Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd5. Minister van koloniën (Colijn) aan gouverneur-generaal (De Jonge), 19 juli 1934.Ga naar voetnoot6Het zal wellicht aan de aandacht van Uwe Excellentie niet zijn ontgaan, dat ik in de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling met de Staten-Generaal betreffende de Indische begrooting voor dit jaar enkele malen in voorloopigen vorm uiting heb gegeven aan de gedachte, dat, in afwijking van wat tot dusver veelal werd aangenomen, doorvoering en consequente uitwerking van de bestuurshervorming een middel zal kunnen zijn om te geraken tot de noodzakelijke saneering van het Indisch budgetGa naar voetnoot7. Het spreekt vanzelf, dat ik mij in het openbaar omtrent dit punt nog slechts in gereserveerden vorm heb uitgelaten, wijl de gelegenheid mij tot nu toe heeft ont- | |||||||
[pagina 457]
| |||||||
broken om daarover met Uwe Excellentie in overleg te treden. Ik acht evenwel deze aangelegenheid van zoo overwegend belang voor Indië's verdere ontwikkeling, dat ik meen dit overleg niet langer te mogen uitstellen. Het moge mij daarom veroorloofd zijn, in dezen brief mijn denkbeelden ter zake nader uiteen te zetten. Ik neem daarbij de aangelegenheid vanuit tweeërlei oogpunt in beschouwing: eenerzijds uit het oogpunt van de gezondmaking der Indische staatshuishouding, anderzijds uit het gezichtspunt der staatkundige ontwikkeling van de bevolking en haar opvoeding tot autonomie. Wanneer ik dan aan het eerstvermeld gezichtspunt den voorrang geef in de volgorde der bespreking, is dit geenszins omdat ik aldus een keus zou willen kenbaar maken ten aanzien van de mate van belangrijkheid van elk der beide gezichtspunten, doch uitsluitend omdat het eerstgenoemde in de huidige omstandigheden wel als het meest dringend moet worden beschouwd. Het is Uwer Excellentie bekend, dat ik een zeer groote waardeering koester voor hetgeen in den loop der laatste jaren in Indië op het gebied van versobering en bezuiniging is tot stand gebracht, en dat ik een open oog heb voor de ongewoon groote moeilijkheden, die daarbij moeten worden overwonnen. Juist wijl ik den ernst van die moeilijkheden zoozeer inzie, mag ik niet nalaten onder Uw aandacht te brengen, dat het tot heden in het algemeen gevolgd systeem der bezuiniging, met hoeveel energie ook doorgevoerd, niet beantwoordt aan wat door den aard der tegenwoordige crisis wordt gevorderd. Welhaast algemeen is erkend, dat deze crisis een structuur-crisis is, dat zij zooal niet veroorzaakt wordt door, dan toch samenhangt met ingrijpende wijzigingen in den bouw der maatschappij. In het bijzonder wat Nederlandsch-Indië betreft kan geconstateerd worden, dat belangrijke veranderingen in de structuur der samenleving reeds langeren tijd bezig waren zich te voltrekken en dat de wereld-crisis dit proces verscherpt, verhaast en met ontstellende kracht aan het licht gebracht heeft. Wanneer ik opmerk, dat met dit structureel karakter van de crisis bij den bezuinigingsarbeid in algemeenen zin tot dusver weinig rekening is gehouden, bedoel ik daarmede geen verwijt uit te spreken. Bij het snel om zich heen grijpen van de crisis met haar ruïneuze gevolgen voor 's Lands middelen, was het absoluut noodzakelijk, dat in de eerste plaats alle aandacht werd geconcentreerd op het rigoureus terugbrengen van de uitgaven ter vermijding van rampspoedige gevolgen. Thans is echter, naar het mij voorkomt, het oogenblik aangebroken om den blik om zich heen te slaan en te overwegen, of niet op den duur een wijziging van systeem aanbevelenswaardig, ja noodig zal zijn. Met het tot heden gevolgd systeem, dat in hoofdzaak berust op salarisvermindering, inkrimping van formaties, uitdunning van personeel, versobering van diensten en vertraging van werken, zijn inderdaad belangrijke uitkomsten bereikt. Intusschen kan ik het oog niet sluiten voor de aan deze methode verbonden bezwaren, die zich geleidelijk in steeds sterker mate zullen doen gevoelen. Den grondslag van die bezwaren zie ik in het feit, dat op deze wijze de organisatie van den Overheidsdienst wel uitgedund en bloedarm gemaakt is, doch dat wezen en doelstelling niet zijn gewijzigd. Als de voornaamste kwade gevolgen zijn aan te merken: dat meer en meer qualitatief slecht werk zal worden verricht, wijl de personeelsbezetting niet opgewassen is tegen de essentieel niet gewijzigde taak; dat een toenemend gevoel van onlust en onbevredigdheid wordt gewekt en dat - en dit is zeker niet het minste van de gereleveerde bezwaren - alle tendenzen tot nieuwe uitbreiding, tot wat men pleegt te noemen een ‘natuurlijk accres’, onverzwakt, zij het in latenten vorm aanwezig blijven. Aan het uitdunnen van de organisatie is bovendien een grens, en het gevaar is niet denkbeeldig, dat die grens zal zijn bereikt, wellicht op menige plaats reeds is bereikt, zonder dat tevens het evenwichtspunt der financiën zal zijn bereikt. In dit | |||||||
[pagina 458]
| |||||||
