Drie zestiende-eeuwse esbatementen. Tielebuijs. De blinde die tgelt begroef. De luijstervinck
(1934)–Marinus de Jong– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Inleiding
| |
[pagina 2]
| |
weten, waargenomen door een schoenlapper die zich dan ook weldra het geld toeëigent: een tweede punt van overeenkomst met de Warenar’. ‘Het stuk eindigt met de levendige voorstelling van de schoenlapper, die al geheel vervuld van de dubbele buit die hij vinden zal, wel de pot, doch in plaats van goud iets anders daarin vindt’. Zijn bezwaren zijn dat de monologen in dit stuk van slechts drie personen wel wat te uitgebreid zijn en dat de gesprekken strikt beperkt blijven tot de handeling en de gebeurtenissen waardoor ze ‘de levendigheid, het echt-menselike [missen], dat bijv. Bredero door zijn uitweidingen, die echter juist de stemming van het geheel verhogen, in zijn toneelspelen brengt’. 't Laatste is niet juist: men mag toch bij de beoordeling van dit stuk niet uitgaan van wat bijv. Bredero bereikt heeft. De dialoog blijft, voor een rederijkersdrama, ook na 't boven aangehaalde twistgesprek, vlot genoeg: bijv. de angst van de blinde om zijn geld, nadat ze te eten gehad hebben, de twist wederom, als de blinde z'n knaap de schuld geeft, dat de schat weg is, de streek die zij de schoenlapper gaan spelen, en hun vreugde daarover in het beweeglike dobbelrondeel. Beter nog acht Van Rijnbach de Luijstervinck: ‘het aantal personen is groter en vooral de handeling veel intenser, doch wat in het biezonder aan het stuk leven geeft en een grote komiese werking is de figuur van de luistervink, “een biezondere vondst, zoals er in onze toneelliteratuur geen tweede te vinden is”’. ‘De inhoud van het stuk herinnert aan vertellingen als die der Decamerone, maar de gedachte een figuur als de luistervink aan deze geschiedenis toe te voegen, maakt dit stuk tot een der merkwaardigste uit onze literatuur’. De ‘clapart ofte luijstervinck’ ‘is geen spion of verklapper maar laat tussen de klachten van de ouders telkens zijn spottende opmerkingen horen’Ga naar voetnoot1). Men kan hem beschouwen als 't naar de klucht overgebrachte ‘sinneken’ of ‘neefje’ uit de zinnespelenGa naar voetnoot2). Uiteraard hebben zulke figuren in het komies drama een heel andere betekenis, terwijl de Luijstervinck hier zelfs de centrale figuur is. Beide esbatementen stelt hij terecht in de tweede helft der 16e eeuw op grond van de taal en de rijm- en versvormen. | |
[pagina 3]
| |
Als auteur van Tielebuijs noemt L. in een onderschrift aan het slot: Willem Elias alias Vrancx, prijst luttel bedwancx, en H.: Willem alias Vranck, prijst luttel bedwanck, die, eveneens volgens 't onderschrift in beide hss., het stuk componeerde in 1541. ‘Willem Ylias, facteur der Lelië-camer’ behoorde tot de ‘jugen’ voor het landjuweel van 1541 te DiestGa naar voetnoot1) en is ongetwijfeld dezelfde als Willem Elias. Op dezelfde plaatsen wordt nog vermeld: Phrasim (in H. verhaspeld tot phreum) invenit Jan van den Borne alias Houwers, Lelie, quondam in Diest. Heeft de Lelie (= lid van de Leliekamer) Jan van den Borne of Jan Houwers het verhaal bedacht en Willem Elias het in toneelvorm gebracht? Of is de klucht van W. Elias een parafrase van een stuk van Jan van den Borre (1. Borne) en de eigenlike phrasis dus van de laatste, gelijk Willems veronderstelt? Quondam in Diest zou dan kunnen betekenen, dat J.v.d. Borne in 1541 al overleden wasGa naar voetnoot2). Evenzeer, dat hij vroeger in Diest woonde en al vertrokken was, toen Willem Elias 't stuk samenstelde. Met zekerheid valt er uit dit Latijn niets op te maken. De taalvormen bevestigen ten overvloede dat dit spel van Zuidnederlands oorsprong isGa naar voetnoot3). Wie de Blinde en de Luijstervinck geschreven hebben of uit welke kamers ze stammen, is onbekend gebleven. Elke aanwijzing ontbreekt, behalve misschien in de Luijstervinck, vs. 444 vlgg.: ‘Wistent dongeleerden, sij souwens niet heelen.
Ick weet wel, sij souwen daar een spull off spelen,
En het waer oock seecker wel spelens waert.’
Is dit esbatement van de Ongeleerden, zoals de leden der Rederijkerskamer ‘Uut jonsten versaemt’ te Lier zich noemden?Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 4]
| |
De Luijstervinck is ongetwijfeld uit het Zuiden afkomstig: de vormen bewijzen dat voldoende, maar voor de Blinde blijkt het niet zo zekerGa naar voetnoot1). Toch zal deze klucht niet door een Noordnederlander geschreven zijn: daarvoor is het werk te goed. Het stuk kan ook gemaakt zijn door een emigrant en misschien de Luijstervinck eveneens. Goossen ten Berch kan dat niet zijn: het is nergens gebleken dat hij ooit zelf iets geproduceerd heeftGa naar voetnoot2), maar bovendien zijn de wijzigingen, die hij in het Haarlems Hs. van Tielebuijs aanbrengt, hier en daar, zo stuntelig, dat ze niets van hem doen verwachten. Ook opvoeringen van deze beide stukken zijn niet bekend. Des te meer van Tielebuijs. De eerste maal werd deze klucht gespeeld door de leden van de Diester kamer De Lelijbloem (Z. Reynbloeme) op het landjuweelGa naar voetnoot3) te Diest, in het jaar 1541, de 1e Augustus, ter verwelkoming van de ‘Rethorisienen’Ga naar voetnoot4). Latere opvoeringen: te Lier op Driekoningen door de ‘gezelscappe van de Groyende en der Jennette’Ga naar voetnoot5), 5 Jan. 1591 na het sinnespel van den Wellustigen Mensch, en op Sint Jan midzomer (24 Junie) van hetzelfde jaar na hetzelfde sinnespel door T.M.B.: in de proloog van dit spel kondigt men aan, dat de klucht van Roncefael gespeeld zal wordenGa naar voetnoot6); voor een loterij door de Haarlemmers, na de feesten te Leiden (1596) en te Rotterdam (1599)Ga naar voetnoot7), wellicht dus te Schiedam in 1603. De naam Westlant (H. vs. 15) maakt 't zeer waarschijnlik, dat in één der plaatsen dier streek, waar een kamer was, eveneens een opvoering heeft plaats gehad. 't Is duidelik, dat Tielebuijs zeer populair was en natuurlik is 't stuk veel vaker vertoond: zo is het niet aan te nemen, dat het tussen 1541 en 1591 geen enkele keer meer gespeeld zou zijn. |
|