Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermdHet jaar 1935Voronoff; burgemeester van Albury; Soenan (logeatie Ratoe Pembajoen); Lord Pembroke; Bruce Lockhart; Sir Andrew Caldecott; - 60 jaar - portretNieuwjaarsdag verliep als gewoonlijk en na de daaraan verbonden plechtigheden droeg de aanvang van het jaar een meer intiem karakter met onze logé's en op 2 Januari een diner met Van Tuylls en BoreelsGa naar voetnoot586. De officieele | |||||||
[pagina 283]
| |||||||
ontvangsten lieten zich echter niet wachten. Op 4 Januari groot Secretariediner en den 10en ontvangst van den heer Voronoff met echtgenooteGa naar voetnoot587, een zeer knap vrouwtje. Ik ben er niet achter kunnen komen of zij of de apenklieren hem jong hielden. Een naspel van de Uiver-vlucht was het bezoek aan Indië van den burgemeester van AlburyGa naar voetnoot588, die onze piloten bij hun landing zoo goed had geholpen. Hij lunchte ten paleize op den 14en. Dan hadden wij den 21en de rubberconferentie met een groot diner tot slot en den 22en werd ik 60 jaar. In Indië is dat ongemerkt voorbij gegaan; in de Hollandsche bladen werd het in Telegraaf en Handelsblad gememoreerd, naar aanleiding waarvan ook het Bat. Nieuwsblad nog met een artikel kwamGa naar voetnoot589. Men schonk toen in het moederland opnieuw aandacht aan mij; in het Verslag van de Tweede Kamer nopens de Indische Begrooting vroegen ‘zeer vele leden’ nog wel zich niet meer of minder af dan of de Landvoogd wel steeds de gelegenheid wist te vinden om voor moeilijke problemen een zoodanige belangstelling aan den dag te leggen als noodig is voor iemand, die zonder Indische ervaring van beteekenis tot de Landvoogdij werd geroepen Ga naar voetnoot590. Nu vraag ik U toch! Gebrek aan belangstelling was wel de minste van mijn fouten en dan nog over gemis aan ervaring te spreken als iemand al meer dan 3 jaren het ambt bekleedt! Den 28en hadden wij den Soenan met zijn gezelschap op de lunch. Om hem plezier te doen hadden wij zijn dochtertje, de Ratoe Pembajoen, begeleid door Pangaran Ario Mataram en de Ratoe Alit, voor een paar dagen te logeeren gevraagd. Een en ander was een groot succes. Het werd toen weer tijd om een poosje te Batavia te vertoeven en 1 Februari gingen wij daarheen. Gedurende dit verblijf heb ik mij moeten onderwerpen aan de vervelende verplichting van je te laten uitschilderen voor de verzameling landvoogdelijke portretten. De Bataviaasche Kunstkring, daarnaar gevraagd, adviseerde mij dit werk op te dragen aan den schilder FrankGa naar voetnoot591, voor wien ik eenige malen per week 's morgens van 7½-8½ poseerde. Het resultaat was niet al te leelijk, waarvoor men al dankbaar mag zijn. Den 12en hadden wij Lord Pembroke op de lunch, van wien ik mij niets meer herinner. Den 18en ontving ik den Engelschen journalist Bruce Lockhart op audiëntie. Dit bezoek is beschreven in zijn boek ‘Return to Malaya’Ga naar voetnoot592, | |||||||
[pagina 284]
| |||||||
blz. 275 en vlg., waar hij o.a. zijn indruk aldus weergeeft: ‘... His figure, lank and lean as an Englishman's, astonished me most. He was the only slim Dutchman of over fifty that I had ever seen... His English, spoken with an exceptionally pure accent, was excellent... I formed the opinion that he was a strong man, without the brilliancy and “souplesse” of the politician, but with the assured efficiency of the successful business man, and that what he said he meant’. | |||||||
Bezoek Van KarnebeekDen 24en hadden wij Sir Andrew Caldecott, Colonial Secretary van Malaya, met echtgenoote op het diner. Inmiddels was Herman van K.Ga naar voetnoot593 teruggekomen van een reis over Java en Bali en had ik de gelegenheid hem in contact te brengen met tal van autoriteiten op twee groote diners den 18en en igen, resp. voor de departementshoofden en fractieleiders van den Volksraad en voor de vreemde consuls. Van zijn kant reciproceerde hij de ontvangen beleefdheden door gehoor te geven aan een verzoek van het Bat. Genootschap van K. en W. en voor een groot gezelschap een lezing te houden over de beteekenis van den Volkenbond, wat hij - het behoeft haast niet gezegd te worden - op uitstekende wijze deed. Het was aardig te zien hoe v.K. genoot van zijn verblijf in Indië en met hoe groote belangstelling hij kennis nam van al hetgeen hij zag en hoorde. Zooals voor zoovelen, was Indië voor hem een revelatie. Ik zal nimmer vergeten den avond - nu eens zonder gasten - dien wij samen doorbrachten, gezeten in makkelijke stoelen op de voorgalerij van het paleis Koningsplein juist even buiten de overkapping, waar het zoo heerlijk zitten was in den tropennacht. Ik was aan het vertellen geraakt over mijn werk; over de moeilijkheden, waarvoor wij gestaan hadden, en de wegen, waarlangs wij aan die moeilijkheden het hoofd hadden geboden; over de verhoudingen in de Indische samenleving; over de relaties tot het Opperbestuur en over de eigenaardige centrale figuur, die de Landvoogd bij dit alles inneemt. Op een gegeven oogenblik stond hij toen op, greep mijn hand en zeide met bewogen stem: ‘Bonne, ik heb nooit geweten, dat je werk zóó mooi was’. Het was de eenige maal in mijn leven, dat ik hem ontroerd heb gezien. Zentgraaff, die een onderhoud met hem gehad had, schreef een maand later in de Java-Bode van 16 Maart een artikel over de geringe kennis over Indië in Holland en constateerde daarin, dat na drie eeuwen koloniaal bezit er nog een zóó groote onbekendheid met Indië bestond, dat een oud-minister, een onzer bekendste staatslieden, dit land ‘ontdekt’ in het laatste stuk van zijn loopbaan, en van het onderhoud gewagend, schreef hij: ‘Hij was eenvoudig verrukt over wat hij in Indië zag. Hij had nooit gedacht, dat Indië zóó zou zijn | |||||||
[pagina 285]
| |||||||
geweest; hij was er door verrast en vol bewondering voor het koloniale werk. Aldus één der voornaamste Nederlanders, van wie men stilzwijgend aanneemt, dat zij zich toch een vrij duidelijk beeld hebben gevormd van onze koloniën en onzen kolonialen arbeid. Eén ding is dan nòg grooter dan zijn verrassing; de onze over de zijne’. Deze uitspraak is te begrijpen van iemand, die 40 jaren in Indië heeft geleefd en gewerkt. Maar anderen zullen zich over v.K.'s houding niet verbazen. Men kan over Indië lezen zoo veel men wil, men kent het niet zonder het gezien en ondervonden te hebben. Daarvoor is geen verblijf van jaren noodig; natuurlijk is er veel, dat gelijk en gelijksoortig is als overal elders, maar men moet zelf even gevoeld hebben hoe toch Indië heel ‘anders’ is dan Holland. Dat aanvoelen veroorzaakt bij velen een verrassing en bij de meesten een blijde verrassing. Van ons verblijf te Batavia maakten wij gebruik om, zooals gewoonlijk, eenige instellingen te bezoeken. Dit maal waren aan de beurt het St. Vincentiusgesticht (21 Febr.)Ga naar voetnoot594, de Jan Pietersz. Coenstichting (22 Febr.)Ga naar voetnoot595 en de drukkerij van Kolff & Co (28 Febr.). | |||||||
Overdracht-CommissieDen 27en had ik een bespreking met de Overdracht-CommissieGa naar voetnoot596, die eigenlijk niet goed meer wist hoe zij met haar werk verder moest. Ik heb er toen op gewezen, dat het werk der commissie uit den aard der zaak in de practijk niet ten volle tot zijn recht kon komen zoo lang de bestuurshervorming in de Buitengewesten nog niet was doorgevoerd. Dit bracht immers mee, dat de centrale departementen nog in hun geheel moesten blijven bestaan, waardoor overdracht van bevoegdheden op Java niet op veel medewerking kon rekenen. Dat nam echter niet weg, dat het zeer nuttig was na te gaan wat kon worden overgedragen en dit zoo mogelijk tot uitvoering te brengen, zij het in medebestuur, maar steeds met het doel de locale ressorten te leeren op eigen beenen te staan. Aan het slot van de bespreking gaf ik eenige richtlijnen aan, welke de Commissie bij haar verder werk in acht zou kunnen nemen. | |||||||
[pagina 286]
| |||||||
Japansche katoenbouw op Nieuw-GuineaDienzelfden dag ontving ik in gehoor den heer Nakajima van de Oriental Development Cy., die een uitgebreid request had ingediend om concessies op Nieuw-Guinea voor het planten van katoen. Hij vroeg liefst 5.000 H.A., waar een geheele Japansche kolonie zou worden gevestigd met scholen, hospitalen en bioscopen; een en ander in erfpacht voor 75 jaren. Hij blies hoog van den toren en, daar er natuurlijk geen sprake van kon zijn, dat dit zoomaar toegestaan werd, vroeg ik hem maar eerst eens af of hij zeker was, dat daar katoen wilde groeien. Hij moest erkennen dit nog niet te weten, waarop ik hem den goeden raad gaf zich dan ook niet voor 75 jaren te binden tegen een niet onbeduidende canon en ook niet beslag te leggen op zulk een groot terrein, maar te beginnen met bv. voor 5 jaren 500 H.A. te huren, voorshands niet te denken aan de oprichting van bioscopen enz. en eerst te onderzoeken of de cultuur van katoen daar ter plaatse loonend was. Hij is toen naar den consul-generaal Koshida geloopen met de vraag of hij nu eigenlijk iets bereikt had of niet, waarop deze zoo verstandig was te antwoorden, dat hij heel blij mocht zijn met hetgeen hij verkregen had. | |||||||
Prof. Van Kan; wisseling voorzitter Volksraad (Mr. Spit-Van Helsdingen)Den 28en gingen wij terug naar Buitenzorg, waar wij den 4en Maart een diner gaven aan den Raad van N.I. om afscheid te nemen van Prof. Van Kan en echtgenoote, die ons gingen verlaten. Zijn heengaan leidde er toe, dat Mr. Spit, de voorzitter van den Volksraad, tot zijn opvolger in den Raad benoemd werd en wij dus een anderen voorzitter hadden te zoeken. Dat gaf aanleiding tot nog eens een wrijvinkje met den Minister. Ik had voorgedragen Mr. Jonkman, die ook als no. 3 (no. 1 en no. 2 waren Inlanders) voorkwam op de aanbeveling van den VolksraadGa naar voetnoot597. Colijn had hiertegen bezwaar en naar aanleiding daarvan schreef ik hem dd. 22 April: ‘Wij staan nu voor de benoeming van een nieuwen voorzitter van den Volksraad en gij brengt mij in groote ongelegenheid door niet in te stemmen met mijn voordracht ten aanzien van Mr. JonkmanGa naar voetnoot598. Ik begrijp niet wat ge tegen hem hebt. Toch niet, dat hij als no. 3 op de aanbeveling van V.R. stond? Iemand, die | |||||||
[pagina 287]
| |||||||
daarop staat, behoeft toch niet uitgesloten te worden...Ga naar voetnoot599 Aangezien de persoon van den voorzitter van grooten invloed is op de langzamerhand berucht geworden (geheel ten onrechte) verhouding tusschen Reg. en V.R., had ik gaarne gezien, dat meer waarde gehecht ware aan mijn voordracht ten deze’. De Minister antwoordde hierop dd. 8 Mei 1935: ‘Uw brief van 22 April bevat een onderwerp, waarover ik U eenige nadere inlichtingen schuldig ben. Gij zult U herinneren, dat ik, lang vóór Gij Uwe voordracht opmaaktet, U een cijfertelegram gezonden heb, waarin ik U in overweging gaf iemand voor te dragen tot voorzitter van den Volksraad, die niet voorkwam op de aanbeveling van dien Raad...Ga naar voetnoot600 De grond van mijn bedenking ligt voornamelijk in het feit, dat deze aanbeveling van den Volksraad een manoeuvre vertegenwoordigt, waarbij gebruik is gemaakt van onvoltalligheid van het college van gedelegeerden. Eigenlijk heb ik ook bezwaar tegen de aanbeveling zelf, aangezien deze niet op de wet steunt en feitelijk usurpatie is Ga naar voetnoot601. Daarbij kwam, dat men 2 inlanders als no. 1 en 2 geplaatst had, die volkomen ongeschikt moesten worden geacht voor het voorzitterschap, zoodat men blijkbaar naar een gelegenheid heeft gezocht om de Regeering te dwingen een handeling te verrichten, die door de demagogen uitgelegd kon worden als gericht tegen de inlanders als zoodanig. Dit laatste bezwaar was het gemakkelijkst te om- | |||||||
