Meneer Ram, een aboma!
‘Jongens we rijden nu door het distrikt Saramacca. Zie je die weg daar aan je linkerhand? Dat is de weg naar Groningen, de hoofdplaats waar de commissaris woont.’
De jongens letten goed op, want de reis gaat langs verschillende plaatsjes die ze niet kennen. Meneer Ram vertelt allerlei bijzonderheden.
‘Hier op deze plek heeft men jaren geleden aardolie gevonden.’ A jooh, daar heeft Edje wel eens over horen praten.
De bus rolt verder, kilometer na kilometer. Bomen en nog eens bomen glijden voorbij.
‘Dit plaatsje heet Carl François; vroeger kon je maar tot hier rijden.’ vervolgt de vriendelijke chauffeur.
Plotseling geeft Edje een luide gil. ‘Meneer Ram, daar op de weg. Stop! Een slang, een aboma!’
Ram schrikt en trapt hard op de rem. En je hoor, dwars over de straat kronkelt een grote dikke slang, een aboma. In 't midden van het lijf zien ze een dikke bult.
Twee meters voor het monster stopt de bus. De passagiers leunen uit de raampjes.
‘Zullen we uitstappen en gaan kijken.’ stelt Edje voor. Maar dat mag niet van de chauffeur.
‘Dat beest heeft zeker pas gegeten, vandaar die bult.’ zegt iemand achterin.
‘Baja dan zal het zeker geen brood met pindakaas geweest zijn,’ antwoordt zijn buurman. Iedereen lacht om deze grap.
Eindelijk is de slang verdwenen en de rit gaat verder.
Nu is er niet veel meer te zien. Links en rechts alleen maar zwamp en bos. Hier en daar staat er een eenzame hengelaar langs de weg.
‘Oea, ik heb honger.’ geeuwt Ed, ‘zullen we wat eten?’
Zonder het antwoord van zijn makkers af te wachten, graait hij in zijn voorraad en begint te eten. Eerst een dikke bakove, daar na een puntbroodje. Vervolgens een sinaasappel en tenslotte een flink stuk bojo. Hai, mi tjok...
Tevreden leunt Edje achterover. De anderen eten nog.
In de verte doemt een hoge radiomast op. Daar ligt Coppenamepunt Ze rijden even later voorbij een paar huizen en staan dan stil op een ruime parkeerplaats.
Hier hebben ze een ontmoeting met een andere bus van dezelfde eigenaar. Meneer Ram zal overstappen en die bus terugrijden naar Paramaribo, De nieuwe chauffeur heet Roy.
De passagiers moeten uitstappen en naar de veerboot lopen. Deze boot is groot en lijkt veiliger dan het Stoepenveer.
De bel luidt en ze varen. De Coppenamerivier is hier erg breed.
In de verte glinstert de zee. De jongens zien nu ook dat er aan de monding een visserskamp ligt. Er staat een stevige wind en op hun lippen proeven ze het zoute zeewater dat in duizend druppels van de boeg opspat.
De drie vrienden mogen boven in de stuurhut zitten. Vanaf hun hoge uitkijkpost genieten ze van de oversteek.