De zeedijk
Meteen na het middageten trekken de jongens erop uit. Ze lopen naar ‘het strand’. Daarmee bedoelt men de monding van de Corantijnrivier. Die vormt de westelijke grens met Guyana, onze Engelssprekende buurman.
Aan de manier van praten van vele Nickerianen kan je horen hoe groot de invloed van de ‘overkant’ is. Men spreekt een zangerig taaltje waarin veel Engelse woorden voorkomen.
Als je goed kijkt, kan je aan de andere kant van het water Springlands zien liggen. Elke dag varen er boten heen en terug.
‘Kijk, daar komt de launch (veerboot) van de overkant terug.’
Sonny wijst op een boot die heel in de verte worstelt met de golven. Het water is nogal woelig en hoge golven onttrekken het scheepje soms aan het gezicht. Hoewel de afstand niet groot lijkt duurt de oversteek toch nog een kleine drie uurtjes.
‘Mi dati, mij krijg je niet in zo'n boot. Geef me maar een auto of brommer, desnoods op een slechte weg. Die mensen daar hebben wel dek'ati.’ is het commentaar van Edje.
De anderen zijn het niet helemaal met hem eens, want zij zouden wel graag naar Springlands willen en als het alleen maar met zo'n bootje kan, dan moet het maar.
In tegenovergestelde richting van de zee zien ze in de rivier een groot eiland liggen. Dat is Papegaaieneiland, weet Sonny te vertellen.
‘Heet het zo omdat daar zoveel papegaaien wonen?’ vraagt Glenn. Maar daar weet onze verteller geen antwoord op.
De jongens lopen al pratend de weg af die evenwijdig loopt met de rivier, in de richting van de zee. Tussen de straat en het water heeft men een soort muur gebouwd die het land moet beschermen tegen de zee. Deze muur noemt men de ‘Zeedijk’. Ook de hele buurt bij de dijk wordt zo genoemd.
De jongens klimmen de stenen muur op en lopen over de glibberige stenen verder. Na een hele poos komen ze bij het vliegveld.
‘Kom jongens, we gaan naar de monding van de Nickerierivier! Dat is een eindje voorbij die vuurtoren daar.’
‘Zo ver nog.’ zegt Glenn.
‘Ach, kaba man, we zijn er zo, als je maar flink doorloopt.’
Na een tijdje zijn ze er.
‘Kunnen jullie die palen zien? Kijk goed. Aan de andere oever, ze steken half uit het water.’
Langs de uitgestrekte vinger van Sonny turen de andere twee in de aangewezen richting.
‘Ja hoor, we zien ze, maar wat is er nu zo belangrijk aan een paar rotte palen,’ wil Edje weten.
‘Die stukken hout zijn de resten van de plaats die daar vroeger lag.’
‘Welnee, dat zijn gewoon palen waar de vissers hun netten aan vastmaken,’ zegt Glenn.
‘Jongen je weet er niks van,’ zegt Sonny. ‘Daar is echt een dorp geweest. De Nickerianen noemden het “Ol Bilo” (Old Below), Maar de zee heeft de hele boel weggeslagen en toen moesten ze ergens anders gaan wonen. Dat is nu Nieuw Nickerie.’