Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd14. De Jonge aan J.W. Meyer Ranneft, 3 juli 1933.Ga naar voetnoot43Uw schrijven van 24 JuniGa naar voetnoot44 vereischte mijns inziens geen onmiddellijke beantwoording, waarom ik daarmede gewacht heb tot ik een rustig oogenblik had. Het voor U pijnlijke in Dr. Colijn's uitlatingen brengt U tot de juiste verhouding terug door de opmerking, dat U ze nog meer verontrustend dan onaangenaam acht. Toch geloof ik niet, dat het juist zou zijn daarbij uit te gaan van de gedachte dat Dr. Colijn den ernst van den toestand niet voldoende onderkent. Ik geloof veeleer, dat Dr. Colijn dien ernst even goed beseft als U, maar daartegenover een ander standpunt inneemt; hij stelt een beginsel-politiek tegenover Uw standpunt, dat neerkomt op een belangen-politiek. Voor zoo'n belangen-politiek is veel te zeggen. Vasthouden aan het goud, hetgeen wellicht zal neerkomen op een onszelf uitputten, ons goud kwijtraken, om dan toch - gedwongen en in veel slechter positie - den gouden standaard te moeten verlaten, is niet aantrekkelijk. Maar is het de juiste politiek? Gedurende den oorlog deed zich eenzelfde figuur voor. Mijn strijd tegen Gen. Snijders ging in hoofdzaak om zijn mentaliteit, die - begrijpelijk bij een militair - ons steeds den kant van Duitschland op wilde dringen. Dat land was militair zeer machtig; onze ligging en positie leidden er toe, tal van kleine naties zochten hun belang door aansluiting bij een van de groote partijen. Daartegen heb ik mij altijd met kracht verzet; bij de groote onzekerheid leek mij een belangen-politiek uitermate gevaarlijk. Het hoogtepunt van dien strijd werd in April 1918 bereikt; de Ministerraad aarzelde onder Snijders' invloed; ik stelde de kabinetskwestie, had een heftig conflict met de KoninginGa naar voetnoot45, maar toch zeker mede door mijn houding hield de Regeering stand; wij gaven niet toe aan de Duitsche pressie... en wij kunnen thans hier nog rustig brieven zitten schrijven. Ik gevoel Dr. Colijn's standpunt thans ongeveer op dezelfde wijze aan. Allerwege onzekerheid; wat zal men nu op eigen inzicht en verwachting gaan | |
[pagina 425]
| |
bouwen? Is dat niet speculatie van het ergste soort? Moet hier niet vastgehouden worden aan het beginsel, duidelijk, zij het minder tactvol en opportuun door den Heer Trip naar voren gebracht met. zijn: we zijn nog geen geldvervalschers? Zoo komt men vanzelf tot de leus: Fais ce que dois, advienne que pourra. Het eerste deel dwingt tot een krachtig voortzetten van den bezuinigingsarbeid; niet tot een teruggang naar het peil van 1913, want dat kan niet. Is het tweede gedeelte een wanhoopsstandpunt, dat niet ‘een zeker perspectief, een zekere kans op uitkomst’ laat? Ik geloof het niet. |
|