[pagina 288]
| |||||||
zeilen door iemand te nemen buiten de aanbeveling om, waarbij dan tegelijkertijd de waardeloosheid van zulk een aanbeveling in het algemeen gedemonstreerd werd’. Ik kwam op de zaak nog terug in mijn brief van 3 Juni, waarin ik schreef: ‘... De benoeming van Mr. Van Helsdingen tot voorzitter van den V.R. blijf ik jammer vinden. Gij ziet in de m.i. onschuldige (vragen staat nog immer vrij!) aanbeveling van den V.R. een demonstratie. M.i. leveren wij thans een demonstratie van bedenkelijker aard. Dezen steun uit Holland heb ik werkelijk niet noodig om tegen den V.R. “neen” te zeggen als daarvoor grond is. Een “neen” om een inlandschen voorzitter te benoemen had ik gerust durven laten hooren; ik ben overtuigd, dat zelfs de voorstellers geen oogenblik op een “ja” gerekend hadden.’ | |||||||
Margadant-zaakOm nog even op Prof. Van Kan terug te komen, hij ging weg zonder het hem opgedragen onderzoek in de zaak Margadant Ga naar voetnoot602 voltooid te hebben. Margadant was jaren tevoren als gezaghebber in Zuid-Celebes wegens oneerlijkheid veroordeeld en ontslagen. Aan de juistheid van dit vonnis werd getwijfeld en dit gaf aanleiding tot een langdurige hevige actie, waarbij het sentiment een belangrijke rol speelde. Om de gemoederen tot bedaren te brengen verzocht ik Van Kan om na te gaan of er eenige grond was, om tot een revisie van het vonnis over te gaan. Tijdens dit onderzoek overleed de betrokkene. | |||||||
[pagina 289]
| |||||||
Leveson Gower; Dr. Max Ilgner; Freiherr Von der LanckenNog in Maart gaven wij den 10en een diner voor Mr. Leveson Gower (geen herinnering); den i8en ontving ik den heer Max Ilgner, den jongsten directeur van de I.G. Farben op audiëntie, welk onderhoud aanleiding was, dat hij in September 1937, toen hij in Nederland vertoefde, liet vragen een bezoek op ‘de Beele’ te mogen brengen, waarna wij hem en zijn gezelschap op de lunch hebben gehad. Op dienzelfden i8en Maart dineerde bij ons Freiherr von den Lancken, de man, die de executie van Miss Cavell had trachten te voorkomen Ga naar voetnoot603. Hij was een aangenaam mensch en interessant prater; een paar maanden later stuurde hij aan mijn vrouw zijn boek: ‘Meine dreissig Dienstjahre’, waarin de Belgische bezetting natuurlijk omstandig behandeld wordt. | |||||||
Wisseling Dir. van Fin. (De Leeuw-De Bruyn Kops)Den volgenden dag hadden wij een afscheidsdiner voor den heer De Leeuw, die als Directeur van Financiën aftrad. Hij had moeilijke jaren achter den rug en had zich goed gehouden; in het ontslagbesluit heb ik dan ook bij de dankbetuiging voor bewezen diensten ingevoegd de woorden ‘onder moeilijke omstandigheden’. Maar zijn fout was, dat hij tot het vervelende genre behoorde. Zijn opvolger, De Bruyn Kops Ga naar voetnoot604, vond ik niet den aangewezen man voor de omstandigheden, maar we hadden geen ander. Eindelijk namen wij den 25en op een lunch afscheid van het echtpaar Censi, den Italiaanschen consul-generaal en echtgenoote, die de kinderen nogal veel hadden gezien. | |||||||
BestuurshervormingVóór het einde van de maand, den 3oen, had ik een belangrijke vergadering met den Raad ten paleize Buitenzorg ter bespreking van de bestuurshervorming, waarover wij een brief van den Minister gehad hadden, die voortgang wenschte ook om langs dien weg tot bezuiniging te komen Ga naar voetnoot605. De gedachte | |||||||
[pagina 290]
| |||||||
zat daarbij voor, dat de gewesten zoo veel mogelijk in eigen behoeften zouden moeten voorzien, hun tering naar de nering zouden moeten zetten, waartoe zij met eigen begrooting zouden moeten werken. Zoo lang de staatkundige hervorming in de Buitengewesten nog niet geleid had tot autonome lichamen zooals de provincies op Java, zou de administratieve decentralisatie de mogelijkheid hiertoe moeten scheppen met afsplitsing van de gewestelijke begrootingen van de hoofdbegrooting. Een voorbeeld van zulk een gewestelijke of locale begrooting had Res. Visman opgesteld voor Gorontalo, waaruit bleek, dat ongetwijfeld mogelijkheden tot bezuiniging in dit systeem aanwezig waren Ga naar voetnoot606. Terecht wees Res. Visman, die de vergadering bijwoonde, er op, dat men dan de bestuurshervorming anders moest aanpakken als tevoren. Vroeger begon men met administratieve hervorming, maar zonder | |||||||
[pagina 291]
| |||||||
eenige afwenteling van de beschikking over geldmiddelen, waardoor de administratieve decentralisatie niet tot haar recht kwam, aangezien nu eenmaal in de beschikking over de financiën de voornaamste bevoegdheid van het staatsbewind schuilt. Op deze weinig vérstrekkende administratieve hervorming volgde dan de staatkundige hervorming, d.w.z. men stelde nieuwe raden in, maar schonk hun slechts een deel van de hun toegedachte taak; men ontwierp niet dadelijk een stelselmatige financieele verhouding tusschen Land en nieuwe lichamen, maar gaf een financieele regeling, die practisch hierop neer kwam, dat de regionale huishoudingen gefinancierd werden door het Land, Dat moest aanleiding geven tot klachten en daarom behoorde in de Buitengewesten de vaststelling van de financieele regeling vooraf te gaan. Zelfs bij de administratieve hervorming zou door vaststelling van Gorontalorekeningen een groote financieele bevoegdheid aan de Gouverneurs en Residenten gegeven kunnen worden. Op die wijze zou een decentralisatie van bezuiniging verkregen kunnen worden. Men ging in hoofdzaak met den heer Visman accoord en hem werd mitsdien opgedragen een program samen te stellen van hetgeen in de naaste toekomst gedaan diende te worden Ga naar voetnoot607. | |||||||
Reis Midden- en Oost-Java, Bali en Madoera; RegentenconferentieSlechts enkele dagen later aanvaardden wij de reis naar Midden- en Oost-Java voor de regentenconferenties, waaraan werd vastgeknoopt een bezoek aan Bali en Madoera. Woensdag 3 April, vertrokken wij al vroeg van Buitenzorg naar Tjililitan om per vliegtuig naar Semarang te gaan, vanwaar wij vóór de lunch Magelang bereikten. In den middag bezochten wij de ‘Oranje Nassau Stichting’ van Pa Van der SteurGa naar voetnoot608. Den volgenden morgen hield ik de regentenconferentie in de woning van den RegentGa naar voetnoot609. In mijn inleiding plaatste ik Indië in internationaal verband en wees op de velerlei moeilijkheden, die zich overal ter wereld voordeden en ook op Indië haar terugslag | |||||||
[pagina 292]
| |||||||
hadden. Bij ons verweer hiertegen was eerste eisch handhaving van rust en orde, waarbij ik een overzicht gaf van de maatregelen terzake door de Reg. genomen sinds de muiterij op de ‘Zeven Provinciën’. Tal van regenten hielden daarna beschouwingen over den politieken toestand. Vervolgens gaf ik een overzicht van den nog steeds slechten financieelen toestand als achtergrond voor een bespreking van den economischen toestand, die op Java altijd moeilijker is dan elders. Hierbij wees ik op de noodzaak de voedselpositie steeds scherp in het oog te houden, weshalve ik den gewestelijken bestuurshoofden had opgedragen mij driemaandelijks rechtstreeks telegrafisch in te lichten omtrent de economische positie van het oogenblik teneinde de vertraging te ontgaan, die de berichten via het Dept. van Economische Zaken noodwendig ondervinden. De middelen tot steunverleening werden daarop behandeld, waaronder de kolonisatie, alsmede de rol, welke de handelspolitiek ten deze kan spelen, waarbij gelegenheid was uit te leggen waarom de invoer van de goedkoope Japansche goederen gecontingenteerd moest worden. Bij de besprekingen bleek wel hoezeer ook Midden-Java door de inkrimping van de suikerindustrie geleden had. In den namiddag vertrokken wij naar Djocja, waar wij intrek namen bij Gouv. BijleveldGa naar voetnoot610. 's Avonds ontvangst in den Kraton, waar loopend souper, terwijl dansen werden uitgevoerd. De Sultan was weer zeer beminnelijk en de avond was mooi en interessant, maar wat lang voor hem, die een vermoeienden dag achter den rug heeft. 5 April van Djocja naar Solo, waar wij door Gouv. TreurGa naar voetnoot611 en den Soenan ten Gouv. huize werden ontvangen om na een kort oponthoud door te gaan naar Madioen. Hier lunch ten huize van Res. Dr. AdamGa naar voetnoot612 en daarna door naar Kediri, waar ten huize van Res. Van HartingsveldtGa naar voetnoot613 receptie, diner met gasten en nachtverblijf. 6 April al weer vroeg vertrokken, bezochten wij op weg naar Malang Hindoe-oudheden, een paar ziekenhuizen en een electrische centrale om een welverdiende lunch te genieten ten huize van Res. Bertsch Ga naar voetnoot614. Na afloop daarvan naar Poerwadadi, vanwaar wij het werkkamp Oost-Java bezochten, en tot slot Tosari, dat ons een rustigen Zondag in de kou bezorgde. Van Tosari ging het naar Bondowoso via Pasoeroean (proefstation suiker), Probolinggo (werkplaats I.M.I.W.)Ga naar voetnoot615, Klakah (Pro Juventute), Loemadjang (lunch ten huize van Asss. Res. Tydeman Ga naar voetnoot616) en Djember (proefstation tabak). Ten huize van Res. | |||||||
[pagina 293]
| |||||||
Van RomondtGa naar voetnoot617 hadden wij dien dag nog een diner met gasten. Op 9 April was het te Bondowoso regentenconferentie voor Oost-Java, die ik op dezelfde wijze leidde als te Magelang. In den namiddag dronken wij met een groot gezelschap thee op de zeebadplaats Pasirpoetih, waarna receptie en diner zonder gasten. 10 April vertrek naar Banjoewangi, waar wij een poos ten huize van Ass. Res. Van RietschotenGa naar voetnoot618 verbleven om daarna in te schepen op H.M.'s ‘Prins van Oranje’, die ons in den namiddag naar Boelèlèng op Bali bracht. Hiermede begon een prachtige tocht over Bali. Maar de rit over Java was niet minder mooi geweest. Java met zijn vergezichten en vulkanen, zijn lange wegen en intieme dessa's, zijn sawahs en rietvelden, zijn overvloedige, nijvere en zachtaardige bevolking heeft veel charme; het is zoo echt Indië. Ten huize van Res. De Haze Winkelman hielden wij dien dag receptie, waarna diner met gasten. Den volgenden morgen bezochten wij de lontarboekerij Kertya Liefrinck-van der TuukGa naar voetnoot619, waar mij een lontar-boek in langen smallen doos werd aangeboden. Daarna een bezoek aan de Poera te Sang-sitGa naar voetnoot620, bijwoning van stierenrennen aldaar, een rit langs de Balische Riviera, ververschingen in de pasanggrahan te Gitgit met bezichtiging van den wegaanleg, lunch te Singaradja en in den middag vertrek naar Kintamani. Bij aankomst aldaar was het beroemde uitzicht op de Batoer slecht. 's Avonds woonden wij de merkwaardige Sangjang in de PoeraGa naar voetnoot621 bij, een dans uitgevoerd door meisjes, die in trance zijn gebracht en dan zonder letsel over gloeiende kolen dansenGa naar voetnoot622. Wij logeerden in het keurige K.P.M. hotel, een belangrijke schakel in de keten, die deze scheepvaartmaatschappij over Bali heeft gelegd en waarlangs het toeristendom wordt geleid. Het groote voordeel hiervan is, dat de rest van het eiland min of meer beschermd wordt tegen al te groote belangstelling. Na den volgenden morgen genoten te hebben van het toen prachtige uitzicht reden wij via Bangli naar de KoningsgravenGa naar voetnoot623, waarna bezoek aan de PoeriGa naar voetnoot624 Gianjar. Deze zelfbestuurderGa naar voetnoot625 was een weinig | |||||||