verband is van verschillende zijden reeds uiting gegeven aan de gedachte, dat bepaalde gedeelten van de tot dusver door de Overheid verrichte taak zullen moeten worden afgestooten. Ofschoon ook ik van meening ben, dat daartoe in enkele gevallen zal moeten worden overgegaan, kan ik toch niet de illusie koesteren, dat langs dezen weg belangrijke resultaten zullen kunnen worden bereikt. Het terugtrekken van Overheidszorg op eenig gebied is steeds moeilijk, doch in een gebied als Nederlandsch-Indië acht ik zoodanig terugtrekken, zonder meer, bijna ondoenlijk, wijl het samenstel van sociale voorzieningen aldaar op bijna elk gebied nog slechts aan den aanvang zijner ontwikkeling staat. Deze ontwikkelingen staken, meer nog, de evolutie terugdringen, welke wij zelf ontketend hebben, acht ik in het algemeen niet mogelijk. Wij kunnen de Indische maatschappij, nu zij door ons toedoen fabrieken, stoomverkeer, electriciteit, radio en... politiek heeft leeren kennen, niet meer terugdringen tot het stadium van den postlooper en de draagkoets, en wij kunnen haar ook niet in eenigerlei vorm de sociale en bestuurlijke voorzieningen, die met haar tegenwoordigen ontwikkelingsstaat samenhangen, onthouden. Daarbij komt nog, dat, indien men ondanks alles zou willen beproeven de samenleving terug te schroeven tot den staat van vele tientallen jaren geleden, weldra zou blijken, dat het nagestreefd financieel evenwicht ook op deze wijze buiten het bereik zou blijven, aangezien de aldus te bewerkstelligen daling der Landsuitgaven ongetwijfeld meer dan gecompenseerd zou worden door den teruggang in koopkracht van de massa der bevolking en de vernietiging van haar belasting-capaciteit. Het schijnt mij niet noodig, deze zeer schetsmatig gehouden opmerkingen hier nader uit te werken; het gezegde moge voldoende zijn ter adstructie van mijn meening, dat langs den thans gevolgden weg het doel niet zal worden bereikt, terwijl bovendien het ernstige gevaar dreigt, dat door de onbevredigende methode en het steeds verder aandraaien van de bezuinigingsschroef op den duur een bedenkelijke politieke spanning zal worden verwekt, waartegen een verzwakt bestuursapparaat wellicht niet opgewassen zou kunnen blijken. Wat ik daarom vóór alles thans noodzakelijk acht, is het doordringen van het besef, dat zoo het mogelijk zal zijn aan de structuur-crisis het hoofd te bieden, zulks alléén zal kunnen geschieden door een wijziging van de structuur van het Overheidsapparaat. Aan de verandering der structuur van de maatschappij moet beantwoorden een verandering der structuur van het apparaat, dat voor de verzorging van die maatschappij dient. Uit het vorenstaande vloeit ook reeds eenige aanduiding voort van den aard dier wijziging: zij moet leiden tot de absoluut noodzakelijke versobering van den Staatsdienst, diens terugbrenging tot de bescheiden maat, welke de Indische Landsmiddelen kunnen dragen, zonder nochtans de maatschappij daar te lande te ontblooten van die voorzieningen, waaraan zij behoefte heeft. Heb ik hiermede de richting, de doelstelling aangegeven, dan moge ik als laatste inleidende opmerking nog daaraan toevoegen, dat voor de grondslagen der door mij bepleite wijziging niet moet worden gezocht naar geheel nieuwe elementen, welke in de Indische Staatsorganisatie te introduceeren in een uiterst moeilijken tijd als deze groot risico zou medebrengen. Dit is echter voor het door mij beoogde doel geenszins noodig; de pijlers van de nieuw op te zetten constructie zijn in den bestaanden opbouw reeds aanwezig. Van de beide pijlers is er één van eerbiedwaardigen ouderdom en beproefde deugdelijkheid: het Binnenlandsch Bestuur; de andere is in de Indische samenleving van jongeren datum: de decentralisatie. De eerste vertegenwoordigt historie en traditie in het Staatsbestuur; de andere correspondeert met de nieuwere behoeften der samenleving, de in haar werkzame moderne krachten. Na al wat omtrent het financieel aspect der bestuurshervorming gedurende de | |||||||
[pagina 459]
| |||||||
afgeloopen jaren is gezegd, mag het wellicht aanvankelijk ietwat vreemd schijnen, dat ik in de verdere doorvoering en den consequenten uitbouw van die hervorming een middel zie om te geraken tot versobering van den Indischen Staatsdienst. Ik wil een nadere toelichting ten deze niet achterwege laten. Het gerucht omtrent de kostbaarheid van de bestuurshervorming heeft er enkele jaren geleden toe geleid, dat in Indië gepoogd is de kosten van die hervorming in cijfers te brengen (referte laatstelijk aan Uw telegram van 4 Januari 1933, No. 3, beantwoord bij dat van mijn ambtsvoorganger van den 16den d.o.v., No. 12)Ga naar voetnoot8. De uitkomst is in zoover verrassend geweest, dat de stijging der uitgaven matig bleek te zijn; het publiek gerucht had schromelijk overdreven. Een verhooging der uitgaven viel evenwel niet te ontkennen. Ik ben echter van oordeel, dat die stijging niet aan de bestuurshervorming mag worden geweten, en zulks om twee redenen. De eerste dezer redenen is reeds aangevoerd door mijn ambtsvoorganger, toen hij in de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 10 Maart 1932Ga naar voetnoot9 te dezer zake het volgende opmerkte: ‘Deze becijfering is volkomen irreëel. Een der doeleinden van de bestuurshervorming is geweest het mogelijk maken van een betere, meer intensieve verzorging van velerlei belangen. Die betere verzorging werd als noodzakelijk erkend en de bestuurshervorming was het middel om haar te bereiken. Doch dan is het ook geheel onjuist om de kosten van die betere verzorging te boeken op het debet van de bestuurshervorming. Zou men ten deze een vergelijking willen opstellen, dan zou die er geheel anders moeten uitzien. Dan zou men naast de cijfers, die de kosten der verzorging volgens het nieuwe stelsel aanwijzen, een becijfering moeten plaatsen aangevend hoeveel die betere verzorging zou gekost hebben zonder invoering der hervorming, dus wanneer alles centraal geregeld had moeten worden. Het is duidelijk, dat een zoodanige becijfering niet gemaakt kan worden. De onderstelling schijnt mij echter niet gewaagd, dat centrale voorziening in al deze behoeften zeker niet goedkooper zou zijn geweest...’Ga naar voetnoot10 De tweede, zeker niet minder gewichtige reden, welke een zuiver oordeel omtrent de financieele werking van het stelsel der bestuurshervorming verhindert, is hierin gelegen, dat de uitvoering der hervorming tot nu toe niet aan haar opzet en bedoeling heeft