Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd6. Minister van koloniën (Colijn) aan gouverneur-generaal De Jonge, 24 okt. 1934.Ga naar voetnoot20Luidens Uw telegram van 29 September jl., no.219, betreffende het door den Volksraad bij de behandeling der begrooting voor 1935 aangenomen amendement-Thamrin, strekkend tot invoering van een uitvoerrecht op ondernemingsrubber, is U.E. van oordeel, dat voor zoodanige heffing, waaromtrent vele der daartegen ingebrachte bezwaren door U worden onderschreven, thans geen reden bestaat. Desniettemin bleek U.E. van gevoelen te zijn, dat het uitvoerrecht zich als een door de billijkheid geboden maatregel zou kunnen aandienen, indien de rubberprijzen op een hooger en de productie op een lager peil worden gehouden dan voor een redelijke behartiging van het belang der bevolking wenschelijk ware te achten. Met dit standpunt kan ik mij in beginsel vereenigen. Ik meen zelfs, dat in de gegeven omstandigheden een bijzondere heffing op rubber ook op andere gronden zeer wel te verdedigen is. Ten einde daarom te doen uitkomen, dat met de formeele afwijzing van het amendement-Thamrin het laatste woord dienaangaande nog niet gezegd is, heb ik in de Memorie van Toelichting bij de begrooting voor 1935 aangeteekend, dat het amendement ‘door de Indische Regeering niet (is) kunnen worden aanvaard, in afwachting van den uitslag eener gedachtenwisseling over het denkbeeld om, zoolang de rubberprijzen zich bewegen boven het peil, hetwelk men zich bij de restrictie als redelijk voor oogen had gesteld, ook de ondernemingsrubber in bijzonderen vorm te doen bijdragen in de nooden der schatkist.’ Reeds de omstandigheid, dat de rubberondernemingen profijt trekken van de door de Overheid genomen restrictiemaatregelen, rechtvaardigt m.i., dat een deel van dat profijt aan de openbare kas ten goede komt. Ik zie niet voorbij, dat dit langs den normalen weg van vennootschaps- en inkom- | |
[pagina 470]
| |
stenbelasting ook wordt bereikt, maar het systeem van die belastingen brengt mede, dat het Land nog geruimen tijd op baten uit dien hoofde zal moeten wachten, niet alleen, maar bovendien kans loopt achter het net te visschen wanneer de conjunctuur voor dit marktproduct inmiddels weer mocht omslaan en de door de restrictie verkregen hoogere opbrengsten geheel of grootendeels benut blijken te zijn voor compensatie van de in vorige boekjaren geleden verliezen of voor een niet strikt noodzakelijke uitzetting van de bedrijfskosten. Waar de financieele toestand van het Land van dien aard is, dat voor de reeds in zoo sterke mate ingekrompen landshuishouding nog steeds nieuwe schuld moet worden gevormd, is het duidelijk, dat de Overheid thans vooral belang heeft bij dadelijk vloeiende baten, opdat de dringende eisch van een begrooting, die geen schuldtoeneming meer vertoont, zoo spoedig mogelijk worde vervuld. Alvorens de verschillende aspecten van het vraagstuk in verband met de door de internationale rubberrestrictie nagestreefde doeleinden, nader in beschouwing te nemen, moge ik in groote lijnen aangeven, hoe ik mij een bijzondere heffing, waarin ook de ondernemingsrubber betrokken wordt, had gedacht. In stede van een vast recht, als met het amendement-Thamrin bedoeld, staat mij voor den geest een recht volgens een sliding scale, waarbij met de fluctuaties van den rubberprijs wordt rekening gehouden. Punt van uitgang voor zulk een heffing zou de prijs kunnen zijn, welke bij de invoering van de rubberrestrictie als behoorlijk en billijk werd aangemerkt, nl. die van 4 d. gold London, d.i. rond 20 cents per ½ K.G. voor standaard sheets f.o.b. Batavia. Indien nu bijv. voor het Land de helft werd geheven van het verschil tusschen dien richtprijs en den