Drie zestiende-eeuwse esbatementen. Tielebuijs. De blinde die tgelt begroef. De luijstervinck
(1934)–Marinus de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 15]
| |
IV Rijm- en versvormenHet gepaard rijm is het algemene schema van alle drie kluchten. Daar tussendoor komen echter tal van andere rijm- en versvormen voor, die dikwels alleen uit pronkzucht gebruikt worden, maar toch ook vaak met een diepere bedoeling, bijv. de rondelen in de Blinde en de Luijstervinck, waar van de ‘bewegelikheid en de geslotenheid der strofe’ een goed gebruik is gemaaktGa naar voetnoot1). Tielebuijs begint met een monoloog van Ronsefael, schema: abaabbcbccdcddGa naar voetnoot2), 't zelfde als in die van Vrouw Permants, vs. 103. e.v. De monologen van Josijnken vs. 209 e.v. en van de oude begijn vs. 417 e.v. hebben respektievelik: aababbcbccdcd, en: abaabbcbccdd. Met de laatste drie begint telkens een nieuw toneel, dat niet door rijmkoppeling verbonden is met 't voorafgaande. Evenmin vs. 271, waar echter geen alleenspraak aan het begin staat. Dubbelrijmen komen voor: 21/22, 33/4, 55/6, 63/4, 91/2, 189/90, 237/38, 261/62, 275/76, 295/96, 309/10, 319/20, 325/26, 329/30, 381/82, 391/92, 393/94, 457/58, 479/80, alle ‘onvolkomen dubbeld’Ga naar voetnoot3) 't Laatste woord is het zelfde in 33/4 (hebben), 91/2 (sijn), 261/62 (sijn), 479/80 (sijn)Ga naar voetnoot4). 229/30 heeft: vermeij // ick // snel: seij // ick // wel. Het overspringend rijm (binnenrijm) wordt ‘niet zoo regelmatig aangetroffen na de rijmparen, als in de kluchten van hetzelfde | |
[pagina 16]
| |
tijdstip’Ga naar voetnoot1). We vinden het: 15, 25, 27, 29, 37, 79, 87, 109, 119, 139, 145, 147, 165, 173, 181, 225, 229, 235, 241, 247, 249, 267, 269, 315, 335, 359, 371, 373, 405, 409, 413, 473, 477, 501, 503, 517, 519. Rijmen van bijtoon op hoofdtoon: 2/5, 172/73, 299/300, 459/60, 467/68, van hoofdtoon op bijtoon: 14/15, 21/22, 43/44, 177/78, 267/68, 293/94, 339/40, 443/44, 495/96, 497/98, 509/10. Vs. 153 begint met: Hoe gaet hoe staet. Van belang zijn de rijmen: 128/30: gebueren: besueren, 187/88: (te) vollen: sollen, 207/08: betrouwen: vergouwen. 383/84: uuijtbollen: rollen. Hs. B. heeft aan het slot een rondeel.