beantwoord. Degelijkheid en voorzichtigheid, twee deugden van het Hollandsche karakter, zijn bij die uitvoering zóóver doorgedreven, dat het grootsche concept, door zijn ontwerper gekenschetst als ‘een verandering in het wezen van het koloniaal bestuursstelsel’Ga naar voetnoot* tot onherkenbaar wordens toe is beknot. Ik erken, dat bij de overdracht van Regeeringstaak aan de nieuw gevormde autonome gemeenschappen een zekere mate van voorzichtigheid en geleidelijkheid moest worden in acht genomen; doch de wijze, waarop sedert de instelling van provincies en regentschappen op Java deze overdracht feitelijk nagenoeg tot stilstand is gebracht, was geenszins in overeenstemming met den opzet der wet, die in de evenaangehaalde Memorie van Toelichting aldus werd omschreven: ‘de beoogde overdracht, op ruime schaal, van bevoegdheden van het centraal be- | |||||||
[pagina 460]
| |||||||
wind in Indië op lagere bestuursorganen, om - zooals een voormalig Landvoogd het uitdrukte - als het ware “een stuk Regeering” te verplaatsen naar het gewestelijk gezag.’ Ik merkte reeds op, dat bij de uitvoering, welke op Java en Madoera aan het stelsel is gegeven, niet slechts de voorzichtigheid, doch ook de degelijkheid tot in het ongerijmde is opgevoerd. Bij de in het algemeen nog uit het oude stelsel afkomstige en daarin opgegroeide bestuurders heeft in breeden kring feitelijk nimmer vertrouwen geheerscht in de daadkracht van de nieuwe organen; heeft men zich niet kunnen losmaken van het denkbeeld, dat de centrale Regeering alles beter weet en dat daarom het centraal Gezag behoort te handelen ook dáár, waar in naam de inmiddels geschapen autonome organen optraden. Achter elk besluit van een lager orgaan werd, bij wijze van spreken, een inspecteerend ambtenaar geplaatst, en elk dezer inspecteerende instanties vond weder een hoogere instantie boven zich, totdat, bij meeningsverschillen zelfs over dikwijls onbenullige kwesties, de Landvoogd zelf de beslissing gaf. Op de staatkundige zijde van dit systeem kom ik nader terug, thans moge ik slechts op de gevolgen wijzen, die deze wijze van uitvoering der bestuurshervorming heeft gehad voor 's Lands administratie. Het verkregen resultaat - naast de ongetwijfeld aanwezige goede gevolgen der hervorming - is als volgt samen te vatten: een ongelooflijk kostbare over-administratie; geen verlichting, doch eer verzwaring van de taak der centrale Regeering en geen aankweeken van de zelfstandigheid en het verantwoordelijkheidsbesef der lagere bestuurscolleges. Hierin nu ligt naar mijn zienswijze een der oorzaken, die geleid hebben tot opdrijving der kosten van het Overheidsapparaat op Java en Madoera, een opdrijving die echter dan zeker niet aan het stelsel der bestuurshervorming mag worden geweten, gevolg als zij is van een met het stelsel strijdige wijze van uitvoering. Om deze redenen kan ik de meermalen geuite vrees dat een gedecentraliseerd overheidsapparaat noodzakelijkerwijs duurder zou werken dan een gecentraliseerd, niet deelen. Veeleer acht ik gronden aanwezig voor de verwachting van het tegendeel, mits de decentralisatie krachtig wordt doorgevoerd en consequent toegepast en daarbij een beroep wordt gedaan op plaatselijk burgerschap en op plaatselijke belasting-capaciteit. Alvorens over te gaan tot een nadere uitwerking van deze denkbeelden, wensch ik thans de gronden aan te geven waarop mijn zienswijze berust, dat de sterk gecentraliseerde Staatshuishouding van Nederlandsch-Indië niet meer in overeenstemming is met de sociale en economische structuur des lands. In beginsel dateert de gecentraliseerde organisatie van het Staatsapparaat in Indië nog uit den tijd, toen dat gebied een wingewest vormde, waarin van een eigenlijke bestuursvoering - en dan nog op heel wat eenvoudiger voet dan thans - slechts sprake was op Java en Madoera benevens in zeer enkele, van oudsher aan ons gezag onderworpen deelen van de Buitengewesten. Het was in die dagen naast de militaire macht, het Binnenlandsch Bestuur, dat, onder de rechtstreeksche leiding der Regeering, vrijwel al onze aanraking met het maatschappelijk leven in Indië verzorgde. Waar bovendien die aanraking buiten Java in het algemeen slechts van vrij oppervlakkigen en eenvoudigen aard was, konden deze bestuursbemoeienissen zonder al te groote bezwaren van een centraal punt uit gedirigeerd worden. Het is in het bestek van dezen brief niet noodig een beeld te geven van de diepgaande veranderingen, die zich vooral in de laatste tientallen jaren te dezen opzichte voltrokken hebben. Ik moge volstaan met te constateeren, dat de Overheidszorg in nagenoeg geheel Indië in te voren ongekende mate is verbreed, vertakt en verdiept. Allerlei diensten, voor de behartiging van velerlei belangen bestemd, zijn | |||||||
[pagina 461]
| |||||||
ontstaan en gegroeid, hebben hun bemoeienis veelal tot de diepste lagen der samenleving uitgestrekt. Al deze diensten werden - het kon moeilijk anders in die periode van opbouw - elk op zich zelf centraal georganiseerd. Zoo ontstond naast en menigmaal geheel buiten verband met het Binnenlandsch Bestuur een net van Overheidsorganisaties, alle reikend van de basis der samenleving tot aan den hoogsten top der Regeering.Ga naar voetnoot* Het valt buiten mijn bedoeling, mij thans te verdiepen in een beschouwing van de verschillende aspecten, welke deze ontwikkelingsgang biedt zoowel uit een sociaal oogpunt als ten aanzien van de bestuurspolitiek; ik wensch in dit verband slechts op een drietal gevolgen te wijzen, namelijk:
De sub 1 en 2 genoemde gevolgen hangen met elkander ten nauwste samen. Een organisme van steeds groeienden omvang en diepte, dat in al zijn geledingen centraal wordt beheerd, moet zoowel duur als stroef werken, het ééne werkt het andere in de hand. Elk punt dat aan de orde komt, elke maatregel die overwogen wordt, moet langs de geheele ladder van adviseurs omhoog klimmen en, na de beslissing, weer terug voor de uitvoering. En dit niet alleen van den eigen dienst, doch ook van andere diensten, die naast den eigen dienst staan en welker belangen daarmede zijn samengeweven. Van de op deze wijze gegroeide ingewikkelde bureaucratische machinerie en haar werkwijze heb ik treffende voorbeelden aangetroffen in de bescheiden, overgelegd onder de nos. 1365 geheim van 1933Ga naar voetnoot11 en 216 geheim van 1934Ga naar voetnoot12. Ik houd mij overtuigd, dat deze voorbeelden ook Uwer Excellenties aandacht zullen hebben getrokken. Ernstiger nog dan die voorbeelden, die door elkeen, die met de Indische administratie bekend is, met staaltjes op verschillend gebied zouden kunnen worden vermeerderd, is het feit dat de Overdrachtscommissie, samengesteld uit eenige | |||||||
[pagina 462]
| |||||||
hoofdambtenaren van rijke ervaringGa naar voetnoot13, heeft moeten verklaren, dat de door haar vermelde feiten niet anders zijn dan volkomen normale gevallen, die bij het optreden van complicaties nog erger worden (zoozeer dat het in een bepaald, op zich zelf niet belangrijk noch ingewikkeld geval niet mogelijk bleek van de daarover gevoerde correspondentie een leesbare graphische voorstelling te maken), zoodat zij inderdaad kunnen gelden als symptomatisch voor het systeem der Indische administratie. Nòg ernstiger acht ik het, dat, naar uit de evenbedoelde bescheiden duidelijk blijkt en ook door den gang van zaken bevestigd is, de genoemde Commissie er, evenmin als de vroeger met een overeenkomstige taak belaste organen, in is kunnen slagen, den strijd tegen de in dit opzicht heerschende denkwijze met eenig beteekenend succes te voeren. Ik maak hiervan geen verwijt, noch aan de Overdrachtscommissie, noch aan de opvolgende Regeeringen, noch zelfs aan de Departementschefs en dienstleiders, die met hardnekkigheid een zeker verzet hebben gevoerd tegen wezenlijke overdracht van taak aan lagere gebiedsdeelen. Het bestaan van dit verzet moet ik evenwel met alle scherpte in het licht stellen. Ik moge de bijzondere aandacht van Uwe Excellentie vragen voor hetgeen daaromtrent vermeld is in het meeraangehaald verslag, overgelegd onder No. 216 geheim van het loopend mailrapport. Ik kan de mentaliteit, waaruit dit verzet is gegroeid aanvoelen en tot op zekere hoogte waardeeren. Bij de schaarsche bezetting met goede krachten op nagenoeg elk gebied, bij de noodzaak om diensten, steunend op Westersche wetenschap en ervaring, op te bouwen te midden van een daaraan vreemde bevolking, was het volmaakt begrijpelijk dat de centrale dienstleidingen, bezorgd voor den goeden gang van zaken, in alles de beslissing aan zich wilden houden. En een ambtenaren-geslacht, dat in deze traditie is opgegroeid, dat in dit teeken vele bewonderenswaardige resultaten heeft bereikt, doet van die mentaliteit niet licht afstand. Zonder nog te denken aan de - overigens eveneens verklaarbare - neiging van elken dienst om zijn eigen omvang en beteekenis in geen geval te doen verkleinen, kan ik de geschetste gedachtensfeer volkomen zien in het licht van de vrees om datgene, wat in lange jaren van moeizamen arbeid tot een ‘einheitlich’ geheel werd opgebouwd, te zien uiteenrukken met het daaraan verbonden gevaar voor fouten en misstappen. Ik ontken het bestaan van dit gevaar niet, dit ware de oogen sluiten voor de werkelijkheid. Doch ik stel hiertegenover:
Op het eerste punt, dat de staatkundige zijde der aangelegenheid raakt, kom ik hieronder terug; in dit gedeelte van mijn betoog wensch ik den vollen nadruk te doen vallen op het tweede punt. Als een der meest cardinale belangen van dezen tijd beschouw ik het totstandbrengen van een minder kostbaar en stroef werkende Staatsorganisatie, en ik acht dit slechts bereikbaar door de belangen van secundairen en localen aard over te brengen naar de locale sfeer; den bureaucratischen top af te snijden van al deze zaken, die thans tot in hoogste instantie plegen te worden beslist en met welker behandeling tot in de hoogste regionen een leger van ambtenaren zich thans moet bezig houden. Al deze zaken, waaraan in het tegenwoordig | |||||||
[pagina 463]
| |||||||
systeem een overmatige hoeveelheid tijd, werkkracht en dus ook geld wordt besteed, moeten uit de werkvertrekken der Regeering verdwijnen. Het spreekt vanzelf, dat dit doel slechts zal kunnen worden bereikt, wanneer in de lagere sfeer organen worden geschapen, bevoegd en geschikt om in dergelijke zaken te beslissen, en tevens dat zoodanige organen niet slechts op Java en Madoera, doch in het geheele gebied van den Archipel dienen te worden ingesteld. In dit opzicht zal ook in de gebiedsdeelen, waar het systeem der bestuurshervorming reeds toepassing heeft gevonden, nog zeer veel moeten worden verricht, want de uitvoering is ook in deze wel zeer ten achter gebleven bij de bedoelingen van den wetgever, die zich de vorming, in elk gewest, had gedacht van een centrum, een knooppunt, waar alle draden van het bestuur over het gewest zouden samenkomen, waar de Gouverneur zou zetelen om met zijn staf van technische en administratieve adviseurs en inspecteurs de leiding en het toezicht te voeren over alles wat in het gewest omgaat. Ik wijs ten deze op de volgende passages uit de meer-geciteerde Memorie van Toelichting tot de Bestuurshervormingswet: ‘De provincie zal in het nieuwe stelsel dus zijn het orgaan, waarop een steeds grooter wordend deel van de algemeene taak der Landsregeering ter zelfstandige behartiging wordt overgedragen. En waar op deze overdracht de