hoogeren marktprijs (per 100 K.G. uitgedrukt) zou een heffing worden verkregen, die automatisch de bewegingen van de markt volgt en die ook den ondernemingen nog een behoorlijk aandeel bij een hooger prijsniveau laat. Evenals zulks voor bevolkingsrubber reeds geschiedt, zou de heffing van het recht kunnen plaats vinden bij de afgifte van het voor den uitvoer benoodigd certificaat van herkomst. Voor de vaststelling van de hoogte van het verschuldigd recht zou voorts de bekende prijscourant-methode kunnen worden gevolgd. De noteering van den marktprijs zou dan eens per maand voor de komende maand kunnen worden vastgesteld en daarbij zou het gemiddelde der noteeringen te Amsterdam, Londen en New York van de voorafgaande maand tot grondslag kunnen worden genomen, onder aftrek van een zeker bedrag voor vracht om tot den loco-Indië prijs te geraken. Aangezien het niet doenlijk is voor de onderscheiden rubbersoorten verschillende prijzen vast te stellen, ware het verder wellicht het beste de basisprijs op ƒ 40, - per 100 K.G. te fixeeren voor alle rubber, berekend op het gehalte aan droge rubber, en dan den gemiddelden marktprijs voor afwijkende kwaliteiten te berekenen op basis van de noteeringen van standard smoked sheets. Het bezwaar, dat bij vóórverkoopen op langen termijn de marktprijs (en dus de belasting) in de maand van uitvoer aanmerkelijk van den contractprijs kan afwijken, zou niet te ondervangen zijn en dus door de ondernemingen als een risico moeten worden aanvaard. Echter ware het billijk rekening te houden met contracten, die afgesloten werden vóór de belastingvoorstellen bij den Volksraad worden ingediend (en mits deze verkoopen plaats hadden tegen de op het tijdstip van verkoop geldende noteeringen), omdat daarin de nieuwe heffing niet verdisconteerd kan zijn. Ten einde verder eenigermate tegemoet te komen aan de bekende bezwaren tegen heffingen als hier beschreven, schijnt het aanbeveling te verdienen een zekere verrekening met de winstbelasting toe te staan, waarbij ik mij een regeling denk in den trant van die, welke indertijd voor het uitvoerrecht op kinabast heeft gegolden | |
[pagina 471]
| |
(art. 85 Ordonnantie Inkomstenbelasting 1920). Voor de producenten, die onder de vennootschapsbelasting vallen, zou het in een boekjaar betaald bijzonder recht op rubber dienen te worden afgetrokken van de vennootschapsbelasting (c.q. inkomstenbelasting), die zij over dat jaar voor hun winst op rubber verschuldigd zijn. Is er geen aanslag in de vennootschapsbelasting (bijv. omdat compensatie van een verliesjaar met een winstjaar plaats had) dan zou er geen verrekening volgen. Is er wel een aanslag, bijv. omdat de winst op een ander product het verlies op rubber overschreed, dan zou evenmin verrekening plaats behoeven te hebben. Het criterium zou in mijn gedachtengang moeten zijn, dat de rubber niet tweemaal wordt belast. Onder de nieuwe belasting zou voorts alle rubber dienen te vallen, welke niet door het bijzonder uitvoerrecht op bevolkingsrubber wordt getroffen. Derhalve zou, zooals ook door de onderteekenaars van het amendement-Thamrin werd ingezien, tevens de rubber moeten worden belast, die door de bevolking op Java en Madoera wordt geproduceerd en waarvoor thans geen uitvoerrecht verschuldigd is. Of ook een belasting wenschelijk zou zijn van de rubber, die in Indië tot rubberartikelen wordt verwerkt, is een vraag, waarvan de beantwoording mij voorshands niet urgent lijkt. Ten einde de benaming ‘uitvoerrecht’ te vermijden, zou aan de heffing de naam ‘bijzondere rubberbelasting’ kunnen worden gegeven. Ik ontveins mij niet, dat tegen een belasting op ondernemingsrubber, in den geest als hierboven schematisch aangegeven, nog verschillende bezwaren kunnen