Vgl. 347. |
375 |
Lees als 371, 378. |
377 |
Hij wordt in staete, hij komt tot aanzien (ironies!).
Sij, poss.: Mnl. Wdb. VII, 1037, Ts. XXI, 17v. Vgl. 398: naer mij gevoech (Mnl. Wdb. IV, 1531) en T. 218. |
390 |
vrouwens. Dubbele Pluralis: zie Kolthoff § 15, 22, 50 en Nauta § 62 r. Zelfde vorm Drie Kluchten L 366. |
393 |
blijden, n om 't rijm. |
394 |
lieven. Pluralis, vgl. vrouwens in 390. |
403 |
moerken, vgl. maet vs. 157 en moijken vs. 316. Hier meer in 't algemeen gesproken. |
407 |
nl. met lokvinken, hier lok-geld (vs. 409).
veet, 3e p. Ind. Pr. S. van vaen, Brabants, zie Franck § 143. |
410 |
Zo ben ik daar heel gauw. Vgl. Goed gezelschap maakt korte |
| |
| |
|
mijlen. Een gehuurd paard en eigene sporen maken korte mijlen (A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen 486). Zie Taal en Lett. 11, bl. 318, en vgl. in andere bet. Stoett, Spreekw. 2562. |
414 |
spelt//staecke: bonst. Spelt om 't rijm, = speelt. Staecke betekent hier wel: bijenkorf (Zuidndl., zie Ned. Wdb. XV, 18). Vgl. Warenar 880: Het hert dreunt in me lijf of 't ien danskaemer was.
Of is staecke = rakelstok, en moet gedacht worden aan de snelle bewegingen daarvan bij 't oprakelen van 't vuur, en hier dus aan: snel kloppen? |
417 |
obsc., vgl. hennentaster, vrouwengek (Drie Kluchten K. 112A). De bet. is: dat ik een buitenkansje heb. |
437 |
e.v. De lapper heeft berouw gekregen en zou, als 't weer eens voorkwam, 't geld op de oude plaats leggen, want 't zou hem toch geen geluk brengen. |
442 |
Met deze en de vlgg. regels richt de schoenlapper zich direct tot het publiek. |
Het aantal regels blijkt 20 minder te zijn. Dit verschil is mogelik te wijten aan de verminkte plaatsen.
| |
| |
| |
Esbatement van den Luijstervinck.
Over de Luijstervinck en zijn rol zie Inl. blz. 2. |
Een luistervink is iemand, die als een vink d.i. scherp luistert, steeds ongunstig (Ned. Wdb. i.v.). Zie ook Mnl. Wdb. IV, 918, Stoett, Spreekw. 1446, Tuinman II, bl. 89. Een clapart is een verklikker. Beide woorden hebben hier echter geen ongunstige betekenis. |
7 |
Al zou ik het voorgoed verbruid hebben.
Zie Ned. Wdb. XII1, 1154, Harreb. II, 179 (Dat is peper op de pens), De Sotslach vs. 253 vlg.: de boer zegt tot de marot: |
ick sal u oeck op een nieu hijer verhanssen (inwijden)
al souwen de panssen // sijn ongepepert,
|
hier verklaard als: alsof de vorige inwijding niet reeds volstond. Drie Tafelspelen (Dietsche Warande bl. 110): de meester antwoordt een boer, die een hem geschonken drank ‘starcker dan goet Engels bier’ vindt:
Wat scaet u dat? Ick brenger u vier,
Al sou daer stier geen peper op die pansen comen. |
10 |
Deze regel obsc. bedoeld. Veure in de bet., die we vinden bij Everaert, Nichte 107, Vigilie 6, 38, zie de aant. aldaar. |
11, 12 |
Voor deze regels vgl. J.v. Stijevoort, Refr. 35, 25 vlgg.: |
Daer staen si vast en duken en cueren
hopende die liefste salder comen voere
van coude soe verliesen sy haar coloere.