[pagina 294]
| |||||||
aantrekkelijk man, een grove, zwaar gebouwde kerel, die weinig vertrouwen inboezemde. Vandaar bereikten wij nog vóór de lunch Denpasar, waar wij logeerden ten huize van den Ass. Res. JansenGa naar voetnoot626. Na het diner zonder gasten bezochten wij te Bedoeloe een zeer curieuse plechtigheid, de Ketjak, een spel van ongeveer 150 man, die twee apenlegers voorstelden. 13 April ging de tocht van Denpasar via de leprozerie van Sioet, Kloeng-koeng, waar expositie van Balische kunstnijverheid, de Vleermuizengrot, waar diverse demonstraties werden gegeven, en de leprozerie bij Boekboek naar de Poeri van den Anak Agoeng van KarangasemGa naar voetnoot627. Zoo onsympathiek als de man van Gianjar, zoo vriendelijk en beschaafd was deze laatste. Bij onzen aankomst greep een bijzondere gebeurtenis plaats; ook hier, als op andere plaatsen, waren Balische priesters, pedanda's, opgesteld, die een gebed opzonden met heilwenschen voor den Landvoogd en diens familie. Dit gebed werd in Hollandsche vertaling mij ter hand gesteld, hetgeen nog nooit gebeurd was en moest gelden als een blijk van bijzonder vertrouwen en uitnemende hulde, daar de gebeden der Balische priesters naar den inhoud niet bekend mogen worden. Er waren trouwens meer zonderlinge bewijzen van genegenheid. Op het erf van de poeri stond een hooge versierde stellage met bovenop een prachtige rustbank met baldakijn. Toen ik vroeg wat daarvan de beteekenis was, werd mij uitgelegd, dat men de goede geesten gebeden had mij te vergezellen en te beschermen, maar dan moest ook de gelegenheid bestaan voor die goede geesten om te rusten als ik ergens verwijlde. Hier werd ons een lunch aangeboden door de gezamenlijke negara-bestuurders en ontvingen wij geschenken. Teruggekeerd te Denpasar, hielden wij daar nog receptie. Zondag, 14 April, gingen wij terug naar Singaradja via Batoeriti en Bedoegoel, waar in de pasanggrahan aan het Bratanmeer het Europeesch bestuur van Bali een keurige lunch aanbood. Te Singaradja aangekomen, verleende ik daar om 7 uur audiëntie. Een van de bezoekers was de Anak Agoeng van Karangasem, die een request indiende om op Bali het zelfbestuur te herstellen. Onder het rechtstreeksch bestuur was de positie der negara-bestuurders inderdaad dubbelzinnig en het lag in de politiek van de Reg., alles wat daarvoor vatbaar was tot grootere zelfstandigheid te brengen. Ik stond dan ook allerminst afwijzend tegenover dit verzoek en beloofde het in ernstige overweging te zullen nemen. Maar zulke dingen gaan niet gauw; wel had ik nog de voldoening, dat vóór mijn vertrek uit Indië het gewestelijk bestuur gunstig advies uitbracht. Per 1 Juli 1938 kwam de zaak tot stand. Begin Juni schreef ik den Anak Agoeng om hem geluk te wenschen met deze gebeurtenis, daarbij herinnerend aan de hiervóór genoemde audiëntie. Op 1 Juli kwam een antwoord-telegram: ‘Bali's Zelfbestuurders oprechtst dank zeggen U en | |||||||
[pagina 295]
| |||||||
Mevrouw de Jonge hoogelijk gewaardeerde gelukwenschen herdenkend welwillend gehoor indertijd rekestaanbieding bij U gevonden. Anakagoengagoeng Karangasem’. De avond van dien Zondag bracht ons nog een zeer fraai schouwspel. Op het voorerf van het Residentshuis was een prachtige gamelan opgesteld en bij de muziek daarvan gaf op een laag platform de beste danser van Bali, Goesti Rake, een uitvoering. Het was een waardig slot van ons verblijf aldaar. Den volgenden morgen staken wij per torpedobootjager H.M.'s ‘Witte de With’ over naar Madoera, waar wij te Kalianget lunchten en daarna de zoutverpakkingsfabriek bezichtigden. Van daar ging het via Soemenep naar Pamekasan om af te stappen bij Res. Van HartingsveldtGa naar voetnoot628. Een receptie en diner zonder gasten sloten den dag. Vóór het ontbijt op den 16en hadden wij natuurlijk al de onvermijdelijke kinderaubade te pakken, maar verder bood ons de ochtend iets uitzonderlijks, de kerapan, de stierenrennen. Dat was werkelijk zeer mooi; de belangstelling van het publiek was groot; men kon het echte volksvermaak proeven uit den trots waarmede de spannen werden voorgeleid, omstuwd door familie en dorpsgenooten van den menner. Jammer, dat de veeteelt op Madoera toen zwaar te lijden had onder de tijdsomstandigheden; de prijzen van het vee waren beangstigend laag, waarover ook op de regentenconferentie te Bondowoso geklaagd was. De geheele economische toestand op Madoera was niet te vergelijken met dien op Bali; men had het er arm en de voedseltoestand eischte bijzondere zorg. Na de kerapan een minder vroolijk bezoek aan de communistengevangenis, de onverzoenlijken. Hier werd de agave tot draad en de draad tot weefsel (zakken) en touw verwerkt. De verslaggever van de Ind. Courant waardeerde dit bezoek, ‘dankbaar in de gelegenheid te worden gesteld deze communistengevangenis te mogen zien en er vrij uit over te kunnen schrijven. Niets valt er te verbergen, alles ligt er open en klaar. Ruim en streng zijn de werkzalen... Allen hebben dezelfde harde oogen, velen zijn als schimmen van den haat...’ Na de lunch gingen wij via Bangkalan en Kamal naar Batoeporron voor de bezichtiging van de Marine-Pyrotechnische werkplaatsen en vandaar embarkeerden wij met slecht weer op de ‘Prins van Oranje’, die ons naar Soerabaja bracht, waar wij bij Gouv. KunemanGa naar voetnoot629 onderdak vonden. Nog één dag te Soerabaja voor een bezoek aan het nieuw aangelegde verdedigingswerk en aan het Marine-vliegkamp Morokrembangan, welke dag besloten werd met een aardig diner met gasten in de sociëteit ‘Modderlust’. Den volgenden morgen, 18 April, vertrokken wij vroeg per vliegtuig om vóór de lunch weer te Buitenzorg te arriveeren. Ook deze reis was mooi en nuttig geweest; zij had zich gekenmerkt door | |||||||
[pagina 296]
| |||||||
bewijzen van groote belangstelling van de zijde van de bevolking. Van mijn kant heb ik er voor gezorgd, dat deze zooveel mogelijk onze waardeering kon bemerken. Steeds moest ik den chauffeur van mijn auto er aan doen herinneren vaart te minderen en langzaam te rijden bij de tallooze scholen, opgesteld langs den weg, of bij het passeeren van eerepoorten, waar het publiek zich had verzameld. Het was typisch om te zien hoe de eerste auto werd ontvangen in eerbiedig stilzwijgen en in gebogen houding, hoe men bij de tweede auto opzag en bij de derde, waarin de kinderen met de hand wuifden, het gejuich losbarstte. Hadden wij met onverminderden vaart doorgereden, dan ware dit niet bereikt. Het was het eenige, dat wij op de lange tochten doen konden, maar ik geloof, dat zulke kleinigheden toch waarde hebben. Zoo ook het teruggroeten van hen, die groetten. Dat was wel eens vermoeiend en de Gouverneur verzekerde mij, dat dit niet noodig was, maar ik had als vasten regel om tegenover hun beleefdheid de mijne te stellen en ik geloof, dat dit altijd zeer goed begrepen werd. Op dit standpunt mij stellend, ben ik er nimmer op uit geweest hormat of eerbewijzen af te schaffen; ik hield er niet van aan een volk zijn vormen van beleefdheid te ontnemen. | |||||||
Regentenconferentie West-JavaDe nu volgende Goede Vrijdag en Paaschdagen gaven de gelegenheid tot even uitblazen en weer op dreef komen. Den 26en April had ik de derde regentenconferentie te Buitenzorg voor West-Java. Een fleurige receptie voor Regenten en Raden Ajoes besloot den dag. Ook op deze conferentie wees ik in het politiek gedeelte er op, dat handhaving van het gezag niet moet zijn reactie op onrust, maar voorkomen van onrust. Algemeen juichte men de door de Reg. genomen maatregelen toe, zooals die in het juist tot stand gekomen Ind. Staatsblad 1935 no. 85Ga naar voetnoot630. Tevens deed ik uitkomen, dat ten aanzien van godsdienstquaesties (miltpunctie)Ga naar voetnoot631 met groote behoedzaamheid moest worden opgetreden. Bij het economisch gedeelte bleek de voedseltoestand hier en daar te wenschen over te laten, waarom de Reg. dan ook steunmaatregelen had getroffen. De oorzaak lag zoowel in slechten oogst in gebieden, welke van regen afhankelijk waren, als in de geldschaarschte in gebieden als Cheribon, die zwaar van de suikercrisis te lijden hadden. Aangedrongen werd op den aanleg van meer wadoeksGa naar voetnoot632 teneinde geregelde bevloeiing te verzekeren, waaruit weer bleek hoe belangrijk de irrigatiewerken in Indië zijn, en op krachtiger bestrijding van den woeker, die maar al te | |||||||
[pagina 297]
| |||||||
welig kon tieren, wanneer de menschen, om maar aan geld te komen, tegen elken prijs hun oogst verkochten. | |||||||
Begrooting 1936Had de bevolking geen geld, de Reg. had het ook niet. Dat bleek weer op de vergadering met den Raad van N.I. op 30 April ter bespreking van den opzet der begrooting voor 1936. Sinds de vergadering van 23 November tevoren bleken wij niets te zijn opgeschoten. De aan de Departementen opgelegde bezuiniging van 5%, die niet zonder krachtigen druk bereikt was, werd te niet gedaan door het accrès van rente, pensioenen en wachtgelden, waarop blijkens de April-opstelling gerekend moest worden; de bezuiniging door verschillende personeelsvoorzieningen werd weggezogen door nog verderen terugval van de middelen. Al de maatregelen sinds November genomen lieten ons dus weer zitten met een tekort van rond ƒ 50 millioen, waarvan toch in ieder geval rond ƒ 30 millioen gedekt zou moeten worden, wilden wij voldoen aan den eisch van den Minister van geen schuldvermeerdering in 1936. Alle mogelijkheden werden natuurlijk opnieuw besproken; op personeelsgebied moesten herziening van het inpassingsstelsel, regionale bezoldigingen, parallelschalen enz., nog wat opbrengen; met de verlaging van pensioenen en inkrimping van formaties zou verder gegaan moeten worden; de rubber zou moeten meebetalen en dan kwam ook een uitvoerrecht op aardolie op de proppen. Naar aanleiding van deze bespreking stelde de Begrootingscommissie een nader plan op. Daarbij bleek, dat ƒ 28,2 millioen gedekt moest worden. Zij stelde voor dit te doen door het vinden van ƒ 10 millioen door herziening van personeelsregelingen, ƒ 4,5 millioen door herziening van de pensioenskorting, ƒ 9,4 millioen door uitvoerrecht op rubber en ƒ 4,4 millioen door uitvoerrecht op aardolie, tezamen ƒ 28,3 millioen. Dit plan werd aan den Minister voorgelegd, die er slechts gedeeltelijk mee accoord ging. Wat de pensioenen betreft, had hij bezwaar tegen het doen vervallen van het kortingsvrije minimum van ƒ 500 in Nederland. Dat scheelde ons ƒ 2,4 millioen. Principieel bleef hij gekant tegen een uitvoerrecht op aardolie, maar een heffing op binnenlandsch verbruik tot een bedrag van ƒ 5 millioen aanvaardde hij. Het uitvoerrecht op rubber keurde hij goed, maar slechts tot een bedrag van ƒ 6,3 millioen. Met nog een wijziging van minder beteekenis gaf ons dat toch nog weer een gat van ƒ 4 millioen. Met deze opstelling ging ik naar de groote begrootingsvergadering op 24 Mei, maar inmiddels had de Mei-opstelling uitgewezen, dat de gewone dienst ƒ 4 millioen gunstiger geraamd kon worden, al ging dat dan ten koste van een verslechtering van den buitengewonen dienst. Hoe dan ook, met de opstelling, zooals die toen luidde, voldeden wij aan den door den Minister gestelden eisch. Het ging er toen om of de voorgestelde maatregelen uitvoerbaar waren en hierover hebben wij van 9-1.30 uur gepraat. Wie lust heeft, leze de 77 | |||||||
