Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd15. H. Colijn aan De Jonge, 18 nov. 1933.Ga naar voetnoot46Uw telegram van I6 dezer no. 262 over Prof. van GelderenGa naar voetnoot47, geeft mij den indruk, dat Gij wel zeer sterk onderschat hetgeen hier thans op economisch gebied gaande is. Ik zit midden in moeilijke onderhandelingen met het Departement, dat de Nederlandsche economische belangen verzorgt. De onderhandelingen met Duitschland vorderen veel aandacht, óók met het oog op de Indische belangen. Besprekingen met Japansche industrieelen zijn aanstaande. Andere landen, o.a. Italië, volgen binnenkort. Deze stortvloed van crisiszaken, welke ook verband houdt met de door mij ingeluide wijziging onzer handelspolitiek, komt over mij en mijn Departement, dat daarvoor uit den aard der zaak volstrekt niet geoutilleerd is. Er moet veel gepraat en onderhandeld, soms ‘gehandeld’ worden. Daarvoor is eene mate van detailkennis van de huidige Indische toestanden en omstandigheden noodig, die niemand hier in voldoende mate heeft, ook niet Van der WaalsGa naar voetnoot48, de chef van de economische afdeeling bij Koloniën, die trouwens onmogelijk alles alleen zou afkunnen. Het is volstrekt noodzakelijk, dat ik daarbij word voorgelicht en bijgestaan door iemand, die een uitgebreide algemeene kennis heeft van de economische toestanden in Indië en die ik er op uit kan sturen. Lieden, die aan deze eischen voldoen, zijn spaarzaam gezaaid, maar hetgeen hij tot dusver op dit gebied heeft verricht, - en zeer tot mijn tevredenheid heeft verricht - heeft mij de overtuiging geschonken, dat Van Gelderen daarvoor ten volle geschikt is. Een ander heb ik niet en is, in verband met de eischen die ik moet stellen, binnen afzienbaren tijd ook niet te krijgen. Het is daarom in het be- | |
[pagina 426]
| |
lang van Indië volstrekt noodzakelijk dat Gij mij voorloopig - op zijn allerminst tot het einde van 1934 - de beschikking over dezen zeer bekwamen en handigen deskundige laat. Hij moge in Indië slecht kunnen gemist worden, zooals de zaken nu staan is hij hier voorshands bepaald onmisbaar. Wat de wijze betreft, waarop hij zal zijn te betalen, hierover valt te praten. Ik kan mij bij nadere overweging tot op zekere hoogte begrijpen, dat Gij er tegen hebt om hem geheel ten laste van de Indische begrooting te laten komen, - al valt niet weg te redeneeren, dat hij hier uitsluitend ten bate van Indië werkzaam is. Mij dunkt, dat een modus vivendi ware te vinden door hem weliswaar in het genot te laten blijven van de inkomsten, die hij ingevolge de hem door U gegeven opdracht thans geniet, maar daartegenover door Nederland aan Indië te doen restitueeren het verschil tusschen deze inkomsten en zijne verlofsbezoldiging. Wil men dat Prof. van Gelderen van de aspecten der situatie in Indië volledig op de hoogte blijft - en dat is voor de door hem te voeren besprekingen en onderhandelingen buiten kijf van veel waarde - dan zal hij nu en dan eens even daarheen moeten overwippen. Waar tegen die figuur bij U blijkbaar vrij ernstig bezwaar bestaat, ben ik - zij het met ‘grooten tegenzin’, om de woorden uit Uw telegram te gebruiken - bereid het denkbeeld los te laten om hem als schakelambtenaar te gebruiken. Trouwens voorloopig heeft hij het hier te volhandig, dan dat van eene korte afwezigheid naar Indië ook maar sprake zou kunnen zijn. Evenwel, als Van Gelderen op de wijze, die ik zooeven besprak, geheel te mijner beschikking en onder mij blijft staan, dan moet ik mij voorbehouden hem, in die positie, waarin ik hem dan eens naar Londen, een andere keer naar Parijs, Berlijn of Rome zend, als ik meen dat zulks noodig is, ook naar Batavia te zenden. De volslagen abnormale verhoudingen, waaronder wij thans leven, nopen tot abnormale stappen. Ook de weg, die naar ik meen thans gevolgd moet worden, ligt buiten het platgetreden spoor, ik geef het gaarne toe. Ik vertrouw intusschen, dat Gij na mijne bovenstaande uiteenzetting, mij Uwe medewerking ten deze niet zult onthouden en mij daarvan ten spoedigste, indien eenigszins mogelijk vóór 10 December a.s. telegrafisch zult willen doen blijken. Het gaat - ik moet dit met nadruk herhalen - om het belang van Indië zelf. Tot nu toe werd aan Economische Zaken met die belangen weinig of niet gerekend. Dat was geen onwil of onverschilligheid, maar niemand kwam voor Indië op. Althans niet met die kracht en die kennis van zaken die noodig zijn om iets te bereiken. Trouwens onder het oude regiem van meestbegunstiging en autonoom tarief bestond er ook maar zelden bepaalde aanleiding toe. Geheel anders wordt dit nu wij het beginsel van reciprociteit in de handelsbetrekkingen (door hulp van contingenten) gaan toepassen. | |
[pagina 427]
| |
Zelf kan ik niet veel meer dan een halven dag geven aan mijn eigen Departement. Twee halve dagen per week zijn vast en ten volle gewijd aan ‘Economische Zaken’. Daarnevens vaak heele dagen aan conferenties met organisaties uit het bedrijfsleven. Ik moet iemand hebben dien ik korte aanwijzingen geven kan en die mij dan tòch begrijpt; ook menschen voor mij kan raadplegen in Rotterdam, Amsterdam en elders. Ik heb het beter geoordeeld U niet te antwoorden op Uw telegram, aangezien ik groote vrees voor misverstanden heb. En mijn antwoord op Uw draadbericht, dat wel wat buiten den gebruikelijken toon viel, zou daartoe misschien geleid hebben. Daarom besloot ik U per privé schrijven de zaak nog eens uiteen te zetten. |
|