|
en Refr. 73, 16: tisal haddic sprac sij en hier vercou ick. |
22 |
wilt - Zie T. 24A en vgl. Lv. 36 (Lubach § 103). |
30 |
genoch, zie Bl. 182 A. |
42 |
Apo koinou, of ook een punt achter deze regel, en 44 en 46 bij elkaar. |
44 |
die meij. De meitak als bewijs van zijn liefde en trouw. Of overdrachtelik bedoeld? 't Laatste past wel in de toon van 't stuk. Kalff, Lied in de M.E. bl. 298/99. A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen no 327, Volkskunde 12 bl. 192 vlgg., 230 vlgg. |
| |
| |
46 |
hooren - Franck § 129, 2, Nauta § 110, van Helten § 206, Lubach § 62, Vondel's Taal § 56, Van der Veen § 23.
noch, omdat zij vreest, dat hij al weg is. |
47 |
en vlgg. Voor dergelike liederen vgl. Antw. Liedb. no 61 en 67, Kalff, Lied in de M.E. blz. 350, 351. |
66 |
mijns svaders, overbodige s, zie Bl.: diet tgelt. |
71 |
hanteeren: versieren, zie Inl. blz. 12, 17. |
99 |
vermoeijde: hoeijde, 1. vermoeije: hoeije, de Brabantse vormen: Inl. blz. 17. |
103 |
omtrent den thien ueren; 183: ten thien ueren; 222: elff uren; 290: elff uuren. 1. in 103 en 183: elff, of in 222 en 290: thien.
't Eerste is 't waarschijnlikste, daar voor alle zekerheid 't uur wel wat later gesteld zal zijn.
Voor de schrijfwijze met th, zie Drie Kl. Inl. § 5 en § 18; vgl. 241: verthonen en Inl. blz. 14. |
116/17: |
De zin is: Nu, dan geef je mij wel je woord mij met Pasen te trouwen, niet waar? |
119 |
Die met klemtoon: Dat had je niet hoeven te zeggen. |
125. |
Voor 't rijm susen: cussen, Inl. blz. 17. |
135 |
Die met klemtoon. |
143 |
Kermmen: ontfarmen, Inl. blz. 17. |
156 |
ick so seer ontsedt, zie Mnl. Synt. § 216, Vondel's Taal § 258. |
162 |
Noijt quader avontuere; vgl. Drie Kluchten bl. 88 A. voor deze constructie. |
165 |
vervaerden ick, z. Bl. 296A. |
166/67 |
benedicite, gezegend, van benedicite Dominus, zie T. 222A. |
172 |
muijssemeulen, 1. te muijssemeele, vgl. Bl. 195 en Drie Kl. S 104A. |
186 |
De moeder kan in haar ontsteltenis niet geregeld vertellen. |
188 |
staeden staen. Evenzo bij Anna Bijns: staeijen staen (zie glossarium op de Refr. in de uitg. Van Helten). Waarschijnlik naar analogie van: staden doen. |
197 |
maere: begeere, 1. maere: begaere: Inl. blz. 17. |
204 |
schiet; voor dit imp. Franck § 149. Lubach § 40. |
238 |
en hooren sijn betraepen, en hooren, hoe hij je overvalt, overweldigt. (Ned. Wdb. II2, 2241). |
247 |
onsen Lieve Vrouwen: voor onsen, zie Van Halteren § 44 en voor Vrouwen, Franck § 189. |
| |
| |
251 |
ghij rasten. De n kan hier om 't rijm staan, maar deze vorm komt voor: Lubach § 76, Van Helten § 212, Nauta § 113*; Drie Kluchten Inl. § 14.