De alleenspraken in de Blinde hebben 't gewone gepaarde rijm, met vier maal dubbelrijm in vs. 157 e.v., vs. 309. e.v. en drie maal in vs. 404 e.v. Gekruist rijm in 't lied van de lapper vs. 387 tot en met 402, waarna hij verder spreekt met een rijm op 402. 't Lied vs. 150 tot en met 156 heeft een ingewikkelder rijmfiguur [aa]aabccd; de laatste regels zijn verknoeid. Dubbelrijmen, ‘onvolkomen dubbeld’ weer: 23/25, 126/27, 128/29/30 (met binnenrijm), 154/56, 162/63, 164/65, 168/69, 172/73, 193/94, 205/06, 228/30, 234/35, 253/54 (met het door de Castelein afgekeurde rijm hebt: stept), 311/12, 321/22, 329/30, 347/48, 360/61, 367/68, 405/06, 414/15, 416/17. Dikwels is 't laatste woord, gewoonlik hebben of zijn, gelijk; niet in 128/29/30 (siet), 234/35 (nu) en 311/12 (ziet). Drie maal dezelfde rijmklank in 15/16/17, 53/54/55; 141/42/43, nodig, want 't vorig toneel eindigt paar, 't nieuwe begint met dezelfde rijmklank; met binnenrijm: 70, 106, 118, 130 (dubbelrijm), 225, 410, 438. 185/86: blijde: tijden, zonder en met n (391/93: zijden: blijden)Ga naar voetnoot2); 187/88: hangt: gepranckt; 331/32: herte: smarteGa naar voetnoot3). Rijmen met accentverschil: 143, 342, 422, 438 en 148, 306, 428. | |
[pagina 17]
| |
Vs. 178 tot en met 185 vormen een rondeel: [zz]abaaabab[b]; vs. 186 rijmt op de laatste regel: blijde: tijden. Het sluit een tema af, 't bezoek aan de filantroop; met vs. 186 begint een nieuw: de angst van de hoofdpersoon om z'n geld. Bovendien moet het de vrolike stemming weergeven na het genot van de goede maaltijd. Vs. 371 tot en met 379 vormen een dobbelrondeel: a1 x1 b1 y1 a2 x2 a1 x1 a3 x3 b2 y2 a1 x1 b1 y1Ga naar voetnoot1). Regel 7 wijkt af van 1 en 13; 2, 8 en 14 zijn volkomen gelijk, 3 en 15 eveneens, 4 en 16 ook. De bedelaar en zijn knaap zeggen afwisselend een halve regel om hun vreugde uit te drukken over de streek, die zij de lapper gespeeld hebben, welk toneel hiermee afgesloten wordt. Zij verbergen zich daarna om 't verdere verloop te zien.
De alleenspraak in de Luijstervinck vs. 255 e.v. toont 't schema: [zz]ababbcbccdcd[d]Ga naar voetnoot2), vs. 282 e.v. [a]abbcbbccdcd, 't gaat door met de volgende persoon: efef[gg], 621 e.v. [a]abbcbbcd[d]. 't Lied vs. 47 e.v.: aabbc[c], passend in 't algemene schema. Slechts éénmaal komt dubbelrijm voor: 381/82: ontstelt // sijn: gequelt // fijn. Driemaal dezelfde rijmklank treffen we aan: 148/50/52, waar ze de kreten der dochter verbinden; 419/20/21, 422/23/27; 536/37/38 ('t vorig toneel eindigt paar). Viermaal op de bedorven plaats 617: driemaal aan 't slot van 't voorafgaand toneel: de jongeling gaat dan met dezelfde rijmklank verder. Rijmen van hoofdtoon op bijtoon: 148, 165, 232, 324. Biezondere rijmen: 71/72: hanteeren: versieren; 99/100: vermoeijde: hoeijde; 115/16: douwe: trouwe; 125/26: susen: cussen, alleen in spelling verschillend; 143/44: kermmen: ontfarmenGa naar voetnoot3) (217/18 beide met e); 179/80: volvueren: ueren, 359/60: rueren: uuren; 394/95: besuernne gebuernne, id. 482/83; 197/98: maere: begeere; 259/60: practijcken: autentijcke en 385/86: maenden: gaende. Drie van de vier rondelen worden gesproken door de jongeling en 't meisje: vs. 55 e.v., vs. 274 e.v. en vs. 348 e.v., 't eerste om hun blijdschap uit te drukken aan het begin van het toneeltje hunner | |
[pagina 18]
| |
ontmoeting op straat, 't tweede voor dezelfde stemming bij 't bezoek op zolder, ook aan het begin, en het derde bij het afscheid daarna. Het slotrondeel vs. 649 e.v. door de vriendin, de moeder en de jongeling tot het publiek gericht, telt, 637 meegerekend, negen regels, en heeft éénmaal binnenrijm in vs. 634. |
|