[pagina 298]
| |||||||
getypte groote vellen van de notulen dezer vergadering; het is weinig opwekkende lectuur. | |||||||
DecoratievoordrachtenAangenamer herinneringen kwamen bij mij op bij het doorkijken van de decoratievoordrachten voor 1935, waarvan ik de lijst onder mijn stukken vond. In Mei van elk jaar wijdde ik aan de behandeling van deze voordrachten een ganschen morgen in overleg met den Alg. Secretaris en den ambtenaar van de Secretarie, die de lijst had samengesteld. De meeste voorstellen bereikten ons via de Departementen tot een veel grooter aantal dan onderscheidingen konden worden verleend. Men was min of meer gebonden aan het gebruikelijke aantal: Leeuwen ongev. 12, Off. O.N. ongev. 30, Ridder O.N. ongev. 30. Dan was het een passen en meten om met deze aantallen uit te komen. Toch konden dat jaar een paar vrienden van onze reizen bedacht worden; Ass. Res. Jansen van Zuid-Bali (Off. O.N.)Ga naar voetnoot633, den fd. Contr. Scheffelaar van Enrekang (Ridder O.N.)Ga naar voetnoot634 en den oudsten perkenier op Banda, Versteegh (Ridder O.N.)Ga naar voetnoot635. | |||||||
Benoeming leden VolksraadEen ander keuze-werkje, dat in die maand gedaan moest worden, was de benoeming van leden van den nieuwen Volksraad. Een paar aanteekeningen hieromtrent mogen volgen. Als eerste vrouw, die haar intrede in den Volksraad deed, werd Mevr. Razoux Schultz benoemd, welke benoeming uiteraard aanleiding gaf tot veel commentaar en aan den Minister maar matig bevielGa naar voetnoot636. Dan werd als militair deskundige Kol. Feuilletau de BruynGa naar voetnoot637 be- | |||||||
[pagina 299]
| |||||||
noemd, wien ik daardoor van een zekeren ondergang redde. Als commandeerenden officier te Buitenzorg had ik hem leeren kennen; hij was een knap man, maar als troepencommandant kwam hij niet tot zijn recht. Sinds eenigen tijd was men bezig hem deswege af te kraken en toen de gelegenheid zich daarvoor aanbood, heb ik hem aan dat procédé onttrokken door hem in den Volksraad te brengen. Later is hij overgegaan naar het Dept. van Koloniën, waar hij nuttig werk heeft verricht en een betrouwbaar steunpunt was voor de Ind. Reg. In de derde plaats verdient vermelding de herbenoeming van het Inlandsche lid WiwohoGa naar voetnoot638, een extreem nationalist, partijgenoot van Thamrin met zijn program, waarin zelfstandigheid was vervangen door onafhankelijkheid, tegen welke wijziging de Reg. indertijd hare bezwaren had te kennen gegevenGa naar voetnoot639. Bij de benoeming van leden van den Volksraad stond ik op een ander standpunt dan mijn voorganger(s). Men huldigde de opvatting, dat het benoemingsrecht moest dienen om aan de politieke stroomingen, die door de verkiezing niet voldoende tot haar recht waren gekomen, het ontbrekende toe te voegen. Zoo kwam men er toe zelfs de meest onverzoenlijke tegenstanders in den Volksraad te brengen. Ik dacht er evenwel niet over om op dien weg te volgen; wil men zulke lieden in den Volksraad hebben, laat men ze dan kiezen; de gelegenheid daartoe bestaat, maar het ligt niet op den weg der Reg. om plus communiste que Stalin te zijn. Daarom wees ik de herbenoeming van den heer Wiwoho af. Dat gaf echter deze moeilijkheid, dat hij ook zitting had als vertegenwoordiger van den Mohammedaanschen godsdienst, zooals er ook vertegenwoordigers van den Protestantschen en Katholieken godsdienst waren. Men vroeg mij daarom de zaak eens met hemzelf | |||||||
[pagina 300]
| |||||||
te bespreken en zoo vond dit onderhoud den zen Mei plaats. Ik stelde daar-bij op den voorgrond, dat het volstrekt mijn bedoeling niet was om eenige pressie op hem uit te oefenen, maar dat ik hem slechts de situatie wilde mede-deelen, welke ontstaan was, in de hoop, dat hij wellicht een oplossing zou weten te vinden. Ik wees daarbij eenerzijds op mijn bereidheid om hem te herbenoemen als vertegenwoordiger van den Moh. godsdienst, anderzijds op mijn principieel bezwaar om als Landvoogd iemand in den Volksraad te brengen, van wien ik wist, dat hij vijandig tegenover het Nederl. gezag stond, waarbij het niet ging om de quaestie, dat hij links georiënteerd was, maar wel om het feit, dat hij behoorde tot een partij, die de onafhankelijkheid in haar vaandel had geschreven. Zijn antwoord was, dat hij mijn standpunt zeer wel kon begrijpen en dat hij ‘reeds lang’ het scheeve in zijn positie had gevoeld, waaraan hij slechts door te breken met Thamrin kon ontkomen. Bij het afscheid legde ik er nog eens den nadruk op, dat het hier geen eisch betrof, dien ik stelde, maar dat ik slechts gemeend had hem op de hoogte te moeten brengen van den feitelijken toestand: partijgenoot van Thamrin, geen herbenoeming; los van Thamrin, wèl herbenoeming, en dat hij nu verder zelf moest weten wat hij deed. De breuk met Thamrin volgde prompt, alsmede de herbenoemingGa naar voetnoot640. | |||||||
Interpellatie-Fruin over conflictenregelingHet meest interessante in deze Mei-maand was echter de nawerking van de interpellatie-Fruin over de toepassing van de conflictenregelingGa naar voetnoot641. Volgens art. 90 I.S. heeft de G.G. het recht een ontwerp-ordonnantie op eigen gezag en verantwoordelijkheid vast te stellen, wanneer overeenstemming met den Volksraad niet is verkregen, doch dringende omstandigheden een onverwijlde voorziening vorderen. Vooral in de eerste jaren, toen men den ernst van den toestand nog niet inzag, gebeurde het herhaaldelijk, dat de Volksraad bezuinigingsvoorstellen afwees, die dan krachtens de conflictenregeling werden vastgesteld. De Volksraad nam dat altijd zeer kwalijk. Ten onrechte, want de Volksraad, niet de Reg. maakte het conflict. En als dat conflict er eenmaal was, moest het opgelost worden. Hierbij dient men de positie van den Volksraad in het oog te houden; deze is niet zoo als in een normaal parlement, waar de oppositie de verantwoordelijkheid kan overnemen; neen, de Reg. blijft onder alle omstandigheden de verantwoordelijkheid houden; zij kan niet aftreden. En als nu, zooals bij de bezuiniging ‘dringende omstandigheden een onverwijlde voorziening vorderen’, dan moet de Reg. wel gebruik maken van | |||||||
[pagina 301]
| |||||||
de haar bij de wet verleende bevoegdheid. Daarin zit niets om kwalijk te nemen. Theoretisch erkende men dan ook wel de juistheid van dit standpunt, maar practisch vond men dan toch, dat door de veelvuldige toepassing de Volksraad feitelijk werd uitgeschakeld. Van mijn kant moest ik toegeven, dat een inderdaad veelvuldige toepassing die strekking zou kunnen hebben. Maar gingen wij werkelijk dien kant uit? Ik heb op de Secretarie laten nagaan hoeveel keer de conflictenregeling in de 3 jaren, welke mijn bestuur had geduurd, was toegepast en hoeveel keer de Reg. in dien tijd den Volksraad gevolgd was, hetzij door een afwijzing te aanvaarden, een voorstel terug te nemen, een motie of amendement op te volgen of op andere wijze aan de wenschen van den Volksraad tegemoet te komen. En toen bleek, dat tegenover 11 maal toepassing van de conflictenregeling 213 gevallen stonden, waarin de Reg. den Volksraad gevolgd was. Ik kon dus veilig volhouden, dat er van uitschakeling van het college geen sprake was geweest. Niettemin vond de staatsman Fruin aanleiding in een paar kort achter elkaar voorgekomen gevallen van toepassing der korte conflictenregeling om gedurende mijn afwezigheid op de Molukkenreis een interpellatie aan te vragen omtrent dit onderwerp. Toen ik thuis kwam, was daarover al heel wat te doen geweest, waarvoor naar mijn meening geen reden was, daar ik er niet aan dacht op de interpellatie in te gaanGa naar voetnoot642. Natuurlijk moest ik de vragen op grond van art. 69 I.S. beantwoorden, maar een debat daarover leek mij geheel zonder nut. Bij de behandeling van de betrokken voorstellen had men over en weer zijn argumenten aangevoerd. Wat wil nu een herhaling daarvan geven? Zulk een debat kan alleen zin hebben, als men den Landvoogd wil verwijten, dat hij ten onrechte heeft aangenomen, dat dringende omstandigheden een onverwijlde voorziening vorderen. Maar daartoe heeft de Volksraad nu juist niet het recht; het oordeel hierover berust uitsluitend bij den | |||||||
[pagina 302]
| |||||||
G.G. en hij is deswege geen verantwoording schuldig aan den Volksraad, doch uitsluitend aan het Opperbestuur. Het eenige gevolg van een heropening van debat over de genomen beslissingen kon dus alleen zijn een politiek relletje, dat tot niets kon leiden, omdat nu eenmaal de Reg. niet kan aftreden en de oppositie de regeertaak niet kan overnemen. Op dien grond begrepen sommigen, zooals Prof. Van Kan, met wien de Raad van N.I. meeging, maar niet, waarom ik bezwaar maakte: zulk een interpellatie leidt immers tot niets en de Reg. kan het debat eindigen met een schouderophalen en een ‘tant pis pour vous’Ga naar voetnoot643. Maar dat was mijn standpunt niet; afgezien nog van het in deze zaak zittend politiek stokerijtje, dat ik niet wenschte, wilde ik tegenover den Volksraad op volkomen reëelen, wettelijken grondslag staan; van een schijnvertooning wilde ik daarom niet weten. Toen voerde men mij tegemoet, dat ik niet het recht had een debat te weigeren. Niet het recht? was mijn wederwoord, maar de Volksraad heeft geen interpellatierecht, kan mij dus niet tot debat dwingen; ik kan dus weigeren en volstaan met de schriftelijke beantwoording van de mij gestelde vragen. Toen brak de herrie pas goed los. Alles was tegen mij; de proffen van de Rechtshoogeschool, het Dept. van Justitie, de Raad van N.I. en de Alg. Secretarie, ook Peekema, die als R.G.A.Z. eventueel mijn standpunt zou moeten verdedigen. Met hem heb ik de zaak toen eens doorgepraat en daarna was hij overtuigd. Ik wees hem op het verschil tusschen art. 95 der Grondwet en art. 69 der I.S. In beide artikelen is het verschaffen van inlichtingen voor de Reg. verplichtend gesteld, maar de Grondwet voegt daaraan toe, dat de Reg. te dien einde kan worden uitgenoodigd ter vergadering aanwezig te zijn. Deze toevoeging ontbreekt in de I.S. Dat kan geen toeval zijn, maar moet zin hebben en die zin komt duidelijk aan den dag, wanneer men let op het verschil tusschen een volwaardig parlement en den Volksraad. In het eerste is een recht van interpellatie met verplicht debat als politiek strijdmiddel volkomen op zijn plaats; het vindt daarbij tevens zijn eigen beperking, omdat de oppositie bereid moet zijn de regeertaak over te nemen, als haar aanval gelukt. In den Volksraad daarentegen zou dit politiek strijdmiddel tot niets leiden en de oppositie zou zich geen enkele beperking behoeven op te leggen; het interpellatierecht met verplicht debat zou noodwendig uitloopen op een onvruchtbaar politiek getwist; het past dus niet in een college als de Volksraad. Dat wil niet zeggen, dat de Reg. elke interpellatie moet afwijzen, integendeel, we hadden pas achter den rug een interpellatie-Kan over de door de Reg. gevoerde rijstpolitiek, waarbij een diepgaande en belangwekkende gedachtenwisseling had plaats gehadGa naar voetnoot644. Maar de Reg. moet voor zich het recht opeischen om uit te maken of van een interpellatie eenig nut is te verwachten en om die af te wijzen als dat haars inziens niet het geval is. | |||||||