nadruk moet vallen, omdat het in de eerste plaats met het oog daarop is, dat de nieuwe provinciale organisatie in het leven wordt geroepen, behoeft het geen betoog, dat eerste eisch bij de totstandkoming van die organisatie moet zijn de voorziening van de provincie met een zoodanige bestuurstoerusting dat het inderdaad haar mogelijk wordt die taak naar behooren te vervullen. Onmisbaar daartoe... zal zijn in de eerste plaats een gewestelijke staf van in de onmiddellijke omgeving van het provinciaal bestuur geplaatste bekwame adviseurs tot dagelijksche voorlichting en medewerking in de verschillende takken van gewestelijk bestuur, tevens technische leiders der betrokken diensten. In de tweede plaats een wel-ingericht, van de noodige intellectueele krachten voorzien gewestelijk bureau.’Ga naar voetnoot14 En verder: ‘Eensdeels als voorzitter van het provinciaal besturend lichaam en uitvoerder, als lid en voorzitter van een college van Gedeputeerden, van de besluiten van dien bestuursraad, anderdeels als orgaan van het algemeen gezag, ligt in het ambt van den Gouverneur het centrum van beheer in het gewest. Hij is het, die het algemeen toezicht houdt op de verschillende takken van den provincialen dienst en eenheid brengt in de werking daarvan...’Ga naar voetnoot15 Aldus is het beeld, dat de wetgever van 1922 zich had gevormd van de provinciale huishouding en den gewestelijken bestuurder. Ik behoef Uwer Excellentie niet te zeggen, dat de werkelijkheid daarvan wel zeer ver verwijderd is gebleven. Het aan de provinciën overgedragen gedeelte van de Landstaak is niet ‘steeds grooter’ geworden, integendeel is thans, ruim acht jaren na de instelling van de eerste provincie, op dit gebied nog haast geen enkele stap voorwaarts gedaan. En evenmin is de Gouverneur in zijn gewest geworden ‘het centrum van beheer’. Naast hem, veelszins los van hem zijn in het gewest tal van centrale diensten blijven werken. Kort en helder zijn de hieraan verbonden bezwaren aangeduid in de, onder No. 708 geheim van het mailrapport van dit jaar in afschrift ontvangen, memorie van overgave van den onlangs afgetreden Gouverneur der Molukken (blz. 132-135).Ga naar voetnoot16 | |||||||
[pagina 464]
| |||||||
Wil men het door mij hierboven geschetste doel: wezenlijke decentralisatie en verlichting van de taak der Regeering, bereiken, dan zal dus noodig zijn, dat de nieuwe gewestelijke indeeling, ontworpen binnen het kader van de bestuurshervorming, over geheel Nederlandsch-Indië wordt tot stand gebracht, en dat aan de hoofden van de op dien voet in te stellen gewesten een dusdanige positie wordt gegeven, dat zij in staat zullen zijn in hun gewest werkelijk te regeeren. Ik treed hierbij niet in bijzonderheden nopens het aantal en de begrenzing der in te stellen gewesten. Wel staat voor mij vast, dat de thans in de Buitengewesten aanwezige gewesten voor de vervulling der aan het nieuwe gewest toegedachte taak ongeschikt zijn. Een overdracht van bevoegdheden, in den door mij gedachten omvang, aan de hoofden van de 17 thans buiten Java en Madoera bestaande gewesten schijnt mij ondenkbaar; de meeste van die gewesten zijn te gering van omvang en beteekenis voor de nieuwe taak; het oppertoezicht zou voor de Regeering bezwaarlijk uit te oefenen zijn; de middelen, zoo financieel als personeel voor een behoorlijke bezetting van zoovele gewestelijke diensten en bureaux zouden ontbreken; en ten slotte zou de vervulling van zoovele posten van hoofd van gewestelijk bestuur waarschijnlijk tot onoverkomelijke moeilijkheden leiden. Want - en hierop meen ik met eenigen nadruk te moeten wijzen - de Gouverneurs in het nieuwe stelsel, aan wie een wezenlijk zeer groote en zware taak zal ten deel vallen, zullen mannen van groote allure moeten zijn. Bij de benoeming tot dezen post zal m.i. niet in de eerste plaats op anciënniteit moeten worden gelet, zelfs niet op afkomst uit het Binnenlandsch Bestuur - al zullen uit dien kring wel voornamelijk de geschikte candidaten komen -, doch vóór alles op groote wijsheid, bestuurskracht en energie. Zonder mij derhalve thans reeds in bijzonderheden te willen uitspreken, meen ik dat de nieuwe gewestelijke indeeling zal dienen te worden tot stand gebracht in de richting, die, overeenkomstig het voor de doorvoering van de bestuurshervorming in de Buitengewesten aangenomen beginselenplanGa naar voetnoot17, is uitgestippeld in het ter zake bij den Volksraad aanhangig ontwerp-ordonnantieGa naar voetnoot18. Wat Java en Madoera betreft, meen ik de vraag, of de daar bestaande gewestelijke indeeling ook voor de toekomst als de meest juiste zal kunnen worden aanvaard, thans buiten beschouwing te moeten laten, wijl ik het onraadzaam acht op dit moment meer veranderingen dan strikt noodig zijn aan de orde te stellen. Ik zie niet voorbij, dat de maatregelen, welke noodig zijn om te geraken tot de instelling van de nieuwe gewesten eenige meerdere uitgaven zullen vergen, indertijd globaal op ongeveer ƒ 600.000 's jaars geraamd. Ik ben echter overtuigd, dat, indien inderdaad een aanzienlijk gedeelte van de thans door de centrale organen verrichte taak op de te scheppen gewestelijke eenheden zal worden afgewenteld, deze aanvankelijke vermeerdering van uitgaven spoedig ruimschoots zal worden goedgemaakt door de verlichting van den last der Regeering en de daarmede gepaard gaande besparingen, terwijl bovendien een krachtiger bestuursapparaat zal worden verkregen en ook - een voordeel van niet gering te schatten beteekenis - | |||||||
[pagina 465]
| |||||||
