Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd10. S. de Graaff aan De Jonge, 9 april 1933.Ga naar voetnoot15Sinds mijn laatste schrijven heeft het in Indië noch hier aan belangrijke gebeurtenissen ontbroken. Waar ter wereld is trouwens niet alles in deining en waar gaat men niet met een gevoel van volslagen machteloosheid de toekomst tegemoet? Wie het woord aangenamer vindt, zou misschien in plaats van ‘machteloosheid’ kunnen schrijven ‘berusting’. Een oogenblik van belangstelling tot de film een nieuw beeld produceert en dan een apathisch afwachten, wat het geven zal. In wat meerdere mate dan andere feiten is het de muiterij op ‘De Zeven Provinciën’Ga naar voetnoot16 geweest, die het publiek in het moederland heeft bezig gehouden. Men voelde in breeden kring, dat die muiterij een dieperen ondergrond had en dat ons gezag in Indië bij een doorwerking van het kwaad ernstig gemoeid kon zijn. Van socialistische zijde voelde men aan den anderen kant, dat het dwaze avontuur van ‘De Zeven Provinciën’, dat op niets kon en ook naar hun overtuiging op niets mocht uitloopen, aan de actie van die partij in Indië en ten deele ook hier groote schade zou toebrengen. Voor Albarda en de zijnen werd het een wanhopig gescharrel, om de aandacht over te brengen naar bijkomstige feiten in de houding van het gezag. De zeer te betreuren scheeve overbrenging door de marine-autoriteiten van mijn telegram omtrent de salariskorting was daarbij natuurlijk in de eerste plaats koren op hun molen. Overigens was die actie, ook wat de politieke uitingen in de Kamer betrof, niet meer dan een stroovuurtje. De Regeering stond zóo sterk daar- | |
[pagina 411]
| |
bij, dat men bij voorbaat wist, dat zij op een gemakkelijk succes kon rekenen, gegeven ook de felle houding van al hetgeen niet tot uiterst linksch behoorde. Beide interpellaties, die van AlbardaGa naar voetnoot17 zoowel als die van VliegenGa naar voetnoot18, waren mat en onbeteekenend. Oplaaiingen van persoonlijke hartstocht gaven alleen nu en dan wat leven in de vertooning. Daarbij kwam nog de allerongelukkigste uitlating van het Kamerlid CramerGa naar voetnoot19, die de positie van zijn partij nog meer déplorabel maakte. Als ooit een Kamerlid spijt heeft gehad over een demagogische blunder is het wel geweest Cramer, die sindsdien onder een hoedje te vangen is geweest. Bij een vertrouwelijk gesprek, dat ik na afloop van de begrootingsdebatten met hem had, erkende hij de groote fout, die hij had begaan, ook onbewimpeld. Hij begreep, dat hij zich moest terugtrekken uit zijne ambtelijke verhouding, die al te zeer in het gedrang was geraakt. Langzamerhand zal hij wel in zijn partij als koloniaal specialiteit het veld ruimen voor Stokvis, waarmede voor de Regeering wel verloren, maar niet gewonnen zal worden. Heeft, zooals U mij schreef, het gebeurde van ‘De Zeven Provinciën’ in Indië de atmosfeer zichtbaar gezuiverd, ook hier is de nawerking te bespeuren. Zoo ooit, dan is het nu mogelijk korte metten te maken met alles, wat revolutionnair doet, wanneer men beslist, maar vooral ook zakelijk handelt. In dit verband wil ik U terloops meedeelen, dat ik juist bij mijne audiëntie van de vorige week vóór mij heb gehad de voorzitters van de drie vereenigingen het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap - een hoogst fatsoenlijk man, niet socialist -, den Bond van Nederlandsche Onderwijzers - een niet onfatsoenlijk socialist - en den hier bij het Departement welbekenden Voorzitter van de afdeeling Nederland van het N.I.O.G., - een hoogst onvertrouwbaar sujet. Het was mij een genoegen, den laatsten grootwaardigheidsbekleeder eens zóo onder handen te nemen, dat ook de twee andere voorzitters er zichtbaar van genoten. Blijkbaar kenden zij hun kameraad evenzeer. Ten slotte kwam hun verzoek, uitgesproken door den Voorzitter van het Nederlandsch Onderwijzersgenootschap, hierop neer, dat zij - opkomende, wat het doel was van hun bezoek, voor de Indische onderwijzers Vrijburg en Reens - mij verzochten hun voorspraak bij U te willen zijn, opdat dit tweetal niet de drie straffen tegelijk zou ondergaan: veroordeeling door den rechter, ontslag uit den dienst en verlies van pensioenGa naar voetnoot20. Ik heb hun te kennen gegeven, dat ik uit den aard der zaak U geheel moest vrijlaten in de uit- | |
