Drie zestiende-eeuwse esbatementen. Tielebuijs. De blinde die tgelt begroef. De luijstervinck
(1934)–Marinus de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
II De bronnen en de verwante motievenEen verhaal, dat het motief geleverd heeft van het esbatement van Tielebuijs, is mij niet in handen gekomen. Der Minnen LoopGa naar voetnoot1) bevat een verhaal, in de variant getiteld: Van Tiribus ende van Pairna, waarvan de bron niet bekend is. Dirc Potter wil aantonen, dat men met een gek niet moet spotten in de liefde, en die gek is hier Tiribus. Willem Elias of Jan van den Borne kenden misschien dezelfde bron, of een andere, die hierop teruggaat en waarin nog meer van de zot verteld wordt. Gezien het onderschrift in de handschriften L. en H. is het echter geenszins uitgesloten, dat Jan van den Borne de geschiedenis bedacht heeft en daarbij al of niet is uitgegaan van een alleen mondeling bekende anecdote. Men kende Tirebus of Tielebuijs als een zot en zeker zijn er enige staaltjes van zijn dwaasheid in omloop geweest.
Zeer verbreid was het verhaal van de blinde, die zijn geld begroefGa naar voetnoot2). Men vindt het bij Franco Sacchetti (1353-± 1410), een der navolgers van Boccaccio, in no 198 zijner novellen. Daar wordt verteld, hoe een blinde bedelaar in een kerk honderd gulden verbergt onder een steen, die echter gestolen worden door iemand, die het zag. Met behulp van zijn zoon, die hem leidt, weet de blinde door een list de vermoedelike dief te ontdekken. Hij vertelt deze dan dat hij honderd gulden in de kerk verborgen, en er nog honderd uitgeleend had, die hij echter met acht dagen terug zou krijgen. Hij verzocht hem de volle twee honderd gulden op de voordeligste wijze voor hem te beleggen. De dief, die al 't geld hoopt te krijgen, legt daarom de gestolen som weer op de vroegere plaatsGa naar voetnoot3). | |
[pagina 6]
| |
In het Frans verhaalt Nicolas de Troyes het in ‘Le grand parangon des nouvelles nouvelles’, een verzameling, die in 1537 voltooid werd: De la finesse d'ung curé qui avoit caché ses escus en son jardin et qu'ung cordonnier desroba, puis après les reporta où il les avoit prins, cuydant en avoir plus largement, mais n'eut rien du toutGa naar voetnoot1). Het Duits kent 't eveneens. Daar komt 't voor in Otto Melander's Joco-Seria: Das ist, schimpff und Ernst (1607)Ga naar voetnoot2), in het Wissbadisch Wiesenbrünnlein (1610)Ga naar voetnoot3) en in Acerra philologica van Peter Lauremberg (1e druk, Rostock 1637)Ga naar voetnoot4). De oudst bekende lezing in het Nederlands is die van het Antwerps Cluchtboeck van 1576Ga naar voetnoot5): Van den ghierigaert, die sijn ghelt groef, dwelck hem ghestolen werdt, ende hoe dat hijt weercreech. | |
[pagina 7]
| |
Ook ‘De nieuwe Vaakverdrijver of Nederlandze Verteller’ (Amsterdam 1669)Ga naar voetnoot1) nam 't op, evenals 't Groot Klugtboeck van 1680Ga naar voetnoot2), dat de verhalen uit het Antwerpse cluchtboeck letterlik overneemt, op één na, en een nieuw invoegt, en de 3e druk van de Nederlandse vertaling van de Acerra philologica: Het hernieuwde en verbeterde Acerra philologica enz. (Amsterdam 1734)Ga naar voetnoot3). Voorzover ik van deze werken heb kunnen kennis nemen, is nergens de combinatie gegeven van de blinde en zijn geleider, en de schoenlapper. Er zal dus wel nog een andere lezing bestaan hebben, die de naaste bron vormde voor onze klucht, tenzij de kluchtspelschrijver twee lezingen verwerkt heeft, of ook uit de mondelinge overlevering putte.