de Regeering meer de handen vrij zal krijgen voor het vervullen van haar eigenlijke taak: het regeeren. In nog grooter mate zal zulks het geval zijn, indien tevens voortgang wordt gemaakt, naast de hierboven bepleite ambtelijke decentralisatie, met een krachtige staatkundige decentralisatie. Voor dit aspect van de besproken kwestie moge ik daarom thans Uw aandacht verzoeken. Ik mag er mij van ontslagen rekenen, in dezen brief een uitvoerige uiteenzetting te geven van de beginselen die aan de gedachte der staatkundige decentralisatie ten grondslag liggen. Die beginselen zijn trouwens door de totstandkoming der wet op de bestuurshervorming in 1922 aanvaard, en vinden thans nagenoeg geen ernstige bestrijding meer. Ik meen dus te mogen volstaan met het neerschrijven, zonder nadere toelichting, van de stelling, dat de ontwikkeling van plaatselijk burgerschap en plaatselijke autonomie een onontbeerlijke voorwaarde is voor de geleidelijke vorming van Nederlandsch-Indië tot een min of meer modern beheerde gemeenschap, dat zonder actieve medewerking van de bevolking op den duur een krachtige welvaartspolitiek niet bestaanbaar is, en dat slechts door aan die bevolking, door middel van naar haar gevoel zooveel mogelijk representatieve organen, aandeel te verleenen in de behartiging van de Overheidstaak, de verwachting kan worden gekoesterd van een geleidelijk eenigermate samengroeien van de sferen van Westersche Overheidsvoorziening en Oostersche volkshuishouding. Ofschoon deze gedachten in beginsel in breeden kring zijn aanvaard, heeft de praktijk daaraan geenszins voldoende recht doen wedervaren. Ik vestigde reeds Uw aandacht op het gebrek aan vertrouwen in de zelfwerkzaamheid der op Java en Madoera ingestelde autonome gemeenschappen, dat in hooge mate remmend heeft gewerkt op de ontwikkeling van die gemeenschappen, en vooral op de noodige opvoeding van haar bevolking tot plaatselijk zelfbestuur. Indien men zou voortgaan met het systeem om die gemeenschappen - ik heb hierbij bepaaldelijk op het oog de gemeenschappen van overwegend inheemsche structuur, d.w.z. op Java en Madoera de regentschappen - tot in de kleinste bijzonderheden te leiden en te controleeren, zou het gevaar geenszins denkbeeldig zijn, dat het met de instelling dier gemeenschappen beoogde doel steeds verder van de werkelijkheid verwijderd zou komen, waardoor een fout van historische beteekenis zou worden begaan. De noodzaak om in deze van koers te veranderen, wordt naar mijn meening door de huidige tijdsomstandigheden in hooge mate geaccentueerd. Ik moge hierbij aansluiten aan een passage uit den aan Uwe Excellentie gerichten brief van mijn ambtsvoorganger van 13 Juli 1932, 4de Afd., No.7/578Ga naar voetnoot19, waarin Minister De Graaff schreef: ‘Ik zou hieraan nog willen toevoegen, dat, nu hoogstwaarschijnlijk voor langen tijd rekening zal zijn te houden met de noodzaak, om de werkzaamheid van den Staat zoover maar eenigszins doenlijk is te beperken, de doorvoering van een wezenlijke decentralisatie, met overdracht van belangrijke deelen der Overheidstaak aan locale en regionale organen, m.i. het meest doeltreffend middel vormt om eenerzijds het onvermijdelijk accres der Landsuitgaven binnen enge grenzen te houden, anderzijds de mogelijkheden voor verdere ontwikkeling, waar en voor zoover die mogelijkheden voorhanden zijn, te behouden en in het algemeen belang aan te wenden. Overdracht aan lagere organen van deelen der Overheidstaak, met de daaraan verbonden lasten en verantwoordelijkheid, heeft immers niet slechts het gevolg, dat de centrale Regeering kan worden ontlast - ik behoef nauwelijks te zeggen, dat dit resultaat eerst werkelijk in beteekenende mate kan worden bereikt, wanneer de decentralisatie zich over geheel Nederlandsch-Indië zal kunnen uit- | |||||||
[pagina 466]
| |||||||
strekken - doch tevens, en zulks vooral wanneer de overdracht zal kunnen geschieden aan autonome gebiedsdeelen, dat de in sommige dier gebiedsdeelen aanwezige economische krachten ten behoeve van een goede uitoefening der overgedragen taak kunnen worden gemobiliseerd op een veel meer efficiente wijze dan van het centrum uit mogelijk zou zijn.’ Dit betoog heeft aan beteekenis en zeggingskracht gewonnen in dezelfde mate, waarin sedert het besef van omvang en duur der huidige crisis is gegroeid. Ik wijs thans terug naar hetgeen ik in den aanhef heb gezegd omtrent den aard der crisis en de daardoor noodzakelijk geworden her-oriënteering ten aanzien van de constructie van de Overheidsorganen, zoomede naar hetgeen te dier plaatse is betoogd omtrent de bezwaren, verbonden aan een loslaten, zonder meer, van deelen der Overheidstaak. Hetgeen ik dáár beoogde, moge ik hier aldus formuleeren: eer dan naar het opgeven van deelen der Overheidstaak, dient gestreefd te worden naar het overdragen van zulke deelen aan locale en regionale gemeenschappen. Met opzet gewaagde ik hier van overdracht aan gemeenschappen. Zonder de waarde te willen verkleinen van taakoverdracht aan zuiver ambtelijke organen, meen ik toch met nadruk te moeten vooropstellen, dat van overdracht, waar mogelijk, aan autonome gemeenschappen grooter nut in verschillend opzicht is te verwachten. Zulks reeds aanstonds, omdat aan zoodanige gemeenschappen, onder het noodige hooger toezicht, ook autonomie kan worden gelaten in zake de financiering van de over te dragen werkzaamheden; aan geheel ambtelijke organen kan ten deze uiteraard niet een gelijke vrijheid worden gelaten, zoodat deze vorm van decentralisatie nimmer tot volle ontplooiing zal kunnen komen. In beide gevallen, zoowel wanneer de taakoverdracht plaats vindt op gemeenschappen, als wanneer zij beperkt blijft tot ambtelijke organen (hetgeen zal moeten geschieden in die gedeelten van den Archipel, waar vorming van autonome gemeenschappen nog niet mogelijk moet worden geacht), zal de decentralisatie kunnen leiden tot