[pagina 303]
| |||||||
Ik wees verder op de ondeugdelijkheid van het argument der tegenpartij, dat, als mijn opvatting juist was en de wet alleen een vragenrecht, maar geen interpellatierecht kent, dan bij de herziening van de Staatsregeling in 1922 niet iets nieuws daarin was opgenomen, zooals de Reg. toenmaals toch uitdrukkelijk verklaard had, aangezien het vragenrecht reeds vóór de herziening bestondGa naar voetnoot645. Dit argument sneed geen hout, omdat, al werd het vragenrecht uitgeoefend in navolging van het Moederland, dit recht in Indië op geen enkele wettelijke bepaling berustte en dus voor de Reg. geen verplichting bestond om op de haar gestelde vragen te antwoorden. Die verplichting werd in 1922 in de wet opgenomen (art. 69 I.S.) en er is toen dus wel degelijk iets nieuws in de Staatsregeling gebracht. Zooals gezegd, was Peekema door dit betoog overtuigd. Hij voegde er van zijn kant nog een belangrijk argument aan toe. De geschiedenis van art. 69 nagaande, vond hij, dat dit indertijd was toegelicht met een verwijzing naar de West-Indische Regeeringsreglementen en in de Memorie van Antwoord op het Verslag der Tweede Kamer omtrent deze ontwerpen had uitdrukkelijk gestaan: ‘Wat de wijze betreft, waarop de inlichtingen gegeven kunnen worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, in persoon of bij gemachtigde, de keuze daaromtrent behoort aan den Gouverneur’Ga naar voetnoot646. Hieruit bleek wel zeer duidelijk, dat niet alleen de woorden van art. 69 aanleiding gaven om den Volksraad het interpellatierecht te ontzeggen, maar ook, dat de bedoeling niet anders is geweest. Het had heel wat geschrijf, gepraat en dus tijd gekost voor we zoo ver waren, dat de beantwoording der vragen in zee ging. Zentgraaff had er in de Java-Bode van 9 Februari al over gespot: ‘Het is merkwaardig hoeveel staatsrechtelijke studie er noodig is om de interpellatie-Fruin over de toepassing van de conflictenregeling af te doen. Blijkbaar heeft men gedolven tot het diepste punt, en dan is het een geruststelling, dat men moeilijk verder kan gaan dan Genesis I, vers 1’. Maar eindelijk had de Volksraad dan toch mijn antwoord en in stede van zich daarbij neer te leggen, stelde het college zich te weer. Den 27en April diende het lid Dr. K. Feuilletau de BruynGa naar voetnoot647 een voorstel in om een petitie te richten tot Opperbestuur en Staten-Generaal (art. 68 I.S.) teneinde art. 69 I.S. zoodanig gewijzigd te krijgen, dat boven allen twijfel zou komen vast te staan, dat aan de uitnoodiging om aan den Raad inlichtingen te geven vanwege de Reg. mondeling zou moeten worden voldaanGa naar voetnoot648. Aangezien omtrent dit voorstel moeilijk een beslissing genomen kon worden zonder dat | |||||||
[pagina 304]
| |||||||
men het standpunt van de Reg. in volle omvang kende, kreeg ik het verzoek of ik mij bij de behandeling wilde doen vertegenwoordigen. Ik was daartoe aanstonds bereid; mijn standpunt was kort samengevat: ‘Een interpellatie met debat over de toepassing van de conflictenregeling - neen! Een dergelijke interpellatie over het zgn. recht van interpellatie - gaarne!’ Ik wilde ook hierdoor aantoonen, dat ik volstrekt niet iedere interpellatie afwees, doch alleen als ik van haar geen nut verwachtte. En waarom zouden wij, ter verheldering van de denkbeelden, niet eens over het recht van interpellatie in het algemeen met elkaar keuvelen? Alleen wees ik er op, dat het m.i. een onderwerp betrof, dat in den Volksraad in pleno behandeld behoorde te worden, en dat het mij minder wenschelijk voorkwam dit onderwerp in de laatste dagen van den aftredenden Volksraad door het Gedelegeerden-college te doen afhandelen. Ook hierop ging men niet in en zoo vonden de debatten in de laatste dagen van Mei en de eerste van Juni plaats. De verdediging van Peekema was uitstekend; het is nog een genot zijn rede en tweeden termijn in de Handelingen te lezenGa naar voetnoot649. Een kort en goed overzicht werd gegeven in de Java-Bode van 31 Mei, maar Zentgraaff zou Zentgraaff niet geweest zijn als hij daaraan niet had laten voorafgaan een persiflage van de gemoedelijkheid, waarmede de Reg. den Volksraad de les had gelezen. Hij haalt verschillende passages aan en zegt dan: ‘Er kan nu geen atoom welwillendheid meer bij of men komt terecht bij vader Van Alphen, en speciaal in het lied van “Mijn vader is mijn beste vriend”. Na op zoo zachtzinnige wijze te zijn ingemaakt als heden geschiedde, mag de Volksraad over den Landvoogd zeggen: Ik ben ook somtijds wel eens stout,
Maar als mijn ondeugd mij berouwt,
Dan spreekt zijn liefde geen verwijt,
Dan wordt zijn vaderhart bewogen,
Ja zelfs, wanneer hij mij kastijdt,
Dan zie ik tranen in zijn oogen.’
Maar noch deze welwillendheid, noch het algemeen als knap en goed gefundeerd erkende betoog van Peekema heeft den Volksraad tot bezinning kunnen brengen; het voorstel-Feuilletau de Bruyn werd aangenomen. Gelukkig bleek hier en daar toch nog wel begrip van de zaak te bestaan. Zoo schreef de hoefijzercorrespondent van het Alg. Handelsblad (10 Juli 1935) na een feitelijke uiteenzetting van de quaestie gegeven te hebben: ‘Wanneer men zich dit nu voorhoudt, dan zal men toch moeilijk kunnen ontkennen, dat het College van Gedelegeerden uit den V.R., aandringend op een erkennen van den verschijningsplicht, iets onmogelijks vroeg van den G.G. Deze zou daar- | |||||||
[pagina 305]
| |||||||
mede immers het intreden van een figuur in de Indische staatsrechtelijke verhoudingen hebben gedoogd, die er niet in kan passen zoo lang niet de wetgevende macht over Indië wordt gedeeld door G.G. en V.R. zooals hier te lande door Koningin en Staten-Generaal (art. 110 G.W.) en zoo lang er daar ginds geen ministerieele verantwoordelijkheid bestaat. Dit niet te hebben bedacht, is, dunkt ons, een fout van het College geweest. Erger echter vinden wij, dat dit College in zijn verlangen is blijven volharden, nadat uit de besprekingen over het voorstel-Feuilletau de Bruyn was gebleken, dat, en waarom de Regeering niet aan het verlangen zou voldoen. Het voorstel had daarna eigenlijk moeten zijn ingetrokken en in geen geval had het mogen zijn aangenomen. Dit laatste doende, verrichtte het College van Gedelegeerden een daad van louter oppositioneele demonstratie... En dit is immers juist de weg, die men, over en weer, moet willen vermijden.’ Van de verpolitiekte Tweede Kamer was een juist inzicht, althans de uiting daarvan, twijfelachtig. De commissie, in wier handen het verzoekschrift was gesteld, stelde dan ook voor de regeering uit te noodigen aan het verzoek van den Volksraad gevolg te geven bij de eerstvolgende herziening van de I.S. De heer Van Dijk diende daarop een amendement in om de regeering dank te zeggen voor de verstrekte inlichtingen. Dit amendement werd aangenomen met 42 tegen 34 stemmenGa naar voetnoot650. Het juiste inzicht had dus maar net even gezegevierd. Op het Dept. van Koloniën schijnt men ook nog geaarzeld te hebben; neen zeggen is moeilijk en Leiden is veel dichterbij dan Buitenzorg! Maar tenslotte is men toch met mij meegegaan. Alleen de Volksraad volhardde in het kwaad. Bij de sluiting van de zitting op 19 Februari 1936 zeide de Voorzitter: ‘... Tenslotte onder de ingekomen stukken van gisterenmorgen is vermeld het afwijzend antwoord van den Minister van Koloniën op de petitie van ons College, betreffende het interpellatierecht. Het is duidelijk, dat na het uitnemend geargumenteerd tijdschriftartikel van een hoogleeraar in het staatsrecht te Leiden (Schrieke)Ga naar voetnoot651... het laatste woord over dit voor den Volksraad zoo belangrijke onderwerp niet is geschreven en gesproken’Ga naar voetnoot652. Als de Voorzitter van het College het verschil nog niet voelt tusschen een antwoord van den Minister en de beslissing van de Kroon, welke hij naast zich had liggen, hoe kan men dan met zulke lieden staatsrechtelijke quaesties behandelen?! | |||||||
[pagina 306]
| |||||||
Toepasselijkheid van alg. verord. op ZelfbesturenHet is hier misschien de juiste plaats om een ander geval te vermelden, waarin ik mij in de weinig aantrekkelijke positie bevond van geheel alleen te staan tegenover al mijn adviseurs. Het was een geval, dat zich ook in dezen tijd afspeelde, maar niet zulke hoogtepunten had als de interpellatie-Fruin en daardoor niet naar buiten trad en aan bepaalde data is verbonden. De vraag was gerezen of de vele crisis-ordonnanties, die toenmaals in het leven geroepen moesten worden, al of niet golden voor de Zelfbesturen. Deze aangelegenheid gaf aanleiding tot een interessante controvers bij de in behandeling zijnde herziening van de zgn. lange contracten met de groote Zelfbesturen. Het is bekend, dat de verhouding tusschen de Reg. en de Zelfbesturen sinds Van Heutsz voor een groot deel steunt op de Korte VerklaringGa naar voetnoot653. Maar met de groote Zelfbesturen bestaan van oudsher de lange contracten, waarbij de verhouding tot in détails wordt geregeld. Een vaste clausule in die contracten is, dat de Reg. van het contract mag afwijken met een beroep op het Oppergezag. Bij de herziening zou deze zeer ver gaande clausule beperkt worden in dien zin, dat zoodanig beroep op het Oppergezag alleen zou mogen geschieden in het algemeen belang. Zoo zou dan tevens twijfel uitgesloten zijn omtrent de toepasselijkheid van de crisis-ordonnanties, aangezien zij zonder twijfel in het algemeen belang genomen waren en werden. Deze figuur beviel mij echter niet, omdat zij inhield, dat telkens een beroep op het Oppergezag zou moeten worden gedaan, wat m.i. hooge uitzondering moest blijven, wilde men beteekenis en waarde van het contract voor de Zelfbesturen handhaven. Maar bovendien achtte ik het fout gedacht, dat men deze constructie, waartegen ik op zichzelf allerminst bezwaar had, noodig zou hebben om de crisis-ordonnanties toepasselijk te verklaren op de Zelfbesturen, omdat ik meende, dat ze als algemeene verordeningen vanzelf ook voor de Zelfbesturen van kracht waren. Dit werd mij betwist en toen kwam aan het licht een diep meeningsverschil tusschen mij en mijn adviseurs nopens de beteekenis van de lange contracten. Naar hunne meening ontleenden wij ons recht tegenover de Zelfbesturen aan het contract, hadden wij daarbuiten geen recht en konden wij dus ook geen crisis-ordonnanties aan hen opleggen, aangezien dat niet in het contract voorzien was. Mijn opvatting was geheel anders; ik ging uit van de volheid van onze souvereiniteit. Het qualificeeren van de Zelfbestuurders, zooals mijn adviseurs deden, als ‘souvereine vazallen’ vond ik een contradictio in terminis. | |||||||
[pagina 307]
| |||||||
