Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 449]
| |
Bijlagen1. Rede van gouv. gen. De Jonge ter aanvaarding van zijn ambt, gehouden in de Volksraad op 12 september 1931.Ga naar voetnoot1Mijnheer de Voorzitter,
Nu het oogenblik is aangebroken, waarop ik de Landvoogdij van Jhr. de Graeff zal hebben over te nemen, is het mij een behoefte, allereerst uiting te geven aan mijn dankbaarheid jegens Hare Majesteit de Koningin voor het in mij gestelde vertrouwen, dat blijkt uit mijn benoeming tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië. Evenzeer dank ik van deze plaats den Minister van Koloniën, die blijk gaf dat vertrouwen te deelen, toen hij mij voor deze benoeming heeft willen voordragen. Ik hoop, Mijnheer de Voorzitter, dat ik in staat zal zijn, aan de omtrent mij gekoesterde verwachtingen te beantwoorden. Op dit oogenblik kan ik niet anders doen dan de verklaring afleggen, dat ik daartoe mijn beste krachten zal inspannen en dat ik zal streven een goed Landvoogd te zijn, wijsheid en kracht zoekend bij God bij de vervulling van deze mooie maar moeilijke taak. Vervolgens, Mijnheer de Voorzitter, breng ik dank aan den afgetreden Landvoogd, tot wien ik U verzoek mij thans rechtstreeks te mogen wenden.
Excellentie,
Uw zooeven tot mij gesproken woorden stel ik op den hoogsten prijs. De wijze, waarop Gij mij hebt ontvangen en ingeleid, kan niet nalaten diepen indruk op mij te maken. Ontvang mijn hartelijken dank daarvoor. Ik laat het hierbij, omdat persoonlijke gevoelens van dankbaarheid thans worden verdrongen door de behoefte om uiting te geven aan datgeen, wat bij ons allen opkomt, nu Gij op het punt staat Indië te verlaten. Vanzelf rijst de gedachte aan alles, wat Gij voor dit land hebt gedaan in een langdurige ambtelijke loopbaan. Gij sluit thans niet alleen af een belangrijke en moeilijke landvoogdelijke bestuursperiode, maar ook, ik mag het wel noemen, Uw levenswerk, dat, op een betrekkelijk korte onderbreking na, geheel gewijd is geweest aan den dienst in deze gewesten. Ik had reeds de gelegenheid U mede te deelen, dat als erkenning van Uw groote verdiensten het Hare Majesteit de Koningin behaagd heeft, U de hooge onderscheiding te verleenen van Grootkruis in de Orde van Oranje-Nassau. Moge dit sprekend bewijs van waardeering van Regeeringswege U tot voldoening strekken en een lichtpunt voor U zijn bij het nederleggen van Uw ambt. Het kan niet anders dan een moeilijk oogenblik voor U zijn; noodwendig gaat men zich verknocht gevoelen aan datgeen, waaraan men vele jaren zijn beste krachten met onverflauwde toewijding heeft gegeven. De banden, welke aldus gelegd zijn en hecht en dierbaar zijn geworden, thans te gaan verbreken moet U zwaar vallen. Wees er van overtuigd, Excellentie, dat in deze om- | |
[pagina 450]
| |
standigheden niet alleen waardeering van Regeeringswege Uw deel is, maar dat er zeer velen zijn, wier sympathie thans naar U uitgaat. In breeden kring wordt op hoogen prijs gesteld wat Gij voor Indië hebt gedaan en zijt geweest, en velen gedenken de groote moeilijkheden, waarvoor Gij hebt gestaan. Al moet Gij dan ook thans veel goede vrienden achterlaten, Gij kunt er zeker van zijn, dat ze U steeds in liefde en vereering zullen gedenken. Dat het U wel moge gaan en dat U en den Uwen nog vele gelukkige jaren geschonken mogen worden, is de oprechte wensch, waarmede wij van Uwe Excellentie afscheid nemen.
