Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd11. H. Colijn aan De Jonge, 3 juni 1933.Ga naar voetnoot30Het is heden voor het eerst, dat ik een oogenblik tijd heb om U een brief te doen geworden buiten de officieele correspondentie om. De toestand van de wereld en van Indië is benauwend ernstig. Indien ik goed zie kan de toestand als volgt het best worden weergegeven. (De cijfers ontleen ik aan Uw begrootingstelegram en aan de korte samenvatting van den Heer Meyer Ranneft in zijn inleiding tot de discussies ter begrootingsvergadering van 10 MeiGa naar voetnoot31; ik maakte daarvan ook gebruik in mijn gisteren in de Kamer gehouden redeGa naar voetnoot32, waarmede de debatten over de Regeeringsverklaring werden beëindigd.) De begrootingscijfers voor 1934 wijzen uit, dat voor de Indische schuld en de pensioenen reeds moet worden uitgegeven een bedrag van 177 millioen, terwijl voor de primaire diensten (B.B., rechterlijke macht, politie, leger, vloot en belastingen) nog 160 millioen noodig is. Met inbegrip van de voorgestelde 31 millioen aan nieuwe belastingen kunnen de inkomsten niet hooger worden geraamd dan op 288 millioen, hetgeen dus reeds een tekort overlaat van 49 millioen, indien men zou aannemen dat voor onderwijs, volksgezondheid, economische en sociale diensten, etc. geen cent werd uitgegeven. Het is duidelijk, dat in dien toestand alleen door een zeer sterk ingrijpen redding kan komen. In de boven gegeven opstelling zou men het tekort kunnen doen verdwijnen door - wat reeds geschied is - opnieuw te leenen voor de aflossing van schuld, maar zelfs dan zou er nog geen cent zijn voor de genoemde vitale belangen. Wil er dus voor dit laatste wel geld beschikbaar komen, dan zal dit moeten worden gevonden door besparing op de 160 millioen voor de primaire diensten en de 177 millioen voor schuld en pensioenen. Voor verlichting van den druk der pensioenen zal nu het noodige gedaan worden door twee ieder op zichzelf zeer bedenkelijke, maar door de omstandigheden onvermijdelijk geworden maatregelen: korting op bestaande pensioenen en stopzetting van de uitkeeringen aan de Pensioenfondsen, waarmede ik U telegrafisch reeds - voorbehoud makende voor de uitwerking - mijn principieele instemming te kennen gaf. Besparing op de schuldverplichtingen zal voorshands alleen kunnen worden bereikt door conversie, waarbij - dit ben ik geheel met U eens - Nederland de behulpzame hand | |
[pagina 416]
| |
moet bieden ter verkrijging van een zoo groot mogelijk resultaat. Echter, een dergelijke operatie hebben wij niet geheel zelf in de hand; de constellatie van de geldmarkt en - last not least - het vertrouwen in ons crediet spreken hierbij een krachtig woord mee. Zooveel is wel duidelijk, dat er, ten einde nog iets beschikbaar te kunnen stellen voor onderwijs, volksgezondheid etc., nog zeer belangrijk zal moeten worden bezuinigd, aangezien ik voor de eerstvolgende jaren geen enkel uitzicht aanwezig acht op verbetering van de inkomsten. Na de nu in overweging zijnde belastingverhoogingen is voorts ook de laatste draad van de belastingschroef naar het mij voorkomt benut. Uitzicht op economische herleving is er mijns inziens nog lang niet, al zullen wij natuurlijk in Londen ons best doen om mede te werken aan een verbetering van den economischen toestand der wereldGa naar voetnoot33. Laat men zich toch vooral ook niet verblinden door de verbetering van sommige productenprijzen, zooals van rubber en tin. De stijging van de tinprijzen is in mijn oog te snel en plotseling in haar werk gegaan en houdt te duidelijk verband met de inflationistische hausse-stemming, die de Amerikaansche industrie tijdelijk tot grooter bedrijvigheid prikkelt, dan dat met eenigen grond vertrouwd mag worden, dat zij duurzaam zal zijn. Meevallers in de opbrengst van het tinmiddel, die trouwens in de raming voor 1934 reeds in belangrijke mate met de verbeterde marktconjunctuur rekening houdt, zullen overigens hard noodig zijn om bijna zeker te verwachten tegenvallers op andere posten van den middelenstaat te compenseeren. Daarbij komt, dat indien er tegen alle verwachting in een geringe blijvende verbetering zou optreden, daarvan voor de Landsmiddelen voorloopig toch maar heel weinig, zoo al iets, zou kunnen worden verwacht. Zooveel van het bedrijfsleven is in den wortel aangetast, dat indien weer eenige winst zou optreden, dat uiteraard noodig zal zijn om de bedrijven zelf weer gezond te maken. Van Nederland kan op het oogenblik geen andere hulp worden verwacht dan dat het zijn crediet ter beschikking blijft stellen om Indië te helpen financieren, maar ook dat heeft grenzen. Aan het eind van dit jaar zal de Nederlandsche vlottende schuld waarschijnlijk 750 millioen bedragen en een jaar daarna ruim één milliard, tenzij vooraf gelegenheid is tot consolidatie; de kans daarop is echter op dit oogenblik nog niet heel groot, omdat het Nederlandsche budget ook ten eenenmale in de war is. Wanneer de Nederlandsche begrooting eerlijk opgemaakt wordt | |