[pagina 412]
| |
oefening van Uwe bevoegdheden te dezen, maar dat ik U mededeeling zou doen van hun verzoek. Het was voor mij een welkome gelegenheid om aan de heeren duidelijk te maken, dat noch een rechterlijke vrijspraak noch een veroordeeling van die zijde in beginsel uitsloot ontslag uit den dienst, eervol of niet eervol, met of zonder pensioen, maar dat uit den aard der zaak de aard van de feiten en de omstandigheden, waaronder zij waren begaan, en ook het ambtelijk verleden daarbij den maatstaf uitmaakten. Verder heb ik hun het noodige gezegd omtrent mijn persoonlijk oordeel over hetgeen zich in het N.I.O.G. heeft voorgedaan en het m.i. schandelijk gedrag van de genoemde onderwijzers, maar ook over de geheele leiding van de vergadering en over hetgeen daarna is gebeurd. Die feiten, alle te zamen, zijn voor mij persoonlijk van zoodanige beteekenis nog steeds, dat ik, uit de verte de zaak beschouwend, het bezwaarlijk mogelijk acht, het tweetal Vrijburg-Reens langer in 's Lands dienst te handhaven en hen rijp zou oordeelen voor een ontslag, zij het dan, nu een algemeene waarschuwing als waarover ik enkele dagen geleden U ambtelijk schreef, nog niet heeft plaats gevonden, bij voorkeur met pensioen of met onderstand. Natuurlijk heb ik van die meening niet doen blijken, maar wèl heb ik de stellige aanzegging gedaan, dat een dergelijk optreden hetzij in woorden, hetzij in daden of op welke wijze ook, voortaan niet meer zou worden geduld en ontslag zou medebrengen. Het deed mij genoegen uit de Aneta-berichten te zien, dat De Kat Angelino voorshands door U is werkzaam gesteld te BuitenzorgGa naar voetnoot21. Hij zal daar al gauw kunnen doen blijken, in welke richting hij inzonderheid nuttig kan zijn voor 's Lands dienst. Als iemand van groote begaafdheid op economisch gebied heb ik hier inmiddels leeren kennen Prof. van GelderenGa naar voetnoot22. Helaas maakt inzonderheid zijn politieke gezindheid, nog meer bedenkelijk gemaakt door de fanatieke stemming van zijne vrouw, hem feitelijk onmogelijk voor een gezagspositie in Indië. Hij zelf schijnt mij overigens een sympathiek man, maar wat helpt dat, als men overigens zóó rood geverfd is! Als economisch adviseur lijkt hij mij daarentegen voortreffelijk. De behandeling van de Indische begrooting in de Tweede Kamer was weinig interessant, wat verwacht kon worden, gegeven de parlementaire gesteldheid van het oogenblik. Een demissionaire Kamer met een eerlang aftredend Kabinet, gevolgd, na de verkiezingen, door een nieuwe Kamer met een demissionaire Regeering, - de situatie leent zich moeilijk voor een ernstige samenwerking. En toch is het bewonderenswaardig en m.i. een sprekend bewijs van degelijkheid van het Hollandsch volkskarakter, dat niettemin de Tweede Kamer tot de uiter- | |
[pagina 413]
| |
ste grens van het redelijke in goede stemming is blijven samenwerken. Of men in andere landen diezelfde krachtproef zou kunnen wagen en het begrip: het werk bovenal en daarna de politiek, daar evenzeer op den voorgrond zou staan, meen ik in het algemeen te mogen betwijfelen. Maar hoe het zij, de Indische begrooting is vrij vlug afgedaan en de afdeeling Onderwijs, waarover velen zich bezorgd maakten, leverde eveneens geen overwegende onaangenaamheden op. De verkiezingsstemming maakte wel de zaal nog al eens rumoerig; het métier brengt dit nu eenmaal mee. Natuurlijk heeft het onderwijs wel menige bespreking buiten de vergaderzaal voor mij noodig gemaakt. Toen het er op aan kwam, wist ik evenwel wat men in hoofdzaak zou produceeren en op welke punten een voorbehoud zonder bezwaar mogelijk was. Eén ding is mij intusschen wel zeer duidelijk gebleken, nl. dat Schrieke als Directeur van Onderwijs hier geen vertrouwen meer heeft bij de invloedrijke regeeringsgezinde partijen. Noch bij de anti-revolutionnairen, noch bij de Christelijk-Historischen, noch ook aan Katholieke zijde zal hij in zijn arbeid nog sympathie kunnen vinden. Het was inzonderheid de anti-revolutionnaire afgevaardigde Schouten, die de algemeene stemming weergaf, toen hij verklaarde in den Directeur Schrieke een man te zien, die in zijne geheele actie blijk gaf een stelsel, dat hij niet openlijk had kunnen doorvoeren, als het ware