Mijnheer de Voorzitter! Mijne Heeren Leden van den Volksraad,
De eerste berichten uit Indië naar aanleiding van mijne benoeming tot Gouverneur-Generaal, welke in Holland ontvangen werden, luidden dat men mij hier beschouwde als een onbeschreven blad papier. Die omschrijving was nog zoo slecht niet en ik aanvaard haar zonder bezwaar. In ieder geval kom ik liever tot U als zoo'n onbeschreven blad papier dan als een, vol geschreven met fraaie woorden en pakkende leuzen. Ik ben mij volkomen bewust, dat Gij weinig hebt aan zulk een negatieve aanduiding van mijn opvattingen. Denk niet, dat ik niet even gaarne van U gekend wil worden als ik er naar zal streven U te leeren kennen. Toch zult Gij begrijpen, dat ik thans niet in staat en ook niet bereid ben een politiek program voor U te ontwikkelen. Het zal U intusschen duidelijk zijn, dat, waar ik in het verleden mijn heil niet gezocht heb in fraaie woorden en schoone leuzen, het niet in mijn bedoeling kan liggen, dat in de toekomst te gaan doen. Veeleer sta ik op het standpunt, dat wij ons nuchter en zakelijk dienen rekenschap te geven van de groote moeilijkheden van het oogenblik. Indië ziet zich in dubbel opzicht getroffen door de tijdsomstandigheden. Het heeft sinds eenigen tijd een ontwikkelingsperiode doorgemaakt, waarmede de krachten des lands geen gelijken tred konden houden, en tegelijkertijd wordt het nu, evenals elk ander land, getroffen door een wereldcrisis van ongekende hevigheid. In zulke omstandigheden is een bedachtzame en practische politiek geboden. Het was voor mij geen opwekkende gedachte, dat ik geroepen zou worden om ingrijpende bezuinigingen toe te passen. Maar wie hier ook had gestaan, hij zou aan deze noodzaak niet zijn ontkomen. Het feit is daar, dat de kosten van de Indische staatshuishouding te groot zijn in verhouding tot de tegenwoordige inkomsten. Nu kan men wel een ‘vlotte’ leeningspolitiek aanbevelen, maar het behoeft geen betoog, dat dit hulpmiddel niet ver gaat, wanneer eventueele credietgevers niet de vaste overtuiging hebben verkregen, dat onverbiddelijk wordt aangestuurd op een herstel van evenwicht tusschen 's Lands inkomsten en uitgaven. Zoodanig beleid is pijnlijk voor U en voor mij, die het hebben te voeren, doch bovenal voor hen, die de rechtstreeksche gevolgen er van ondervinden door vermindering van inkomen, verlies van betrekking of anderszins. In zulke omstandigheden doet men verstandig, niet blind te zijn voor hetgeen elders geschiedt, en als we dan de berichten mogen gelooven omtrent de voornemens van het nieuwe Engelsche KabinetGa naar voetnoot2, zien wij, dat ook anderen zich opofferingen hebben te getroosten en dat men elders, met terzijdestelling van partijgroepeering, de handen ineen slaat, om aan de moeilijkheden van het oogenblik het hoofd te bieden; dat men zich weet te beperken in zijn wenschen en het zwijgen | |
[pagina 451]
| |
weet op te leggen aan theoretische voorkeuren, die geld kosten, om te komen tot het voor een gezonde staatshuishouding allereerst noodige, te weten: een sluitende begrooting. Gaan wij op gelijke wijze te werk, is er een juist inzicht in den ernst van den toestand, bestaat de wensch naar samenwerking, wordt daardoor een voorzichtig en krachtig beleid mogelijk, dan zal ook bij ons gedaan kunnen worden wat noodig is en zullen wij de hoop mogen koesteren, door de donkere wolken heen het licht weer te zullen zien schijnen. Een krachtig beroep op allen in den lande om de Regeering ten deze te helpen en te steunen is hier zeker niet misplaatst. Overigens brengt een practische politiek mede, dat, al zal bezuinigd en al zullen de gevolgen daarvan gedragen moeten worden, toch het streven moet zijn zooveel mogelijk de continuïteit in het Regeeringsbeleid te handhaven. Dit beginsel, het beginsel van continuïteit, lijkt mij eisch van goed beleid en voorwaarde van vooruitgang. Afbreken wat is tot stand gebracht, terugkeeren op een weg, die eenmaal is ingeslagen, laten varen van een plan, dat reeds gedeeltelijk tot uitvoering is gebracht, beteekent verlies van tijd, geld en kracht. Natuurlijk zijn wijzigingen in het bestuursbeleid nooit uitgesloten en is het vanzelfsprekend, dat bij wisseling van bestuur altijd wel verschil van opvatting tot uiting zal komen, maar niettemin kan de bedoeling voorzitten, om de eenmaal getrokken lijn te volgen, voort te gaan op den ingeslagen weg en het eenmaal verkregene te bewaren en te vervolledigen. Ik wijs hierop in