En krachtens die volheid van onze souvereiniteit waren m.i. alle algemeene verordeningen ook op de Zelfbesturen van toepassing... tenzij het contract zich daartegen verzette. Hiermede was tevens aangegeven welke beteekenis ik aan het contract hechtte; ik beschouwde het niet als bron van onze bevoegdheid, maar als een beperking van onze volle souvereiniteit, die wij onszelf hadden opgelegd teneinde de Zelfbesturen in stand te houden, welke wij voor een goede bestuursvoering nuttig en noodig achtten en aan welke men dus de daartoe strekkende bevoegdheden moet ‘laten’, zooals art. 21 I.S.Ga naar voetnoot654 dat dan ook formuleert. Bij deze opvatting sloot zich de voorgenomen herziening uitstekend aan, immers, als het beroep op het Oppergezag voortaan alleen zou mogen geschieden in het algemeen belang, was dit een verdere beperking, die wij ons ten behoeve van de Zelfbesturen oplegden, terwijl dan zoodanig beroep niet noodig zou zijn bij invoering van crisis-ordonnanties en dit beroep tot de hooge uitzonderingen zou blijven behooren. Tot mijn voldoening werd mijn inzicht bevestigd in een uitspraak van het Hooggerechtshof van N.I. (arrest in cassatie van 11 Mei 1937) naar aanleiding van de vraag of de TheeuitvoerordonnantieGa naar voetnoot655 voor het Zelfbestuur van Serdang verbindend was. Het Hof overwoog o.m., dat bij art. 4 van het contract met Serdang het gezag van het Zelfbestuur beperkt was tot de inwendige aangelegenheden van het landschap; dat de thee-restrictie-maatregelen van belang waren voor geheel Ned. Indië; dat die maatregelen niet in strijd waren met het aan het landschap gelaten gezag en dat dus de ordonnantie ook op Serdang van toepassing was op grond van de ook door het Zelfbestuur in het contract erkende algemeene opperheerschappij van het Gouvernement van Ned. IndiëGa naar voetnoot656. Gingen het werk en de audiënties in de maanden Mei en Juni 1935 geregeld hun gang, veel last van representatieve plichten hadden wij toen niet. Vermelding verdient alleen een diner op 6 Juni ter eere van Mr. LitchfieldGa naar voetnoot657, president-directeur van de Goodyear Tire and Rubber Cy., die mij speciaal door den Minister was aanbevolen wegens zijn vooraanstaande positie in Amerika. Zijn maatschappij had te Buitenzorg een fabriek gesticht en hij was overgekomen voor de opening daarvan. Tevens waren uitgenoodigd Generaal ParkerGa naar voetnoot658, commandant van de Amerikaansche troepen in het Verre Oosten en de consul-generaal van Amerika, Mr. FooteGa naar voetnoot659. | |||||||
[pagina 308]
| |||||||
Opening VolksraadHierna was het al spoedig opening van den Volksraad. Het lag voor de hand mijn redeGa naar voetnoot660 te beginnen met een woord van welkom aan het college in zijn nieuwe samenstelling, zoowel als aan den nieuwen voorzitterGa naar voetnoot661. Na een korten terugblik over de vier jaren van het vorige college kon ik constateeren, dat wij gekomen waren tot een begrooting, die althans niet meer tot schuldvermeerdering zou leiden, waarna ik verschillende onderwerpen aanroerde als verdere decentralisatie, voedselvoorziening, gezondheidszorg, onderwijs, kolonisatie, restricties, handelspolitiek, verkeersdiensten, mijnwezen en politieken toestand. Aan het slot der rede wees ik op de groote moeilijkheden, die nog overwonnen moesten worden en op het leed en de teleurstelling, dat veler deel was geworden, maar ook op den onverminderden wil om vol te houden en op de niet minder geworden geestkracht. ‘En dat is hoofdzaak geweest door alle eeuwen heen, in alle landen, onder alle omstandigheden. Moed verloren, alles verloren. Moed niet gebaseerd op overschatting van eigen kracht, maar wel op het bewustzijn van gedaan te hebben wat mogelijk was onder overlating van de uitkomst in rustig vertrouwen op Hem, die 's werelds lot bestiert’. Ik had een gunstige pers; men waardeerde ten volle, dat ik wat hoopvoller had kunnen zijn dan het vorige jaar. In het Nieuws van den Dag schreef De Keizer een artikel, getiteld: ‘Zelfvertrouwen’: ‘De redevoering, waarmede Z.E. de Gouv. Gen. vanmorgen den Volksraad heeft geopend, moet zeker de belangrijkste worden genoemd, welke de Landvoogd ooit gehouden heeft. Wanneer men die rede in enkele woorden zou moeten kenschetsen, zouden het deze zijn: rustige kracht en gerechtvaardigd zelfvertrouwen. Woorden, die zoowel het beleid als de figuur des Landvoogds zelf typeeren... Het is de verdienste van den Landvoogd, dat hij in staat bleek dit beleid te voeren en tevens, dat hij thans de zoo treffende woorden vond om uitdrukking te geven aan wat ons bezielen moet: vertrouwen, geloof en kracht’. Verschillende andere bladen ademden denzelfden geest. | |||||||
Verhouding Regeering-VolksraadDe stemming in den Volksraad was niet zoo goed, zooals bleek uit de verslagen en de daarop volgende debatten. Ik schreef daaromtrent aan den Minister dd. 15 Juli: ‘... de V.R. laat mij in dezen tijd weinig gelegenheid tot schrijven. De verslagen met algemeene beschouwingen en betreffende de departementen stroomen thans toe en de Memories van Antwoord gaan langs mij heen, wat veel tijd neemt. Toch hecht ik waarde aan dit werk, want dik- | |||||||
[pagina 309]
| |||||||
wijls moeten minder gelukkige betoogen recht gezet worden en soms al te vlakke weerleggingen van onbehoorlijke opmerkingen van een scherp puntje voorzien. Maak U overigens maar niet ongerust over de verhouding Regeering-Volksraad, zooals men in Holland meer en meer schijnt te doen; laat dat maar aan mij over; komt best terecht! De algemeene beschouwingen waren althans zeer kalm. Wel frappeerde mij, dat men erg neerslachtig was...Ga naar voetnoot662 Wat doet de Reg. als het nog erger wordt? De Reg. rekent nog steeds, dat something will turn up!...Ga naar voetnoot663 Maar de V.R. weet raad: Nederland moet maar een goed deel van de Indische schuld overnemen! Over zulke diepzinnige en gecompliceerde denkbeelden praten zij hier eenige dagen’. Den 26en beantwoordde de R.G.A.Z., Mr. Peekema, de algemeene beschouwingen in den Volksraad met een schitterende redeGa naar voetnoot664. Na zijn inleiding behandelde hij in de eerste plaats het zoo actueele onderwerp: verhouding Regeering-Volksraad, en zulks naar aanleiding van de natuurlijk ter sprake gekomen veelvuldige toepassing van de conflictenregeling. Na uit de reeds hiervóór genoemde verhouding 11:213Ga naar voetnoot665 geconcludeerd te hebben, dat het met die veelvuldige toepassing nog al los liep, stelde hij de volgende vragen: Wie schiep deze conflicten? In welken tijd? Over welke onderwerpen? Hij ging daarna aldus voort: ‘Weet men nog hoe er gaten sloegen in de Landsinkomsten, die niet meer te vergelijken waren met stukken kalk, die van den muur tuimelden, maar die eerder deden denken aan het in puin vallen van de muren zelf, als woedde er een aardbeving? Meent men, dat heel dit groote Indië in dien tijd geregeerd had kunnen worden met wat zoo vele sprekers noemden: meerdere tegemoetkomendheid? Was dit een tijd voor schipperen en tegemoetkomen? De vraag stellen is haar beantwoorden. Wat gedaan moest worden, moest gebeuren en is ook gebeurd. Had de V.R. de Reg. bij dien arbeid gesteund, het zou een goed ding geweest zijn en de Reg. zou het op de juiste waarde hebben weten te schatten. Nu die steun niet is gegeven, is de Reg. haar eigen weg gegaan in het volle besef van de verantwoordelijkheid, die zij daarbij op zich nam. Zij heeft er geen spijt van en, als het moest zijn, zou zij het weer doen. Dit alles geschiedde alleen, omdat het moest. | |||||||
[pagina 310]
| |||||||
Waar zijn de leden, die het College er op hebben gewezen, hoe steeds weer opnieuw de bodem onder haar wegzonk, en wie heeft in stede van te klagen over de ellende en de zware lasten, waaronder zijn groep of de gemeenschap gebukt gaan, nu eens in een rede van breede allure aangetoond hoeveel er gered is en met hoeveel krachtinspanning het gered is, hoeveel wij daarom van de toekomst nog aan goeds kunnen verwachten en hoe anders het had kunnen verloopen, wanneer de krachtsinspanning eens niet ware aangewend? Zulke redevoeringen heeft de Reg. gemist en dan ziet men gebeuren, dat de buitenwereld den indruk krijgt, dat het alles critiek is en in gebreke stellen van de Reg., wat de klok slaat. Hoe kan het anders of een regeeringsantwoord, waarin niet veel anders dan critiek te verwerken valt, moet een sterk geprononceerd polemisch karakter krijgen? Met alle waardeering voor de goede bedoelingen, waarmede lof is toegezwaaid, moet de Reg. er toch ronduit op wijzen, dat het geen lof is wat zij in deze tijden van noode heeft, maar steun, daadwerkelijke steun in woord en daad’. Zoo werd de zweep op de heeren gelegd. De Ind. CourantGa naar voetnoot666 (20 Juli) was daarmede maar matig ingenomen: ‘Het mondeling antwoord, dat de Ind. Reg. op de algemeene beschouwingen van den Volksraad deed geven, is forscher van toon dan logisch van gedachtengang’. Dat gebrek aan logica zat hem dan o.a. daarin, dat ik mij zoo niet tegen den nieuwen maar tot den ouden V.R. had moeten richten. Maar als die nieuwe V.R. het gejank over de toepassing van de conflictenregeling gretig overneemt, hoewel het college zelf daaronder nog niet ‘geleden’ heeft, mag de Reg. zich dan niet uitspreken? Neen, de rede van Peekema was goed en had nog meer uitstekende momenten. Men leze haar in haar geheel en men sla dan niet over het gedeelte, gewijd aan Thamrin en diens telegram aan de Philippijnen ter felicitatie met de verkregen vrijheidGa naar voetnoot667. | |||||||
[pagina 311]
| |||||||
Maar sommigen begonnen toch te begrijpen. In een artikel in de Maasbode van 29 Augustus werd de verhouding Regeering-Volksraad nogmaals ter sprake gebracht. Men constateert daarin, dat de opvatting vrij algemeen is geworden, dat er aan die verhouding onder den huidigen Landvoogd zeer veel mankeert, doordat de G.G. te weinig egards zou betoonen tegenover het vertegenwoordigend lichaam. En dan gaat men de reden daarvan na aan de hand van de rede-Peekema en komt tot de conclusie, dat inderdaad de Volksraad een te eenzijdige opvatting van zijn taak heeft. ‘Het is inderdaad waar, dat de V.R. ieder aangeboden ontwerp ontvangt met de gedachte: wat zal ik hiertegen aan kunnen voeren? Ook is het waar, dat de bekwaamheid en de werkkracht van een Volksraadlid hoofdzakelijk afgemeten wordt naar de hoeveelheid en de hoedanigheid van de critiek, die het tegen een aangeboden ontwerp weet in te brengen. Op deze wijze wordt het een soort sport, hoe lastig de V.R. het de Reg. zal kunnen maken. Volkomen juist is het, ook ten aanzien van die Volksraadleden, die uitgesproken Regeeringsgezind zijn, wat de Regeeringsgemachtigde in den gemelden tweeden termijn nog zei: ‘Bestrijding en weerlegging van critiek waarmede men het niet eens is, wordt te veel overgelaten aan de Reg., ongetwijfeld in een vleiend vertrouwen, dat zulks aan haar goed is toevertrouwd; doch daarbij realiseert men niet dadelijk welk een eenzijdig en polemisch karakter dit Regeeringsantwoord dan onvermijdelijk krijgt en hoeveel het waard is, wanneer de Reg. daarbij aansluiting kan zoeken bij de zienswijze van gezaghebbende leiders en sprekers uit het vertegenwoordigend College zelf. Tengevolge van den boven uiteengezetten toestand en gang van zaken moet het zoowel in Nederland als in Indië zelf herhaaldelijk schijnen alsof Reg. en V.R. in Indië voortdurend op voet van oorlog met elkaar staan. Het lijkt ons goed daartegen eens met nadruk op te komen. Meer en meer heeft zich in Indië juist de indruk vastgezet, ook en niet in de laatste plaats in den V.R., | |||||||