in het verborgen en fragmentarisch te willen doordrijvenGa naar voetnoot23. In mijn binnenste kon ik hem niet geheel ongelijk geven. Wat Schrieke bovendien ten eenenmale mist is tact en ondanks zijn groote bekwaamheid maakt hij zich daardoor politiek onmogelijkGa naar voetnoot24. Ik zou daarom niet mogen nalaten U den raad te geven om, wanneer zich een uitweg voordoet, hem in een anderen werkkring te doen overgaan. Enkele weken geleden hoorde ik, dat hij genoemd werd voor een akademischen leerstoel in AmsterdamGa naar voetnoot25. Daarmede zou de zaak tot een bevredigende oplossing komen. Mogelijk evenwel bestaat er ook in Indië een andere passende plaats voor hem. Ik seinde U onlangs over de exploratie-aanvraag van Koninklijke, Koloniale en Pacific betreffende Nieuw-Guinea. Ook hier openbaren meer en meer zich neigingen van Japansche zijde met betrekking tot dat eiland. Inzonderheid deed zich dit voor toen Matsoeoka, die, gelijk U bekend zal zijn, zoogenaamd uit groote belangstelling voor ons land en ook niets meer hier een paar dagen doorbracht vóór hij naar Amerika ging, op het laatste oogenblik mij nog op het ministerie een bezoek bracht. Bij die gelegenheid was het, dat M. - als uitgangspunt nemend de nauwe verwantschap tusschen | |
[pagina 414]
| |
Maleiers en Japanners en de toekomstige vermoedelijke behoefte aan het voedingsmiddel: visch, dat in de eigen zeeën allengs zou gaan ontbreken (?) - mij sprak over vestiging van Japanners op Nieuw-Guinea. Hij deed het hoogst voorzichtig en ik onthield mij er van, op het onderwerp meer dan met een enkel woord in te gaan. Toen hij in die richting geen vat kon krijgen, liet hij zich toch even ontvallen, dat voor 700- à 750.000 Japanners daar toch wel plaats was. Hij volgde mij toen, met blijkbaren tegenzin, naar Mandsjoekwo; het was duidelijk dat hij eenigen steun had verwacht en teleurgesteld was. Opvallend was het ook, dat hij speciaal voor dit gesprek een ander Japanner had meegebracht, die hij behandelde als een ondergeschikte maar die als zwijgend toehoorder veel belangstelling toonde. Ook uit andere feiten kreeg ik den indruk, dat Japan maar al te zeer zijne gedachten dien kant uit laat gaan, en dat het, met alle voordeelen, die Japan uit een ander oogpunt in het Oosten van Azië aanbiedt, toch wel de vraag is, of wij niet in weinig jaren voor hoogst ongewenschte begeerten van die zijde zullen komen te staan. Japan is een duistere macht, die zich maar al te zeer bewust is van de zwakheid van de westersche mogendheden in Azië, wanneer het daar ernst gaat worden. De dwaze actie van de Volkenbond heeft de ontknooping nog verhaastGa naar voetnoot26. Met het ontwerp van de immigratieregeling zit men eenigszins verlegen. Het is jammer, dat de regeling niet enkele maanden geleden reeds tot stand is gekomen, maar aan den anderen kant staat men voor het feit, dat met elke maand uitstel de mogelijkheid van vaststelling vermoedelijk nog geringer wordtGa naar voetnoot27. Dit was ook het gevoelen van mijn ambtgenoot van Buitenlandsche ZakenGa naar voetnoot28, toen ik een dag of wat geleden de kwestie met hem besprak. Het zou misschien beter zijn, wanneer de deur wat wijder openstond voor uitzonderingsgevallen ter beoordeeling door den G.G. De bepaling omtrent ‘dispensatie’Ga naar voetnoot29 heeft feitelijk niet de wijde strekking, die - behoudens inachtneming van eischen van voorzichtigheid - tegenover Japan wel eens hier of daar raadzaam zou kunnen blijken. Met wat breedheid in de wijze van toepassing kan men het niettemin, naar ik meen, met die bepaling toch wel redden. De Ned. Ind. Regeering zal overigens, wanneer Japan inderdaad uit zijn schulp komt, niet kunnen nalaten stelling te nemen tegenover gevaarlijke verlangens. Doet men dit niet van stonde aan, dan is voor de toekomst het spel verloren. Zoo zal het Japansche probleem, naar ik vrees, in volgende jaren een van de meest ernstige bedreigingen voor ons worden. | |
[pagina 415]
| |
In de buitengewone toeschietelijkheid van de laatste weken, om zelfs afdeelingschefs van het Ministerie van Koloniën aan den disch te noodigen - door mijne Kamerbezigheden werd al dat fraais, gelukkig, verstoord - in die opvallende vriendelijkheid van Japansche zijde lag al iets bedenkelijks... |
|