Nog algemener bekend was het motief van de LuijstervinckGa naar voetnoot4). Een jongeling treedt hier als geest op om 's avonds laat alleen op de zolder ontvangen te worden door zijn meisje. Met presies hetzelfde doel neemt een wever in een verhaal uit de Pantsjatantra de gestalte van Vishnoe aanGa naar voetnoot5), Nektanabus in de roman van Alexander door de pseudo-Kallisthenes die van AmmonGa naar voetnoot6), doet een zekere Gimon zich doorgaan voor de Skamander bij AeschinesGa naar voetnoot7), stelt de | |
[pagina 8]
| |
held in een chanson van Dafydd ab Gwilym een engel uit het Paradijs voorGa naar voetnoot1) en vermomt Broeder Alberto uit de Decamerone zich als de aartsengel MichaëlGa naar voetnoot2). Elders in de talrijke verhalen doen weer andere vermommingen dezelfde dienst. Zulke bedriegerijen komen dikwels ook in Franse novellen voor en in Frankrijk schijnen ze meermalen werkelik voorgevallen te zijnGa naar voetnoot3). Volgens een lied in het Antwerps Liedboek niet alleen daar, maar ook in de Nederlanden en wel te Leuven. Daar we hier ongetwijfeld de naaste bron van het esbatement hebben, wordt 't hieronder afgedruktGa naar voetnoot4). Een nyeu liederen.
1[regelnummer]
Hoort toe den hoop met allen,
Wat te Lueuen is ghebuert,
zijnt sint Jansmisse is gevallen;
Van een Clercxken ongetruert
En van een moederlijc meysken.
Si hadden malcander lief.
Al sprack hise menich reysken,
Dat en bluste noch niet haer gerief.
2[regelnummer]
Hi slachte Vrou Venus Knaepen.
Sint Jooris bisschop maecte hem nat,
Om in haer blanck armkens te slapen.
Hi haer so vriendelijcke badt,
Dwelcke si hem consenteerde.
Van vaer en moer was hi beureest.
Mer tmeysken douders informeerde,
Hoe si ghequelt was van eenen gheest.
3[regelnummer]
Screyen, iancken, croegen en stenen
sachmen aen dit meysken fier.
‘Och moeder, waer sal ic henen,
noit maecht en leet sulc dangier.
| |
[pagina 9]
| |
Eenen geest sal mi die leden breken,
Ten dient niet langher gestilt,
of alleen moet ic tegen hem spreken:
Op den voorsolder hi comen wilt.’
4[regelnummer]
De ouders hier af seer verscricten,
Maecten haestich huer bedde beneen.
Op gheen boeuerye si en mickten,
mer hebben huer lief dochter gebeen:
‘Willet paciencelic verdragen,
Al wat v den geest aendoet.
Wi hopen in corten daghen
Sal al zijn pijne zijn geboet.’
5[regelnummer]
Tsauens ontrent den neghen
wort dit meisken seer beureest.
‘Och moerken, ic moet sonder beiegen
Daer bouen gaen spreken den geest.’
Den clerc quam ter veynster inne
Bi zijn lieffste moedernaect.
Die gheest quelde zyn lieffste minne,
Datter die coetse af heeft gecraecht.
6[regelnummer]
De ouders niet seer vast en sliepen,
Haer iammerde tsdochters verdriet.
Seer lude si biddende riepen:
‘Lief kint, lijdt al wat v geschiet.
Geeft goet, erve, arbeit mede,
Al wat hi v beueelt.
Consenteert al hem tzynder vrede,
Opdat ghijt niet langer en bequelt.’
7[regelnummer]
Tsnuchtens ginghen vrienden en magen
Met medecijn tot haer bedde vroech.
Meysken sey: ‘de geest sou mi plaghen,
dedic niet altijt zijn geuoech.’
Tgheslachte weende seere,
Tmeisken was van verwe bleec.
‘Och vrienden, dat weet onsen here,
Hoe dat mi den geest te nacht bestreet.’
8[regelnummer]
‘Ten baet, seyt si, hulen, screyen en lollen,
Alleen ic mot die pyn lijen.
Siet hoe ic hier ligge geswollen
Door des geest pynlic bestrijen.’
Wt die vrienden sonder wederleggen,
Spraker eenen boerdelic onversaecht:
‘Cosijn, dorstic, ic sout seggen:
V dochter, mijn nicht, en is geen maecht.’
| |
[pagina 10]
| |
De sfeer van dit lied is volkomen dezelfde als die van de klucht. Als daar, en in tegenstelling tot de andere verhalen in de vreemde litteraturen, verzint een allesbehalve naïef meisje de list, gaan de beangste ouders zonder enige achterdocht beneden slapen en raden zij hun dochter de geest in alles ter wille te zijn, terwijl we de rol van de Luijstervinck in kiem vinden bij de ‘boerdelic onversaagde’ verwant met zijn komiese opmerking in het laatste koeplet. Dit alles is uitgebouwd in het esbatement, in het biezonder 't slot: geen verwant, maar een luistervink maakt een hele reeks van zulke komiese opmerkingen met het verslag, dat hij geeft bij 't afluisteren van alle andere personen uit het stuk. Ten slotte treedt in de klucht nog een vriendin op, die zorgt voor een goede oplossing. |
|