[pagina 312]
| |||||||
dat het huidig bewind ontzaglijk veel goeds heeft verricht temidden van weergalooze moeilijkheden. Het is alleen maar jammer, dat de V.R. niet een betere opvatting van zijn positie heeft in dier voege, dat zijn Regeeringsgezinde leden ook wat onverschrokkener en gedétailleerder het pleit voor de Reg. durven voeren, zoo vaak als hun innerlijke overtuiging hiertoe aanleiding zou geven’. Van medewerking van de heeren gesproken! Uit het A.I.D.Ga naar voetnoot668 van 6 September, hoofdartikel: ‘Het slechte voorbeeld’: ‘Opnieuw heeft de Volksraad, gelijk wij gisteren meldden, een voorstel tot vermindering der jaargelden en toelagen van de leden verworpen. Het was een zeer gematigd voorstel. Het wilde het honorarium van de gedelegeerden terugbrengen van 800 op 700 gulden per maand en het zittingsgeld van 175 tot 150 per maand... Met 30 tegen 19 stemmen verklaarden de heeren in het Hertogspark zich tegen deze zeer bescheiden bezuiniging op henzelfGa naar voetnoot669... vijf jaren van de ergste crisis hebben de meerderheid van den Volksraad nog niet geleerd om, ware het slechts uit tact, haar grove zelfzucht eenigermate te bedekken’. Alvorens den Volksraad nu weer eens met rust te laten, moet ik ook hier nog eens verklaren, dat mijn persoonlijk oordeel over het college niet zoo ongunstig is. Men doet zeer bepaaldelijk zijn best, maar heeft leiding noodig. Deze behoort van de Reg. te komen, niet in den vorm van ongemotiveerde tegemoetkoming, maar integendeel door scherpe afbakening van wederzijdsche bevoegdheid als grondslag voor goede verstandhouding en door aanwijzing van de manier, waarop het College zijn bevoegdheid het best in 's Lands belang kan uitoefenen. Men zou zoo wenschen, dat de Europeesche leden van het College ten deze het goede voorbeeld gaven, maar dat laat veel te wenschen; leden als WeyerGa naar voetnoot670 zijn er niet veel. Na de opening van den Volksraad zijn wij als gewoonlijk naar Tjipanas gegaan (21 Juni), vanwaar wij den 1en Juli een bezoek brachten aan de Jaarbeurs te Bandoeng. Wij knoopten hieraan vast een klein uitstapje door met het geheele gezelschap te dineeren en den nacht te verblijven in Hotel Ngamplang met zijn beroemde uitzicht over de vlakte van Garoet. Den volgenden dag bezochten wij de weverijen van de Internatio te Garoet, lunchten bij den Res. van BandoengGa naar voetnoot671 en na een bezoek aan de papierfabriek te Padelarang waren wij vóór het diner weer te Tjipanas terug. Inmiddels was in Holland zoo maar even het Kabinet gevallen. Bij de behandeling van het bezuinigingsontwerp onttrok de R.K. fractie haar steun aan de Reg., die daarop aan de heeren overliet om het beter te doen. Prof. | |||||||
[pagina 313]
| |||||||
Aalberse probeerde tevergeefs een nieuw Kabinet te vormen en sloeg aldus een vrij pover figuur. Daarop kwam Colijn weer aan bod, die binnen enkele dagen met een eenigszins gereconstrueerd Kabinet voor den dag kwam, dat door het voorgevallene zeker krachtiger stond dan het vorigeGa naar voetnoot672. | |||||||
MussertDen 10en te Buitenzorg teruggekeerd, hadden wij eenige ontvangsten: lunch met Baron de Vos van SteenwijkGa naar voetnoot673, onzen Gezant te Peking op den 11en; met een deputatie vanwege den Sultan van Djocja op den 15en en met Lady Chetwode op den i6en en dan een audiëntie van den heer MussertGa naar voetnoot674 op den 24en. Lezer, deze laatste mededeeling lijkt heel onschuldig, maar zij is het niet! Die ontvangst had naar veler meening mij mijn ambt moeten kosten; in Nederland viel de hemel bijkans in door den storm van verontwaardiging deswege. Men houdt haar mij nog na en heeft haar niet vergeven! Toch houd ik mijn standpunt ook nu nog voor juistGa naar voetnoot675. Laat ik beginnen met te zeggen, dat ik mij heelemaal niet vereenigen kon met de houding, die men in Nederland tegenover de N.S.B. aannam. Als een beweging dan zóó gevaarlijk is, dan neemt men de maatregelen, die noodig zijn om haar onschadelijk te maken. Colijn had in dien tijd van de Kamer gedaan kunnen krijgen wat hij in dit opzicht ook maar gevraagd had. Maar instede daarvan heeft men zich bepaald tot een ambtenarenverbod, dat toenmaals hoogstaande en onverdacht goede Nederlanders trof - de N.S.B. omvatte toen nog zulke elementen - en verder tot pesterij, treiteren en provocatie. Wat er in dit opzicht in de Staten-Generaal geschiedde - ik verdedig hier allerminst de houding van de Kamerleden, die tot de N.S.B. behoorden - was beneden critiek en | |||||||
[pagina 314]
| |||||||
niet alleen van de zijde der leden, maar zelfs van iemand als den voorzitter van de Eerste KamerGa naar voetnoot676, van wien men in de allereerste plaats objectiviteit en onpartijdigheid had mogen verwachten. Toen mij de vraag bereikte of ik Mussert wilde ontvangen, antwoordde ik daarom bevestigend; ik wilde hem vierkant in het gezicht zeggen, dat het verwekken van onrust in Indië niet zou geduld worden. Tevens wenschte ik te voorkomen, dat door hem niet te ontvangen tegenstellingen zouden groeien in de Europeesche bevolkingsgroep, tegenstellingen, welke in Nederland al zeer betreurenswaardig waren, maar die nog veel funester in Indië zouden geweest zijn. Mijn voornemen werd natuurlijk bekend. Als gevolg daarvan ontving ik 9 Juli een cijfertelegram van den Minister, luidende: ‘In verband met Anetabericht acht dezer dat U voornemens Mussert in audiëntie ontvangen vestig ik voor zooveel noodig Uwe aandacht er op dat deze destijds door Provinciale Staten Utrecht is ontslagen wegens onwil om zich aan door Regeering gegeven voorschriften te onderwerpen’. Ik antwoordde hierop in mijn brief van 15 Juli: ‘... Binnenkort krijgen wij Mussert hier. Uit Uw onlangs ontvangen telegram maak ik op, dat ge maar ten halve ingenomen zijt met mijn voornemen om hem te ontvangen. Ik meen daaraan echter goed te doen. Van den aanvang af heb ik mij op eenigszins ander standpunt gesteld dan gij. De Europeesche groep mag hier niet zoo verdeeld geraken, dat een deel zich werkelijk tegenover de Regeering zou plaatsen. Ook de N.S.B. moet achter de Regeering staan. Dit wil ik Mussert persoonlijk zeggen, waarbij ik hem duidelijk wil maken, dat wij hier in een raar land leven met rare menschen; een land, waar de Reg. bevoegdheden heeft, welke men in Holland niet kent, en menschen, die van die bevoegdheden gebruik maken ook..., waarvan het gevolg kan zijn, dat, als hij zich niet behoorlijk gedraagt, hij er spoediger uit kan liggen dan hij waarschijnlijk vermoedt’. Inmiddels was een brief van Colijn dd. 12 Juli binnengekomen, bevestigend zijn telegram en o.m. meldende: ‘...Ga naar voetnoot677 De Regeeringspersdienst wordt van alle kanten bestormd met vragen van de pers of het juist is, dat de heer Mussert door den G.G. zal worden ontvangen. Men stelt daarbij voorop, dat zulk een ontvangst niet buiten voorkennis van Koloniën zou plaats hebben en dat daarin dus een zwenking zou moeten worden gezien van de zijde van de | |||||||
[pagina 315]
| |||||||
Nederlandsche Regeering ten opzichte van de N.S.B. Ik heb vanmorgen doen mededeelen, dat ter bevoegder plaatse in Nederland niets bekend is van een ontvangst, die den heer Mussert van de zijde van den G.G. zou zijn toegezegd’. Mijn brief, die eenige dagen was moeten blijven liggen, kon ik toen aldus vervolgenGa naar voetnoot678: ‘Wanneer men in Holland inderdaad van de veronderstelling uitgaat, dat ik dezen man niet zou ontvangen zonder voorkennis van Koloniën, maakt men zich toch wel een heel vreemde voorstelling van de positie van den G.G., die, voorzoover mij bekend, tot nog toe altijd zelf uitmaakte wie hij al of niet zou ontvangen’. 25 Juli schreef Colijn terug in de eerste plaats, dat hij den vorigen avond het ontslag van zijn Kabinet had aangeboden en dan over de Mussert-zaakGa naar voetnoot679: ‘Wanneer er voor mij nog gelegenheid blijft te antwoorden op officieele vragen, dan zal ik mij op het standpunt stellen, dat gij in Uw brief inneemt, een standpunt, waarmede ik mij vereenigen kanGa naar voetnoot680.’ Nadat Colijn met zijn nieuwe Kabinet weer was opgetredenGa naar voetnoot681, schreef ik hem dd. 12 Augustus: ‘... Ge zult wel willen aannemen, dat de afloop (van | |||||||
[pagina 316]
| |||||||
de crisis) mij bijzonder aangenaam is, nu ik U ook in de toekomst achter mij mag weten. De waarde daarvan bleek mij weer uit Uw brief van 25 Juli, waarin gij verklaart mijn standpunt inzake Mussert te zullen verdedigen. Ik zou een minder sportieve houding moeilijk hebben kunnen slikken; het zou in strijd zijn gekomen met mijn persoonlijke politiek van nu reeds 4 jaren. Toen ik hier kwam, was het politiek onrustig. Spoedig zag ik, dat het gevaar niet zat bij de inlandsche bevolking; een paar maatregelen op het gebied van interneering en vergaderrecht waren voldoende om het extreem nationalisme tot bedaren te brengen. Maar wel zat er gevaar bij de Europeesche groep. Naar eenheid daarin heb ik steeds gestreefd. Successievelijk hebben wij toen eerst gehad het optreden tegen het N.I.O.G. met deszelfs orgaan “De School”, welks geschrijf ontoelaatbaar was. In dit verband herinner ik aan de veroordeeling van Reens en VrijburgGa naar voetnoot682. Daarmede waren de zeer brutale onderwijzers tot rede gebracht. Toen kwamen de maatregelen tot herstel van ambtelijke discipline, welke een einde maakten aan het optreden van sommige ambtenaren en hun vakvereenigingen, hetwelk soms alle perken te buiten gingGa naar voetnoot683. Inmiddels overleed “De Stuw”Ga naar voetnoot684 en waren wij daardoor verlost van het pedant, hooghartig, denigreerend geschrijf van enkele proffen tegen een Regeering, die maar niets begreep of vermocht en niet in staat was hun breede visies en diepe inzichten te deelen. Het Indische Volk met zijn bekende S.D.A.P. schrijftrant verdween eveneensGa naar voetnoot685. Toen kwam Stokvis naar Indië voor de oprichting van de “Indië-Express”. Het kostte de vakvereenigingen duizenden guldens, maar na een paar weken verdween ook dit bladGa naar voetnoot686. Eindelijk in het najaar van 1933 toepassing van den persbreidel op een van de groote Europeesche bladenGa naar voetnoot687 - nog nooit vertoond! - maar met het heilzame gevolg, dat de toon der bladen veel verbeterd is. Tenslotte de Vaderlandsche Club onder Fruin, die hier veel kwaad heeft gedaan. De nieuwe leiding heeft het uitdrukkelijk uitgesproken: achter de RegeeringGa naar voetnoot688. Waar ge uit het voorgaande ziet, dat veel is geschied om de verdeeldheid uit de Europeesche groep weg te nemen, kan men van mij toch niet verwachten, dat ik, zonder bepaalde noodzaak, zelf verdeeldheid ga scheppen. Dat zou ik gedaan hebben door Mussert niet te ontvangen. Er zijn hier niet veel | |||||||
[pagina 317]
| |||||||
N.S.B. leden, maar de koloniale Nederlander voelt wel in nationalistische richting. En wat is nu daartegenover het gevolg van het wèl ontvangen?