het bijzonder, omdat de tegenwoordige omstandigheden wellicht zullen dwingen tot maatregelen, die ingaan tegen wat men zou wenschen. Trouwens met vaste hand is de Regeering reeds begonnen maatregelen van dien aard te treffen en het strekt den afgetreden Landvoogd tot eer, dat hij er niet tegen heeft opgezien, aan het eind van zijn bestuursperiode het odium daarvan op zich te nemen. In verband met het voorgaande behoeft het welhaast geen betoog, dat voortgegaan zal worden met de bestuurshervorming, zooals deze is neergelegd in de Wet op de Staatsinrichting. Doorvoering van de daarin vervatte beginselen zal zonder twijfel zware eischen stellen aan de beschikbare financieele en personeele krachten, maar vertraging van die doorvoering dient toch zooveel mogelijk vermeden te worden. De staatkundige ontwikkeling van deze gewesten, zooals de Wetgever zich die gedacht heeft, behoort in afzienbaren tijd tot stand te worden gebracht. Een zakelijke en practische politiek zal zich daarbij onthouden van alles wat tot dit doel niet bevorderlijk is en bestrijden wat schadelijk zou kunnen zijn. Zoo heeft het in mijn oog geen nut, theoretische beschouwingen te wijden aan de quaestie of met de Wet op de Staatsinrichting het eindpunt van de staatkundige ontwikkeling dezer gewesten bereikt is, of wel dat een verder liggend eindpunt moet worden beoogd. Beschouwingen van dien aard helpen niet om het doel te bereiken, dat duidelijk voor ons ligt. Dat doel is mooi en veelbelovend; tot in lengte van tijd zal de verwezenlijking ervan inspanning van aller krachten vereischen en zeker zal de Regeering niet toelaten, dat die verwezenlijking in gevaar wordt gebracht door fantastische en ondoordachte theorieën van enkelen, die blijkbaar meenen hun volk te dienen, door eischen te stellen waarvan zij vooruit weten, dat ze voor de Regeering onaannemelijk zijn. Intusschen mag met dankbaarheid geconstateerd worden dat de huidige politieke toestand geen reden tot bezorgdheid geeft en een daadwerkelijke samenwerking tusschen alle bevolkingsgroepen meer en meer tot uiting komt. Meer dan ooit tevoren is het zaak, het hoofd koel te houden en oog te hebben voor de werkelijkheid. Veel kan dan, ook in moeilijke omstandigheden, bereikt worden. Tal van belangrijke vraagstukken moeten worden opgelost en in menig opzicht zal goed werk gedaan kunnen worden en zullen gunstige resultaten verkregen kunnen worden, mits slechts werkelijkheidszin voorzit. Politieke leuzen, | |
[pagina 452]
| |
welke in tijden van welvaart dienst kunnen doen, zijn thans van geen nut; het gaat thans niet om het wenschelijke, maar om het mogelijke. In dit verband mag zeker gewezen worden op de groote beteekenis voor de geheele Indische samenleving van de groote bedrijven. Als werkgever, belastingobject, exporteur kunnen wij hen niet missen, en het is verstandig daarmede rekening te houden. Gaat het hun slecht, dan ondervindt de Staatshuishouding daarvan in de eerste plaats de nadeelige gevolgen. Men mag dit betreuren en van oordeel zijn, dat de maatschappelijke structuur anders behoort te zijn, voorshands heeft men het feit te erkennen en kan men althans de hoop koesteren, dat deze structuur ook zal leiden tot een spoedig herstel, wanneer ook maar zelfs een matige herleving van de wereldmarkt zich zal doen gevoelen, waarop toch, menschelijkerwijze gesproken, mag worden gerekend, aangezien het niet is aan te nemen, dat een prijsniveau van bijna alle producten als het tegenwoordige blijvend kan zijn. Intusschen kunnen wij ons de les van het heden ten nutte maken. In toenemende mate dient een welvaartspolitiek gevoerd te worden, welke er op uit is de draagkracht van de Inlandsche bevolking te vergrooten, zoodat in haar een breeder en hechter fundament wordt verkregen voor den bovenbouw van staatszorg, welke in den laatsten tijd zich snel heeft uitgebreid en in de toekomst ongetwijfeld verdere uitbreiding zal vereischen. Daarnevens zal de verzorging van haar intellectueele en cultureele belangen haar daartoe meer en meer geschikt moeten maken en haar kennen en kunnen moeten vergrooten en verdiepen. Hiermede, Mijne Heeren, meen ik te kunnen volstaan. Mij rest slechts een krachtig beroep te doen op Uw aller welwillende hulp en steun, welke ik bij de vervulling van mijn taak zeer noodig zal hebben. Moge een vruchtbare samenwerking mogelijk blijken tot heil van land en volk. Ik verklaar thans, het ambt van Gouverneur-Generaal te aanvaarden. |