besparing van uitgaven, wijl plaatselijke verzorging, bevrijd van den drukkenden last der tot het centrum voerende administratie goedkooper en veelal ook doeltreffender zal blijken dan centrale verzorging. Ik breng hierbij in het voorbijgaan onder de aandacht, dat bij plaatselijke verzorging dikwerf beter profijt kan worden getrokken van de voordeelen, die bezoldiging van personeel naar plaatselijken loonstandaard pleegt op te leveren. Haar grootste waarde zal de decentralisatie echter slechts verwerven, wanneer men er in zal slagen de behartiging van locale belangen in werkelijke autonomie op te dragen aan locale organen, voortgekomen uit en zooveel mogelijk steunend op de bevolking. In dat geval verkrijgt de decentralisatie deze bijzondere beteekenis, dat zij het middel wordt om de belangstelling en de offervaardigheid der bevolking voor de behartiging van die zaken, die zij als haar eigen belangen vermag te zien, op te wekken en aan te kweeken. Tal van aangelegenheden worden heden ten dage door het Gouvernement verzorgd, die min of meer diep ingrijpen in de sfeer der inheemsche bevolking of nauw aan die sfeer aansluiten. Zoolang deze zaken door het Gouvernement worden verzorgd en uit de algemeene geldmiddelen bekostigd, blijven zij, ondanks de verwantschap met de inheemsche sfeer, aan de bevolking vreemd, leert zij ze niet als eigen bezit kennen en waardeeren. Verandering in deze geesteshouding is m.i. slechts te verwachten, indien de verzorging en vooral de bekostiging van al deze zaken wordt geregeld op dusdanige wijze, dat de bevolking voelt en ondervindt, dat zij zelve de behartiging van die belangen geheel of ten deele bekostigt. Met het feit, dat de Inlander er van oudsher aan gewend is, lasten te dragen ten bate van een gemeenschap, welker belangenkring hij kan overzien, hebben wij tot dusver niet voldoende rekening gehouden. Het schijnt mij noodig, dat wij aan deze opvatting meer aandacht gaan schenken. Het opbren- | |||||||
[pagina 467]
| |||||||
gen van belastingen zal wel nimmer tot vreugde worden; doch voor een eigen school, een eigen ziekeninrichting, een eigen landbouw- of nijverheidsconsulent zal eer en gemakkelijker geofferd worden dan voor 's Lands algemeene geldmiddelen. In aansluiting aan deze gedachte merk ik nog op, dat in die deelen van Indië, waar de economische draagkracht nog een zekere ruimte bezit, de aanwezige belastingbronnen door een plaatselijk orgaan eerder en beter zullen kunnen worden aangeboord dan door de centrale Regeering. Eerder, omdat het plaatselijk orgaan daartoe meer georiënteerd en geoutilleerd is; beter omdat het een beroep kan doen op den plaatselijken burgerzin en den binnen het begrip van de massa der bevolking liggenden gemeenschapszin. Belangrijk acht ik het verder, dat op deze wijze de mogelijkheid zal worden verruimd om de in verschillende streken levende politieke en intellectueele stroomingen te leiden in een dusdanige bedding, dat zij aan het Algemeen belang dienstbaar worden gemaakt. Ik denk, bijvoorbeeld, aan Sumatra's Westkust, een gewest waar ook onder de huidige omstandigheden ongetwijfeld nog een zekere mate van economische draagkracht, uitgaand boven het sociaal minimum, aanwezig is. Aan 's Lands middelen komt die kracht door historische en andere omstandigheden niet ten volle ten goede. Ter Westkust bestaat voorts bij een groot gedeelte der bevolking een levendige belangstelling voor het onderwijs. Ook is er een krachtig werkzaam politiek leven, dat min of meer periodiek tot conflicten pleegt te leiden, en dat in elk geval steeds tot waakzaamheid van de zijde van het Bestuur noopt. Het komt mij voor, dat hier alle bouwstoffen aanwezig zijn voor een vruchtbare autonome ontwikkeling. Men geve aan dit gebied, als residentie in een ‘hervormd’ gewest Sumatra, dus onder de krachtige leiding van een Gouverneur van Sumatra, een Menangkabau-Raad, zoodanig samengesteld dat hij een goede vertegenwoordiging biedt van volkshoofden en andere in de samenleving aldaar aanwezige belangrijke elementen. Men make dien Raad duidelijk, dat de Regeering voor onderwijs en andere nuttige en begeerlijke diensten niet meer de sommen kan beschikbaar stellen, die zij in beter tijden daaraan besteedde; dat zij evenwel bereid is om de bedragen, die zij voor deze doeleinden nog op het budget kan uittrekken, ter beschikking van den Menangkabau-Raad te stellen, ten einde daarmede onder hooger toezicht en met voorlichting van deskundigen, ten behoeve van de eigen bevolking een zoo groot mogelijk nut te bereiken. Ik koester de verwachting, dat een dusdanige staatkunde, mits goed opgezet en consequent doorgevoerd, en steeds geleid door vertrouwen in de zelfwerkzaamheid der uit de samenleving opkomende krachten, tot verrassend goede resultaten zal voeren. Bij de doorvoering van deze staatkunde zal men voor elk gewest, menigmaal voor elke landstreek afzonderlijk, aansluiting moeten zoeken bij de aldaar levende verlangens en werkzame krachten, om dan geleidelijk de sfeer der autonome huishouding te doen groeien. De leidinggevende vraag zal niet, als tot heden nog te veel het geval is geweest, moeten zijn: wat moet de Regeering van haar bevoegdheden overdragen? doch veeleer: wat moet de Regeering bepaaldelijk voor zichzelf reserveeren bij de overdracht van een zoo groot mogelijk gedeelte van haar bevoegdheden? Vele diensten, die thans onder een gecentraliseerd beheer zware posten op 's Lands budget veroorzaken, zullen door een beleidvol maar krachtig doorgevoerde decentralisatie volgens het hier aangegeven beginsel een geheel ander aspect verkrijgen In verschillende deelen des Lands zal, in een betrekkelijk nabije toekomst, de verzorging van die diensten, voor zoover deze rechtstreeksch contact met de bevolking medebrengt, geschieden door lagere autonome besturen, aan welke het Land | |||||||
