Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd7. J.W. Meyer Ranneft aan De Jonge, sept. 1931.Ga naar voetnoot10Allereerst moge het mij vergund zijn Uwer Excellentie welkom te heeten bij Uwe aankomst in Nederlandsch-Indië. In de tweede plaats zij het mij vergund de aandacht van Uwe Excellentie te vragen voor het ondervolgende: Ik moge daarbij voorop stellen dat ik daarmede niet anders bedoel dan het eerbiedig geven van inlichtingen, waarvan Uwe Excellentie uiteraard al dan niet gebruik kan maken. Een en ander betreft de rede, welke Uwe Excellentie op 12 September in den Volksraad zal houden. Als Voorzitter van dien raad zou ik het onverantwoord achten, indien ik Uwe Excellentie niet naar beste weten op de hoogte stelde van de stemming, welke heerscht onder het gehoor, dat de rede van Uwe Excellentie zal aanhooren; daaronder begrepen de Volksraad en het geheele Indische publiek. In het kort meen ik zoo te kunnen samenvatten, dat sinds in Januari de Regeering in het openbaar verklaarde met haar finantieel beleid overstag te gaan, er tusschen de publieke opinie en de Regeering een diepe klove is ontstaan. De publieke opinie, welke practisch die is van ambtenaren en geëmployeerden, heeft stelling genomen tegen de salarisvermindering en alle andere beperking van de ambtenaarspositie. Van de heele pers - welke hier in Indië nu eenmaal een bijzondere positie inneemt en in het algemeen feller en agressiever en lichter geraakt is dan b.v. die in Nederland - heeft slechts één orgaan, het Soerabajasch HandelsbladGa naar voetnoot11, rondweg de positie der Regee- | |
[pagina 406]
| |
ring durven kiezen, het overgroote deel der pers vergroot de zooeven genoemde klove door de ambtenaren in hun verzet te steunen. Zoo heerscht thans in ruimen kring de opinie, dat de toestand nog zoo erg niet is en dat door belastinglegging op enkele rijk geachte grootbedrijven het finantieel evenwicht op betrekkelijk eenvoudige wijze te herstellen is. Ook in den Volksraad wordt deze meening door een - niet uitsluitend Inlandsche! - meerderheid gedeeld. Hier komt nog iets bij. Politiek is de toestand in Indië naar verhouding en in vergelijking met b.v. twee jaar geleden gunstig. In den Volksraad is de situatie ook betrekkelijk goed, maar eenigszins gecompliceerd. Wel heeft de Inlandsche meerderheid geen al te dwaze dingen gedaan en de verhoudingen zijn er tegen de verwachting in niet zeer verscherpt, maar toch is in den Raad onmiskenbaar een latente spanning voelbaar en is na een zeer vermoeiende zitting en na een herhaald met zekere moeite terugdringen van sentiment door verantwoordelijkheidsbesef, de stemming eenigszins prikkelbaar. Heb ik hiermede pogen weer te geven hoe Indië's publieke opinie op enkele punten is en hoe zij in den Volksraad tot uiting komt, het moge mij vergund zijn daaraan nog eenige opmerkingen te verbinden omtrent mogelijkheden hoe zij naar mijne meening op woorden van Uwe Excellentie zou reageeren. Allereerst schijnt mij toe, dat in de gegeven omstandigheden een zekere soberheid en kortheid zou worden geapprecieerd en zeker ook het uitblijven van toezeggingen of afkondigingen. Juist omdat - naar mijn stellige overtuiging - door het steeds moeilijker worden van den toestand van 's Lands finantiën ook de moeilijkheden van de Regeering in de eerstkomende maanden en jaren wel eens ongekend groot zouden kunnen worden zal het op den duur naar ik meen op prijs gesteld worden als geen toezeggingen of afkondigingen worden gedaan, welke later misschien niet houdbaar zouden blijken. Hetzelfde geldt uiteraard voor mogelijke beslissingen, welke voor een deel van het publiek onaangenaam zouden kunnen zijn. In het algemeen zal natuurlijk wel geapprecieerd worden een toezegging van een onbevangen aanhooren van alle wenschen en nooden van alle bevolkingsgroepen van alle standen of rassen. Uiteraard zou ook gewaardeerd worden een woord van waardeering voor den bestaanden gunstigen politieken toestand en voor de gelukkig overal tot uiting komende daadwerkelijke samenwerking tusschen alle bevolkingsgroepen, zooals die dagelijks in het economisch en alle ander maatschappelijk leven blijkt. Ten slotte zou naar ik meen heilzame en gunstige werking te verwachten zijn van een zeer dringend en zeer ernstig beroep op de medewerking van het geheele land voor de ongetwijfeld ongekend groote moeilijkheden, welke te verwachten zijn. Ten slotte zij het mij vergund Uwer Excellentie nogmaals uitdrukkelijk te verzekeren dat ik met het schrijven van dezen brief geen andere bedoeling heb dan het Uwer Excellentie mogelijk te maken al dan niet van deze gegevens gebruik te maken. | |
[pagina 407]
| |
Dat deze brief Uwe Excellentie eerst zoo laat bereikt moge zijne verklaring vinden in twee omstandigheden; ten eerste dat juist in de laatste maanden en zelfs weken, ofschoon het finantieel aspect steeds ernstiger wordt, de bovengenoemde klove niet is overbrugd doch veeleer verwijd, en ten tweede dat ik niet dan na groote aarzeling tot het schrijven van den brief ben overgegaan. Ik gevoel zelve dat het als iets minder juist zou kunnen worden opgevat, dat ik op deze wijze en op dit moment buiten Zijne Excellentie den tegenwoordigen Gouverneur-Generaal om, zij het dan ook in een met de grootste zorgvuldigheid gekozen vorm, invloed poog uit te oefenen op het uitspreken van een rede, waarvan de samenstelling uiteraard geheel buiten mijn advies staat en waarover mijn advies begrijpelijk en terecht dan ook niet is gevraagd, zooals het ook niet zal worden gevraagd bij volgende gelegenheden. Ik spreek echter eerbiedig de hoop uit dat Uwe Excellentie mijn verzekering zal willen aanvaarden, dat ik slechts voor dezen éénen keer in deze zeer bijzondere omstandigheden tot dezen stap gekomen ben en dat ik uiteraard met dezen brief niet anders beoog dan op deze wijze naar mijn beste weten Uwer Excellentie te dienen zooals ik meen dit verplicht te zijn tegenover mijn ambt. Mocht ik desondanks toch Uwer Excellentie met het schrijven van dezen brief in welk opzicht ook onaangenaam zijn geweest dan bied ik daarvoor bij voorbaat mijn verontschuldigingen aan en de verzekering, dat uiteraard alle bedoeling aan iets minder aangenaams mij vreemd is. Ik moge hier - hoewel eigenlijk overbodig - aan toevoegen, dat ik uiteraard van het schrijven van dezen brief niemand iets heb doen weten. |
|