[pagina 417]
| |
zal het tekort op den gewonen dienst voor 1934 tusschen de 275 en 300 millioen bedragen en zoolang dit beeld boven de geldmarkt hangt acht ik de kans op consolidatie niet heel groot. Natuurlijk zullen wij ons best doen om dit beeld door bezuinigingen en nieuwe heffingen sterk te verbeteren, maar in een enkel jaar zal dit wel niet slagen. Hieruit volgt dat Indië dus zelf op eigen kracht aangewezen is en zijn huishouding daarop moet instellen. Het zal U duidelijk zijn, dat de bezuiniging in Indië dus moet worden voortgezet en dat daarbij de defensie niet kan worden uitgezonderd. Het blijven bestaan zonder faillissement is de eerste eisch, die al het andere domineert. De bezuinigingsmethode, die toegepast is bij de Marine heeft allerminst mijn instemming, daar wat op dit gebied tot dusver gebeurd is eigenlijk neerkomt op het interen op voorraden en op het opleggen van schepen en dergelijke maatregelen meer, die de paraatheid van de vloot in gevaar brengen zonder een reëele blijvende inperking van uitgaven te voorschijn te roepen. Ik ben dan ook van oordeel, dat onmiddellijk onder de oogen moet worden gezien, of de vlootorganisatie niet zoodanig veranderd moet worden dat de scheepsmacht, die wij er op na kunnen houden, althans in staat van bereidheid is. Het is uiteraard heel moeilijk te zeggen welke scheepsmacht in een eilandenrijk als Indië voor handhaving van de neutraliteit en nakoming van onze verplichtingen als lid van den Volkenbond precies noodig is. Maar dit is zeker, dat het een politieke onmogelijkheid is om bijv. in Indië alle onderwijs af te schaffen, niets meer te doen aan de Volksgezondheid, geen enkele weg te onderhouden enz. enz., alleen maar om het defensie-apparaat in zijn tegenwoordigen omvang te kunnen handhaven. Er is natuurlijk een grens en die ligt m.i. daar, waar de sterkte van het apparaat nog juist voldoende is om rust en orde in den Staat te handhaven. Maar hier veroorloof ik mij om U te wijzen op de toestanden, zooals die omtrent het jaar 1900 waren. In dien tijd was het leger nagenoeg doorloopend in actie. Wij hebben gehad in de jaren tusschen 1896 en 1906 Atjeh, Djambi, Boni, Bali, Midden-Sumatra, de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo, de kleine Soenda-eilanden. Als men daarmede den huidigen toestand vergelijkt dan is - ook al erken ik dat de gevolgen van de sociale ontwikkeling thans hoogere eischen stellen dan destijds het geval was - de uitslag toch zoodanig, dat naar mijn meening eenige vermindering van het leger, zooals ik U reeds in mijn telegram van 1 Juni in overweging gaf, niet tekort doet aan de eischen van handhaving van rust en orde. Wat de reorganisatie van de vloot betreft, deelde ik U bij die gelegenheid reeds mede, dat ik mij daaromtrent met den Heer Deckers in verbinding zal stellen. Voor het overige mag ik U niet verzwijgen, dat de verslagen van de tweede Begrootingscommissie en de notulen van de gedeeltelijk onder Uwe leiding gehouden vergaderingen over de begrooting voor '34, die ik dezer dagen | |
[pagina 418]
| |
onder de oogen gekregen heb, op mij geen gunstigen indruk hebben gemaakt. Dat Uw eigen zienswijze omtrent een te verwachten stijging der inkomsten mij ongemotiveerd voorkomt, deed ik hierboven reeds blijken. Wat mij ook zeer heeft verontrust is de neiging, die ik bij sommige directeuren en woordvoerders van den Raad van Indië heb meenen te moeten bespeuren, om zich te verliezen in goeddeels academische beschouwingen en bespiegelingen, die de aandacht afleiden van de hoofdzaak, dat de uitgaven nog verder terug moeten en wel zoo snel mogelijk. Ik denk hierbij ook aan de bedenkelijke zinspeling van den Heer Meyer Ranneft op een vermindering van de goudwaarde van den gulden, welke in de gegeven omstandigheden niet anders dan een defaitistische uitwerking moet hebben. Dat in het vierde