Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd12. J.W. Meyer Ranneft aan De Jonge, 24 juni 1933.Ga naar voetnoot34De brief welke Zijne Excellentie de Minister van Koloniën tot Uwe Excellentie richtteGa naar voetnoot35 werd mij ter inzage gegeven. Ik ben daarvoor zeer dankbaar en stel dit blijk van vertrouwen op hoogen prijs. Zeer pijnlijk heeft mij in dien brief de zinssnede getroffen dat de ‘bedenkelijke zinspeling’, welke ik gemaakt zou hebben, omtrent de vermindering van de goudwaarde van den gulden een ‘defaitistische uitwerking’ moet heb- | |
[pagina 420]
| |
ben. Ook de daarop volgende zin waarin geschreven wordt over ‘al deze half willige bezuinigingers’ is pijnlijk. Waar de uitingen gedaan zijn in een persoonlijken brief, dien mij slechts door Uwe welwillendheid bereikte schijnt mij slechts één reactie mogelijk nl. Uwer Excellentie mijn antwoord daarop te schrijven. Dit antwoord moge dan zijn, dat - hoe onaangenaam het mij zijn moge, dat een door mij zoo hoog geschatte figuur als de Minister van Koloniën deze woorden over mij neerschrijft -, ik dat nog meer verontrustend dan onaangenaam acht. Want, waar het naar ik hoop voor Uwe Excellentie wel geen nadere verzekering zal behoeven, dat alles wat naar defaitisme zweemt mij vreemd is, rust naar ik vrees het oordeel van den Minister van Koloniën op een - het zij in alle bescheidenheid gezegd - nog niet voldoende onderkennen van den ernst van den toestand. De zaak is juist dat ik meen, dat het volstrekt zeker is, dat de bezuinigingen alleen en zelfs de economisch schadelijke belastingen, de uitkomst niet kunnen brengen. In zooverre ben ik een ‘halfwillige bezuiniger’, dat ik er inderdaad tegen op zou zien om b.v. 50% van de ambtenaren te ontslaan of om de traktementen tot 50% terug te brengen dan wel belastingen op te leggen die de productie - en dus de bron van alle inkomsten - nog meer zouden schaden. Toch zal - het blijkt als men slechts rustig naar de cijfers ziet - een politiek van bezuinigen alleen tot die consequenties voeren, tenzij een of andere opleving ineens tusschen beiden kan komen. Ik bedoel met dit alles niet, dat ik niet met alle kracht zou willen bezuinigen; ik geloof in dit opzicht verder te gaan dan de meesten. Mijn doel is alleen om daarbij zich rekenschap te geven van wat eigenlijk geschiedt en ook om te pogen te doorzien wat er achter de bezuiniging nog zal liggen. Niet om die bezuiniging te verlammen of omdat ik niet zien zou, dat misschien een verkeerde voorstelling dezer denkbeelden tot een zekere verslapping in de bezuiniging zou kunnen voeren, maar wel om aan de krachtigst mogelijke bezuiniging een zeker perspectief, een zekere kans op uitkomst te geven. Het is een triest en hopeloos geval om te bezuinigen met de gedachte dat het weg werken van het geweldig tekort toch een hopeloos werk is. Ik vrees dat dit gevoel thans in sterker mate een ‘defaitistische’ werking heeft dan het klare inzicht dat ik zoo gaarne zou wenschen. Juist ter wille van een krachtig bezuinigen. Overigens ligt, naar ik meen, de voornaamste reden van de budgettaire moeilijkheden juist in de waarde-verandering van het geld. Wijlen Prof. van GijnGa naar voetnoot36 - toch zeker niet iemand, wien het verwijt treft dat hij te veel aan theoretische overwegingen toegaf - schatte dat 75% van de budgettaire moeilijkheden daaruit voortkwamen. In mijn nota, waarin ik poogde de zaak | |
[pagina 421]
| |
zoo duidelijk mogelijk te stellen, schatte ik voor Indië die reden eveneens op meer dan 50%. Zou er - zoo vraag ik mij in ernst af - dan werkelijk eenige gezonde argumentatie zijn aan te voeren tegen een voorstel om dat wat in het laatste jaarverslag der Koninklijke nog als de ‘tirannie van het goud’ werd gekenmerkt eens op de werkelijke beteekenis te onderzoeken. Ook de cijfers, welke in antwoord op de vragen van den Heer Kan werden gegevenGa naar voetnoot37, zullen naar ik meen, toch ook Z.E. den Minister President moeten overtuigen, dat het hier om meer gaat dan alleen om theorie. Het feit, dat aan extra pensioenen en wachtgelden thans meer dan ƒ 6.000.000 wordt uitgegeven (dus aan volkomen dood geld van een zoo veel kleiner budget) is toch van meer dan van theoretische beteekenis alleen. Ten slotte heeft mijn pogen om de beteekenis van de waardeverandering van het geld op den voorgrond te stellen ook een politieke en dan waarlijk geen defaitistische beteekenis. Want het beduidt dat de noodlottige toestand van ons budget buiten de schuld der Regeering is ontstaan. Dit is wat ik herhaaldelijk in besloten kring poog uit te leggen. Inflatie prijs ik daarbij zeker niet aan; ik gebruik het beeld van een hartziekte waarbij de operatie erger is dan de kwaal. Alleen acht ik dit geen reden om het stellen van een juiste diagnose na te laten. Ten slotte moge ik in alle bescheidenheid Uwer Excellentie nog met een enkel woord wijzen op het naar mijn meening ernstige gevaar, dat er in ligt om een leuze ‘terug naar het peil van 1913’ ooit openlijk uit te spreken. Ik begrijp en waardeer volkomen den juisten grondslag van het versoberingsstreven van Z.E. den Minister President, doch ik acht de leuze ‘terug naar 1913’ onjuist en politiek bedenkelijk. Onjuist omdat - ook hier blijkt Z.E. zelf de eerste te zijn die er op practische gronden overheen stapt - allerlei moderne dingen, die zeer tot het publiek spreken, en zeer nuttig zijn, van na 1913 afkomstig zijn. Ik denk aan vliegtuigen, asfaltwegen, auto's en autobussen, de opkomst en groei van geheele bedrijven. Politiek schijnt het mij bedenkelijk juist omdat een figuur als die van den Minister als het ware over de hoofden van Parlement en Pers heen tot het volk spreekt. Ik waardeer dat zeer, maar juist een dergelijke leuze, die zooveel vat zou geven op critiek zou afbreuk kunnen doen aan dien gewenschten toestand. |
|