Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd9. H. Colijn aan De Jonge, 7 april 1932.Ga naar voetnoot13Uw brief van 13 MaartGa naar voetnoot14 beantwoord ik maar dadelijk, omdat ik misschien de volgende week weer geen gelegenheid heb. Het zal U wellicht zijn opgevallen, dat ik bij deze Indische begrooting niet gesproken heb. Dit was opzettelijk, daar ik mij anders had moeten begeven in een critiek op het zoowel door den Minister als door Indië ingenomen standpunt, dat men bij de begrootingsbehandeling mag uitgaan van een vermoeden, dat men weldra wel weer mag rekenen op een middelencijfer van vierhonderd millioen gulden. Ik acht dit uitgesloten en zou dit ook in verstaanbare taal hebben gezegd, doch vond het beter die critiek achterwege te laten. Het heeft lang geduurd eer men mij begon bij te vallen in mijne crisisbeschouwing. Altijd door werd maar weer gebazeld over een conjunctuur-in-zinking, die einde 1929 begonnen zou zijn en die weldra weer tot het verleden zou behooren. | |
[pagina 409]
| |
Ik heb dit altijd uitgesloten geacht en zie in den huidigen toestand niet anders dan een phase, waarschijnlijk de laatste phase (maar wat geenszins zeker is), van de crisis die aan het eind van '21 een aanvang heeft genomen. Het typische verschil tusschen de periodieke crisis-inzinkingen van vóór den oorlog en de na-oorlogsche crisis ligt in de houding der Regeeringen. Van 1857 af, het jaar van de eerste groote industrieele crisis, hebben de Regeeringen zich altijd wijselijk onthouden om door staatsmaatregelen op het verloop der crises invloed uit te oefenen. Ze lieten haar op natuurlijke wijze uitwerken. In de na-oorlogsche crisis trachtten de Regeeringen met alle kracht de gevolgen er van voor het eigen land te weren. En die wering gaat in een richting van inkrimping van productie. En aangezien de basis van alle welvaart ligt in de productie, is het resultaat natuurlijk vermindering van welvaart. Wanneer een land maatregelen neemt tot beperking van invoer, beteekent dit beperking van uitvoer van andere landen, dus beperking van de productie dier landen. Maar aangezien men het wederkeerig doet en niemand zich aan dit funeste systeem onttrekken kan, leidt dit natuurlijk tot een algemeene vermindering van de productie, wijl de binnenlandsche productie, duurder zijnde dan de buitenlandsche, uit den aard der zaak in geringer mate toeneemt dan de hoeveelheid goederen die men aan de grenzen heeft geweerd. Voeg daarbij den ontzettenden schuldenlast die op de volken drukt, en het is duidelijk dat de koopkracht der volken, en dus het vermogen om zich normale gebruiksgoederen te verschaffen, belangrijk gedaald is. Vooral geldt dit van landen, die groote schulden aan het buitenland hebben. Deze factoren leiden er toe, dat ook de teelt van tropische gewassen voor de Europeesche markt gedurende lange jaren den invloed zal ondervinden van deze toestanden. De beschermende maatregelen voor de bietsuikercultuur genomen sluiten den verkoop van Cubaansche suiker in Europa weldra geheel uit, en dus zal Cuba ook afzet in Azië zoeken. Dit gevoegd bij andere factoren doet mij verwachten, dat men voor een reeks van jaren de productie van Java-suiker tot op de helft zal moeten terugdringen. Wat dit direct en indirect beteekent voor het Indische financie-wezen, behoeft geen nadere uiteenzetting. Ook de andere cultures moeten min of meer onder dit gezichtspunt worden beschouwd. Bij een lichaam als de H.V.A. met zoo groote verscheidenheid van cultures (suiker, tapioca, vezel, thee, rubber, palmolie), maken alleen nog tapioca en palmolie de kosten goed. Al het andere levert verlies, hoewel alle suikerfabrieken tot ƒ 1, - zijn afgeschreven en de Maatschappij werkt met eigen | |
[pagina 410]
| |
kasmiddelen, dus geen andere vaste lasten heeft dan personeel-uitgaven en een klein bedrag aan obligatie-rente. In het licht van deze toestanden durf ik niet rekenen op een herstel van de middelen op 400 millioen, althans niet in de eerste 4 of 5 jaren. Het mes zal er dus nog dieper in moeten dan tot heden het geval is geweest. Voor wat den anderen kant van het beleid aangaat, behoef ik U niet te zeggen, dat ik met vreugde geconstateerd heb, dat de gezagshandhaving in Indië weer op den goeden weg is. Dit acht ik van onschatbare waarde. Hier te lande is alles misère wat de klok slaat. De Regeering heeft de teugels volkomen laten glippen en het gevolg is, dat de Kamer meer en meer tracht ze te grijpen door het indienen van allerlei initiatiefvoorstellen. Voor het volgend jaar zal een dekking moeten worden gezocht voor een tekort van honderd millioen gulden en dat zal heel wat voeten in de aard hebben. Vooral omdat de verkiezingen van 1933 reeds haar schaduw vooruit werpen. |
|