[pagina 468]
| |||||||
slechts een - bovendien voor geleidelijke vermindering vatbare - bijdrage in de kosten verleent, een bijdrage die in al deze gevallen belangrijk lager moet zijn dan het bedrag, dat op de Landsbegrooting thans voor de behartiging van die belangen is uitgetrokken. De leiding en inspectie, met inachtneming van de door mij in dit opzicht noodig geachte zelfbeperking, zullen zijn opgedragen aan gewestelijke dienstchefs. Aan het Land blijft dan slechts het oppertoezicht, uitsluitend in de groote lijn uit te oefenen, benevens een summiere verzorging, voor zooveel noodig en mogelijk, ten behoeve van gebieden, die nog in geenen deele in staat zijn tot eigen verzorging. Consequente doorvoering van deze staatkunde zal leiden tot een ingrijpende wijziging van het aspect van den Overheidsdienst, zoowel in de hoogere sfeer der centrale Regeering als in de sfeer der autonome gebiedsdeelen. Wat de eerstbedoelde sfeer betreft, zullen de centrale organen kunnen worden ingekrompen tot een omvang, die meer dan thans evenredig zal zijn aan 's Lands draagkracht. De Departementen van algemeen bestuur zullen worden wat zij behooren te zijn: organen voor het uitoefenen van oppertoezicht en advieslichamen ten behoeve van den Gouverneur-Generaal. De Landvoogd zelf zal niet meer zijn tijd zien geabsorbeerd door aangelegenheden van secundaire of mindere beteekenis, zal meer dan thans zich kunnen wijden aan de uitoefening van zijn Regeertaak. Ten aanzien van de autonome gemeenschappen zullen de uitkomsten verschillend zijn, naar gelang van de economische omstandigheden, de sociale en politieke rijpheid van de verschillende gebiedsdeelen. Hierin zie ik geen nadeel, doch veeleer een voordeel, dat voor de door mij bepleite staatkunde krachtig spreekt. Want een dergelijke differentiatie, overeenkomend met de uiteenloopende behoeften en draagkracht van de verschillende deelen van het eilandenrijk, acht ik voor de toekomstige ontwikkeling van Nederlandsch-Indië bepaald noodzakelijk. Wie voor de werkelijkheid de oogen niet sluit, kan niet ontkennen, dat de volkeren van den Indischen Archipel, in verschillende stadia van ontwikkeling verkeerend en levend in uiteenloopende, door historische, geographische en economische factoren bepaalde omstandigheden, behoefte hebben aan een naar den aard dier ontwikkeling en omstandigheden gedifferentieerde voorziening met Overheidsdiensten. En het is mijn overtuiging, dat slechts de beginselen van zelfwerkzaamheid, zelfbekostiging en zelfverantwoordelijkheid den grondslag kunnen leggen voor de toekomstige ontplooiing dezer verzorging. Voor het geval dat Uwe Excellentie mijn in het vorenstaande ontvouwde denkbeelden kan deelen, rest mij nog enkele woorden te wijden aan de vraag, op welke wijze de verwezenlijking van die denkbeelden het meest doeltreffend zou kunnen worden bevorderd. Ik heb eerder in dezen brief de opmerking gemaakt, dat de tot nu toe met voorbereidingen in deze richting belaste organen hun arbeid niet met succes bekroond hebben gezien. Ook de Overdrachtscommissie heeft in haar nagenoeg tweejarige werkzaamheid geen resultaten van eenige beteekenis kunnen boeken. Haar Voorzitter heeft, in de besprekingen met de Tweede Begrootingscommissie, waarvan ik het verslag mocht ontvangen bij het meeraangehaald No.216 geheim van het loopend mailrapport, vrij onomwonden uitgesproken, dat deze Commissie den strijd niet met succes heeft kunnen voeren tegen de tegenwerkende krachten in het Staatsbestuur. Daarbij komt dat, naar mij uit datzelfde verslag is gebleken, die Commissie zichzelf geen klaar beeld heeft gevormd van den aard en den omvang der noodzakelijke wijziging van het Overheidsapparaat. Ik vertrouw, dat aan elke tegenwerking ten deze onverbiddelijk een eind zal worden gemaakt, indien Uwe Excellentie met mij van meening zal zijn, dat krachtige doorvoering van de bestuurshervorming in den hierboven omschreven zin thans noodzakelijk is. Intusschen zal het duidelijk zijn, dat de doorvoering van een dus- | |||||||
[pagina 469]
| |||||||
danige decentralisatie nauwgezette en omvangrijke voorbereiding zal vereischen. Het wil mij aanvankelijk voorkomen, dat, vooral met het oog op de groote verscheidenheid der toestanden in de verschillende deelen des Lands en de daarmede verband houdende verscheidenheid der te treffen maatregelen, het opdragen van de geheele voorbereiding aan een in het centrum zetelend orgaan geen aanbeveling zal verdienen. Decentralisatie ook in de voorbereiding schijnt mij wenschelijk. In elk der nieuw in te stellen gewesten zou ik een orgaan voor de voorbereidende werkzaamheid raadzaam achten. Om verschillende redenen ligt het voor de hand, met dezen arbeid de nieuwe Gouverneurs, voor zoover noodig door raadgevende ambtenaren bijgestaan, te belasten. Hieruit vloeit de gedachte voort om aan te vangen met de instelling van de nieuwe gewesten, met de opdracht aan elk der Gouverneurs om den verderen uitbouw der staatkundige en ambtelijke decentralisatie in zijn gewest met bekwamen spoed, overeenkomstig de hiervoren uiteengezette beginselen, ter hand te nemen en de daartoe vereischte voorstellen in te dienen. Over de vraag, of en in hoever het dan noodig zal zijn, voor de verificatie dier voorstellen en het in één lijn houden van den arbeid, in het Regeeringscentrum te beschikken over een met de beginselen der hervorming vertrouwd hoofdambtenaar, kan ik mij uiteraard niet uitspreken. Ik zal het op hoogen prijs stellen, Uwer Excellenties zienswijze nopens mijn in dit schrijven ontwikkelde denkbeelden te mogen vernemen. |
|