crisisjaar de commissie-Bodenhausen nog moet constateeren, dat ‘nog niet overal voldoende is doorgedrongen, dat alleen strikt onvermijdelijke uitgaven mogen worden gedaan’, wat zij nader met verschillende voorbeelden illustreert, onder toevoeging, dat ‘het niet voldoende doorvoeren van bezuinigingen, daar waar deze mogelijk moeten zijn... zich bij alle departementen voordoet’, ziet, dat noem ik rondweg verbijsterend! Ik geloof, dat het noodig zal zijn tegenover al deze half willige bezuinigers het sic volo sic jubeo te doen gelden. Met name ook de argumentatie, dat bij den omvang van de administratieve werkzaamheden met minder personeel niet kan worden volstaan, heeft mij verbaasd, omdat hierbij het punt waar het eigenlijk op aan komt terzijde geschoven wordt, de vraag nl. of niet de omvang dier werkzaamheden zeer belangrijk behoort te worden ingekrompen. Daar ligt het eigenlijke groote kwaad, dat door de instelling van den Volksraad en de werkwijze van dit College aanzienlijk bevorderd werd, maar waarmede radicaal moet worden gebroken, willen wij niet bezwijken onder den papieren last. Ik vraag mij in dit verband af, of in afwachting van verder reikende hervormingen, waarvoor de medewerking van den wetgever noodig zou zijn, niet al dadelijk het een en ander kan geschieden tot verlichting van den relatief steeds toenemenden druk, welken de Volksraad op de in deze tijden toch reeds zwaar belaste departementen en hun leiders legt, niet in het minst ook door de methode van werken, die zich langzamerhand in het contact tusschen Regeering en Volksraad heeft ingeburgerd. Men zal met beleid, maar tevens met kracht, moeten sturen naar een aanzienlijke beperking van de debatten, allereerst door verdere rantsoeneering van spreektijd en sprekers, maar daarnaast zou ook de administratie in die richting veel kunnen doen door van haar kant te streven naar groote beknoptheid en zakelijkheid bij de toelichting en behandeling (schriftelijk en mondeling) van voorstellen, door zich daarbij steeds aan de hoofdzaken te houden en als regel niet in te gaan op vragen en beschouwingen van de zijde van den Volksraad, welke het debat naar zij terreinen zouden verplaatsen of van te gering belang zijn om daaraan veel tijd en arbeid te kunnen besteden. Ik begrijp ten volle Uwe moeielijkheden. Zij zijn van een geweldigen om- | |
[pagina 419]
| |
vang. Maar daarom te meer moet snel en krachtig gehandeld worden. ‘Heilige huisjes’ kunnen niet getolereerd. Ook tegen opheffing van sommige diensten of terugbrenging van hun omvang tot dien van vóór 1914 mag - als het niet anders kan - geen bezwaar rijzen. Zelfs al treedt - waarvan echter nog geen enkel symptoom te bemerken valt - eenige verbetering in den toestand der middelen in, gij en ik zullen het wel niet meer beleven, dat zij boven de 350 millioen zullen stijgen, d.i. voldoende voor dekking van een 300 millioen budget plus aflossing van schuld. Slagen we er in de dure 6% dollarleening te converteeren in een 4% guldensleening met 40 jarigen looptijd, dan komt er eenige meerdere ruimte, die het U voor 1935 iets gemakkelijker zou maken. In afwachting daarvan kan men voor 1934 desnoods heenstappen over een niet al te groot tekort boven het bedrag van de schuldaflossing, op voorwaarde nochtans dat reeds nu alles wordt voorbereid om in 1935 tot een geheel sluitend budget te komen, uitgezonderd alweer het bedrag voor schuldaflossing benoodigd. Maar nog meer zal ik het op prijs stellen indien dit doel reeds in 1934 bereikt wordt omdat dan de kansen op conversie van dure leeningen ineens zooveel grooter worden. En er zijn toch in Indië nog heel wat dingen die gemist kunnen worden of op veel eenvoudiger leest geschoeid. Laat maar eens vergelijkingen maken met 1913. Teruggang tot dat jaar is waarlijk niet erg. De meeste landen van Europa zullen heel wat verder terug moeten bij het vaststellen van het nieuwe levenspeil. Daaraan kan ook Londen maar weinig verhelpen. Het beste wat men daarvan hopen mag is, dat verder wegzakken gestuit wordt. Ik weet, dat ik veel van U vraag, maar niet te veel. En ik weet ook, dat ge verantwoordelijkheid voor wat onvermijdelijk is, niet ducht. Ook mijnerzijds herinnerend aan de dagen, dat wij aan Oorlog samenwerkten, vertrouw ik, dat we ook thans samen de zaken in Indië zullen redderen. In Londen zal ik ook onderzoeken of met Engeland niet wat te doen is voor beteren afzet van Indische producten. |
|