sijt te vreden: wees gerust, zie Woordenlijst en vgl. Drie Kluchten L 79A. |
253 |
hem gaen liggen en wachten: Mnl. Synt. § 13, 14, Vondel's Taal § 194, V.d. Veen § 195, Jacobs, Westvl. p. 290, V, 13; Mnl. en Ned. Wdb. i.v. gaan, liggen. Vgl. vs. 320, 522. |
261 |
Tis Venus werck. Vgl. vs. 614, 628. Voor 't herhaaldelik voorkomen van Venus' naam in de rederijkerspoëzie, zie Cristenk. 1358A. |
265 |
worden: werden. Franck § 138, 3. Lubach § 73, Nauta, § 104. |
271 |
Hem, seg hem, roep om de aandacht te trekken. Zie Van Rijnbach H 56A en vgl. Moortje 641A. |
273 |
de mutse gecregen, verliefd geworden. Synoniem is: het mutsgen gespen (624) en: de muts dragen (Ned. Wdb. IX, 1280). Vgl. Harreb. II, 111: zij krijgt er de muts op, zij is verliefd, en Taal- en Letterbode, Jrg. 5, bl. 289 v.v. en bl. 295 v.v., Cristenk. 853A. (857), Charon 453A., Sp. der Minnen 179A., Brabb. Q III, 18A., Stoett, Spreekw. no 29, Moortje 165A. |
274 |
De eerste regel van een rondeel: Inl. blz. 17, 18. |
288 |
ick hoorden: id. 508, 527. Zie Bl. 296A. |
304 |
ontghillen. Waarschijnlik ontgilen: listig ontkomen aan. |
319/20 |
sweeten ghelijck een dasse. Al in de M.E. bekende spreekwijze: Mnl. Wdb. II, 73, Ned. Wdb. III2, 2303. |
328 |
clouwen. Kil. Kloen Fris. Holl. j. klouwe, glomus. Loquela: kluwen, onhandig, onbedreven mensch. 't Is staf voor staf 't Eng. clown.
Clouwen heeft hier dan wel dezelfde bet., die ook kloen kan hebben, nl. vrijer, vent, wat ook goed uitkomt met de volgende regels. Vgl. nog Stoett, Spreekw. 1206: knul = vrijer, de vent, de man, 't zelfde woord als knolle = glomus, globus (Kil.). |
346 |
verloost. Lubach § 54, opm. 4. |
348 |
Met 348 begint een rondeel: Inl. blz. 17, 18.
't Tweede ‘nu’ ontbreekt in de 4e en 7e regel van dit rondeel. |
357 |
speelen op u luijtgen, obsc. Zie Everaert, bl. 585, aant. op X, Antw. Ldb. 31, 1, 4/5. |
| |
| |
359 |
rueren: uuren: Inl. blz. 17. |
386 |
Noijt moeder so blijde, zie Lv. 162A. |
404 |
begeerten, enkv., vgl. 432 (een suijpen) en 592 (dese groote schanden). Kolthoff § 39, Nauta § 55A, Vondel's Taal § 72 en 82. |
412 |
achter thoff van de Barnadijten.
Allan, Gesch. en Beschr. van Haarlem, bl. 202 v.v.: ‘Het klooster der Bemardienen of Cisterciënsers, ook wel Hemelspoort genoemd, werd volgens Van Oosten de Bruyn gebouwd in 1458, en stond nabij het dorp Heemstede, aan het Sparen, ten einde van de Kloosterlaan, die aan het dorp begint’. ‘Na de Reformatie is het klooster der Bernardienen te Heemstede afgebroken en op zijn grondslagen eene schoone buitenplaats, omringd met heerlijke wandeldreven, gebouwd’.
Ampzing in zijn Beschrijving van Haarlem (1628) noemt deze buitenplaats 't Clooster (bl. 88/89). Tans is het de villa ‘'t Clooster’.