worden aangevoerd; de aan U.E. uitgebrachte adviezen van de Directeuren van Economische Zaken en Financiën stellen deze reeds omstandig in het licht. Rechtstreeks met de rubberrestrictie staat in verband het bezwaar, dat de gedachte belasting zich instelt op een toestand, welke het restrictieschema juist beoogt te vermijden, nl. een verheffing van de rubberprijzen boven een ‘fair and equitable price’. Inderdaad zou het Land thans direct financieel belang krijgen bij handhaving van hoogere rubberprijzen, zoodat de vraag rijst, of de maatregel niet als consequentie moet meebrengen, dat de Indische politiek zich meer bij de Engelsche opvattingen te dezer zaken dient aan te sluiten en dat geen bezwaar wordt gemaakt tegen een restrictiepercentage van 30%, noch tegen overeenkomstige verhooging van het bijzonder uitvoerrecht op bevolkingsrubber. Wat dit laatste betreft merk ik op, dat in den opzet van de onderhavige heffing besloten ligt, dat een evenredig deel van het evenbedoeld uitvoerrecht aan zijn bijzondere bestemming voor de plaatselijke rubbergemeenschap dient te worden onttrokken om aan de algemeene behoeften van de landshuishouding dienstbaar te worden gemaakt. Het wil mij voorkomen, dat door de gelijke behandeling van het bevolkingsproduct met het ondernemingsproduct op dit punt, de bezwaren tegen opvoering van het uitvoerrecht op bevolkingsrubber bij verder oploopende prijzen ten deele worden ondervangen. Daarnaast kan het niet anders dan een groot voordeel heeten, dat een grens gesteld wordt aan de plaatselijke besteding van de opbrengst van dit uitvoerrecht, waaraan het niet gering gevaar verbonden is van verspilling en van het gewennen van de bevolking aan een in vergelijking met de toestanden elders in den Archipel te royale verzorging van haar belangen door de Overheid. Overigens zou het bezwaar, dat bij de huidige situatie de bevolkingsrubber oplevert tegen een restrictiepolitiek, welke den prijs van het product eenigszins belangrijk zou doen stijgen boven dien van het oogenblik, geheel verdwijnen wanneer het mogelijk ware het bijzonder uitvoerrecht op deze rubber te vervangen door een plaatselijke (individueele of ressortsgewijze) beperking van den bevolkingstap. | |
[pagina 472]
| |
Aan het streven om dit doel te bereiken legt de onderhavige bijzondere rubber-belasting niets in den weg. Aan den in wezen ongezonden toestand, door het expedient van evenbedoeld uitvoerrecht geschapen, dient hoe eer hoe beter een eind te komen. Met inspanning van alle krachten en gebruikmaking van de uit dat uitvoerrecht verkregen middelen moet het m.i. mogelijk zijn den boven aangegeven weg op korten termijn begaanbaar te maken. Ik moge hiervoor nogmaals de bijzondere aandacht van U.E. vragen. Een verdere consequentie van een belasting van ondernemingsrubber zou zijn, dat een zelfde maatregel ook onder de oogen zou moeten worden gezien voor andere ondernemingsproducten, welke door beschermingsmaatregelen op een behoorlijk prijspeil worden gebracht, zooals thee en kina. Vooropgesteld, dat voor die producten het stellen van een richtprijs, die een behoorlijke winstmarge laat, mogelijk zal blijken, zou het kwalijk te verdedigen zijn om, vooral indien een zekere verrekening van de nieuwe heffing met de winstbelasting werd toegestaan, andere producten in beginsel van den nieuwen fiscalen maatregel uit te sluiten. Met het oog op het daarbij betrokken aanzienlijke Landsbelang, zal het mij aangenaam zijn spoedig in kennis te worden gesteld met de beschouwingen, waartoe het vorenstaande U.E. aanleiding zal geven. Het zal U.E. wellicht mogelijk zijn zoo tijdig Uw standpunt te bepalen, dat ik daarmede bij de behandeling der begrooting voor 1935 rekening zal kunnen houden. |
|