De stoplap ‘al mochtet ijemant spijten’ in 411 zal wel een verandering zijn van de oorspronkelike zin om gelegenheid te krijgen de plaatsaanduiding ook te wijzigen. Vgl. T. 14A. |
430 |
achterlet. Ned. Wdb. VIII, ii, 2026: achterlid (‘Ay mij, mijn achterlet!’ Everaert 541, een man die geslagen wordt, spreekt). |
440 |
dat haenen eijers leggen. Vgl. het synonieme: (Hij maect hem vroet, dat) die catte ganseeijeren lecht (Meyer, Spreekw. bl. 37) en Antw. Id. op kat: Ge kunt hem doen gelooven dat de kat eieren leet, men kan hem van alles wijsmaken. |
444 |
Deze en de volgende regels doen veronderstellen, dat de Lv. van de kamer ‘d'ongeleerden’ te Lier stamt. Zie Inl. blz. 3. |
452 |
hij seijden, vgl. Lv. 251A., 288A. en zie Bl. 296A. |
474 |
haer daer aff wel beloven, zich daarover wel verheugen. Zie Mnl. Wdb. i.v., Brabb. I. Ro. I, 40A; Ned. Wdb. II1, 1748: ‘Thans nog in Zuidnederland, meest ironisch bedoeld.’ Hier ook, want de vriendin blijkt de zaak niet erg te vertrouwen (vgl. 492 en 519). |
487 |
so goeden Baete: zie voor de vorm van het adj. Franck § 198, Anm.; Mnl. Synt. § 142. |
495 |
mij met klemtoon in verband met 492. |
521 |
vrauweling, 1. rouwelinck = jong kind, een woord uit het Bargoens: Rabauwen bl. 12: rouwelic, een jong kint; Teirlinck, |
| |
| |
|
rouwelinck, jong kind (van rouw, ruw, onvolmaakt, met de uitgang link (ling); Laurillard, Sprokkelhout op Dieventaal: rouwelinck en schreijelinck = kind (klein kind); De Geheimtalen, Bronnenboek, 1 cl. 3. |
538 |
Wadt vremder praet: zie T. 250A. |
541 |
raeliaert: slungel? Kil. raai, reel, tenuis, exilis, gracilis. Antw. Id.: reel, raal, reil, bvw., dun en lang, rijzig, slank. Loquela: ralje, rallie, de, z. De Bo, ‘een lang en mager vrouwmensch.’ Is 't woord van dit raai afgeleid?
Of van raal = raar, wonder, en: kluchtig, koddig (bijv. een rale vent) (Waasch Id.) en betekent 't dus: grappenmaker? Of ook, kan 't in verband staan met rallen, rellen? R.K. Kuipers, Geïll. Wdb. de Ndl. Taal vermeldt: raele, babbelkous. Dan was de bet.: praatjesmaker.
Slungel lijkt me hier 't beste. |
577 |
hoorn, zuighoom, voor zuigelingen (Ned. Wdb. VI, 1092). Baudet, De keuken enz. bl. 68 geeft een reproductie van ‘De magere keuken’, waarop een vrouw, die een kind met een hoorn voedt. |
583 |
teijsen, mishandelen; oorspr. bet. plukken, pluizen (Spaansche Brab. 386). Zie Ned. Wdb. op teezen, Mnl. Wdb. VII, 272; Van Rijnbach C 27A, Drie kluchten K 147A. |
590 |
aenspreecken: opzoeken, bezoeken, in ruime bet. Vgl. A. de Cock, Spreekw. en zegswijzen over de Vrouwen enz. 251: Zij heeft aanspraak, zij wordt gevrijd. |
616, 619 |
Deze regels zijn kennelik verminkt. Het totaal aantal regels is vier minder dan opgegeven. Deze kunnen hier uitgevallenzijn. |
624 |
het mutsgen gespen, zie Lv. 273A. |
628 |
als haer steecken de wespen, als zij dwaas, gek zijn van verliefdheid. Vgl. Antw. Ldb. 215, 8. |
Sotten, wat mach u gebreken,
Sottinnen, hebt goeden moet,
Loopt in den haeselaer metter spoet.
629 |
Hiermee begint 't slotrondeel, de toespraak tot 't publiek. |
De lengte bedraagt 637 regels, niet 641.
Par Trou moet Blijcken: gespeeld door T.M.B. Vgl. T.522 A.
|
|