Hecht toch geen geloof aan praatjes, dat men in hem den “coming man” ziet. Zoo iets, dan is men hier overtuigd, dat hij dat niet is. Dat er ophef van zijn reis hier te lande wordt gemaakt, is zeer beslist niet waar, noch de pers, noch het publiek, noch zijn volgelingen doen dat. In het begin was er wel belangstelling; men wilde hem wel eens zien, wilde hem wel eens hooren, maar de eindconclusie voor de meesten was: is het anders niet! Ik wil daarbij niet ontkennen, dat de wijze, waarop Nederland op deze reis gereageerd heeft, mij wel zeer getroffen heeft. Dat Albarda zich opwerpt als verdediger van het prestige der Regeering, en zelfs van de Kroon (!)Ga naar voetnoot689, moge even doen lachen, maar het is wel pijnlijk te ontwaren, dat dit mannetje (Mussert) - laat ik liever zeggen: deze beweging - een zoo hevige en diepe scheuring heeft gebracht in goed-Nederlandsche gemoederen...Ga naar voetnoot690’ | |||||||
[pagina 318]
| |||||||
Tenslotte schreef ik nog aan den Minister dd. 13 September, antwoordend op zijne beschouwingen in een brief van 15 Juli tevoren nopens de bemoeiingen van de Overheid met het bedrijfslevenGa naar voetnoot691: ‘... Ik onderbreek even in | |||||||
[pagina 319]
| |||||||
verband met de ontvangst van een Aneta-telegram, houdende Uw antwoord op de vragen-Schalker’ (11/9 schalker vraagstelde regeering mededeelen of geruchten gg nsber juist indien zulks waar of gg niet uit slands dienst be hoort te worden ontslagen. 14/9 colijn schalkervragen i.z. nsblidmaatschap gg beantwoordend: regeering niet voornemens ieder dwaas gerucht weerspreken en zeker niet een dat dermate dwaas als het in vraag bedoelde. verband dit antwoord vordert verder gevraagde geen antwoord)Ga naar voetnoot692. ‘Het deed mij terugdenken aan onzen tijd aan het D.v.O. Toen hebben wij meer van zulke antwoorden ontworpen. Maar dit spant toch, geloof ik, de kroon! Hiermede kom ik vanzelf weer op Mussert. Ik had U willen schrijven na de afscheidsaudiëntie, maar vond het eigenlijk niet de moeite waard om U daarmede in Uw vacantie lastig te vallen. Thans echter nog dit: die afscheidsaudiëntie heeft zich ontwikkeld tot een zeer ernstig gesprek; ik viel scherp aan; M. verdedigde zich zwak. Eindelijk beriep hij zich op den nog steeds te grooten invloed van de Katholieken...Ga naar voetnoot693 Als de invloed van Rome te groot is, wiens schuld is dat dan? De Uwe. Gij staat met en naast Aalberse te duwen tegen Colijn. Als gij achter den Minister stondt en een steun voor hem waart, zou Aalberse niet kunnen profiteeren van de thans bestaande verdeeldheid. Hij antwoordde: “Wat wilt U dan dat ik doen zal?” “Maak het met Colijn in orde!” Hij beloofde mij het gesprokene ernstig te zullen overwegen. Maar ik ben overtuigd, dat hij niets kan doen... tenzij waar is, wat ik politioneel vernam, | |||||||
[pagina 320]
| |||||||
dat de goede elementen in de N.S.B. genoeg krijgen van een positie tegenover de Regeering. Zou eenige toenadering van Uwe zijde, direct of indirect, dan geen goede gevolgen kunnen hebben? Zou een rustig woord: Man, laat het nu uit zijn met de nonsens, geen effect kunnen sorteeren? Het zou de moeite waard zijn een poging te wagen. De figuur geschapen bv. door het royement van Generaal Van den AkkerGa naar voetnoot694 - hoe logisch, consequent enz. enz. ook - is in onze samenleving voor zeer velen toch niet aanvaardbaar’. Tot zoover mijn correspondentie met den Minister, waaruit mijn standpunt voldoende blijkt. Colijn heeft ongetwijfeld veel last van deze zaak gehadGa naar voetnoot695, maar ik kon daaraan werkelijk niets doen. Ik kon wat ik voor Indië noodig oordeelde niet prijs geven, omdat de N.S.B. zich onbehoorlijk gedroeg tegenover de Nederl. Regeering; die was waarlijk mans genoeg om zichzelf te verdedigen en had daarvoor mijn hulp niet noodig. En nu de pers. Het is te veel om daarvan hier een overzicht te geven. Opvallend is de rustige toon van de Indische bladen tegenover de opgewonden uitingen van de Nederlandsche couranten. Het Soer. HandelsbladGa naar voetnoot696 van 14 Augustus bv. schreef: ‘De Landvoogd heeft het geschreeuw op waardige wijze beantwoord door den heer Mussert een tweede audiëntie toe te staan. Terecht. De Landvoogd ontvangt practisch ieder, die daar den wensch toe te kennen geeft en die iets anders heeft om over te praten dan het weer. Er is in de verhouding van den Landvoogd en zijn onderdanen van iedere kleur en bloedmenging iets patriarchaals, dat, vergeleken bij de felle politieke Hetze, die in Holland de verhoudingen beheerscht, weldadig aandoet’. Het A.I.D. besluit een lang artikel met deze woorden: ‘De Gouverneur-Generaal heeft den heer Mussert in audiëntie ontvangen. Is dit niet het juiste standpunt voor een krachtige figuur, die weet zijn gezag te kunnen en te zullen handhaven, die óók weet, dat zijn bestuursbeleid rust op beginselen van strikte | |||||||
[pagina 321]
| |||||||
rechtvaardigheid en van het algemeen landsbelang?’ De Indische Courant van 26 Juli wees op de oude traditie in het autocratisch bestuurde Indië, dat de hoogste in den Lande toegankelijk is voor iedereen en vervolgt: ‘Door Mussert in audiëntie te ontvangen heeft de Gouverneur-Generaal getoond niet bereid te zijn... met deze oude en zeer waardige traditie te breken. - Hulde!’ Eindelijk de Java-Bode van 14 Augustus: ‘Er is over het simpele feit, dat Z.E. de Gouverneur-Generaal den heer Mussert bij diens aankomst in Indië een audiëntie toestond, in Holland een deining ontstaan, welke een treffend bewijs is van de ontstellende politieke verwording in het oude land... Men is losgebarsten in verwijten en men heeft er zelfs den persoon van Z.E. in betrokken... Die audiëntie...! Maar men vergeet, dat een audiëntie niet slechts wordt gevormd door hem, die haar verzocht, en als goed onderdaan bij het betreden van het land zijn opwachting gaat maken bij den hoogsten Gezagsdrager, doch ook: door hem, die haar verleent. Het zou dan toch ook wel eens kunnen zijn, dat de Landvoogd den audiëntieganger iets te zeggen had. Bijvoorbeeld: de gemoedelijke en rustige en duidelijke woorden, waarmede in Indië in de laatste jaren meer is bereikt dan met de uitersten van dreigen en van soebatten in vorige perioden. Er zit in het regeeringsbeleid dat in Indië in de laatste jaren wordt toegepast, een element van goede menschelijkheid, van nuchteren tact, welke in haar klare en rustige duidelijkheid volkomen aanslaat bij ieder die niet van kwaden wil is. En ziet hoe goed alles in Indië is verloopen, geen enkele wanklank is tijdens het bezoek van Mussert gehoord... Dozijnen ambtenaren, waaronder de dragers van zeer hooge ambten, hebben de lezingen van Mussert bijgewoond en - de aarde heeft zich niet geopend’. Nog een uiting van later datum in de Sumatra PostGa naar voetnoot697 van 11 November naar aanleiding van het Voorl. Verslag en de Mem. van Antwoord nopens de Indische begrootingGa naar voetnoot698: ‘En zoo kan men dan ervaren, dat men in het goede vaderland, waar allicht wel wat beters te doen is, blijft zeuren over het feit, dat onze Gouverneur-Generaal den heer Mussert in audiëntie heeft ontvangen... en in de Memorie van Antwoord ziet de regeering zich genoodzaakt om op dezen onzin te antwoorden. Dies spint zij de vraag geduldig uit en betoogt, dat het niet zoo erg was als de bezorgde heeren dachten. | |||||||
[pagina 322]
| |||||||
Maar wat zij niet zegt en toch had moeten zeggen, was, dat onze nuchtere Gouverneur-Generaal, die zoo langs zijn neus weg beslissingen kan nemen, en, wat het aardigste is, beslissingen, die raker zijn dan vele andere van landvoogden, die meer waarde dan hij hechtten aan de allergewichtigste overwegingen en allergeleerdste betoogen, zoo leerzaam juist is geweest... Mussert kwam op het paleis en ging weer heen. En er gebeurde niets. De N.S.B. ers waren tevreden, omdat zij niet achteruit werden gezet, degenen, die geen N.S.B. er waren, trokken er zich niets van aan’. Hiertegenover de Nederlandsche pers. Ik neem een paar fatsoenlijke bladen. De Avondpost van 16 Augustus was, na alles wat er over te doen was geweest, vooral verbolgen over de tweede audiëntie, die ‘getuigde van een uitdagende, om niet te zeggen uittartende houding en bewijst, dat het den Landvoogd aan staatsmansinzicht en aan verstandig beleid ten eenenmale ontbreekt... Het beleid, of liever het gebrek aan beleid door den Gouverneur-Generaal ten aanzien van deze aangelegenheid vertoond, is méér dan ergerlijk’. Meende de Avondpost werkelijk, dat ‘alles wat er over te doen is geweest’ in Nederland leidraad moest zijn voor het Indische beleid? Het Vaderland van 15 Augustus trok te velde tegen de inconsequentie van de Ind. Reg., die Mussert in audiëntie ontving, nadat zij in Februari tevoren den persbreidel had toegepast op het N.S.B. blad ‘Indië Hou-Zee’Ga naar voetnoot699. Alsof daarin een inconsequentie zat! Het N.S.B.-blad had zich toenmaals onbehoorlijk gedragen en mitsdien greep de Reg. in. Met Mussert was dat niet het geval. Bij de audiëntie heb ik hem juist gezegd: àls ge U onbehoorlijk | |||||||
[pagina 323]
| |||||||
gedraagt, zàl de Reg. ingrijpen. Wat is daarin inconsequent? Maar laat ik mij hier niet gaan verdedigen; laat ik verder mogen verwijzen naar bladen als Het Volk en De TribuneGa naar voetnoot700: Als men U ooit uitscheldt zooals die bladen mij toen deden, troost U dan met de gedachte, dat Uw standpunt waarschijnlijk het juiste is. Nu nog een paar woorden over Mussert zelf. Ik kreeg den indruk, dat hij een fatsoenlijk, goed willend man is, maar niet uit het hout gesneden om een leidersrol te vervullen. Toen hij bij mij kwam, toonde hij zich zeer dankbaar voor het feit, dat hij in Indië als gewoon mensch behandeld werd, waaraan hij, zooals hij zeide, in Holland niet meer gewoon was. Opzettelijk had hij nog geen rede uitgesproken, omdat hij mij wilde voorleggen wat hij zeggen wilde. Ik heb dit natuurlijk afgewezen, daar hijzelf moest zorgen geen aanstoot te geven en daarna heb ik hem er op gewezen, dat wij gewoon waren in Indië ons fatsoenlijk te gedragen en dat ik dat ook van hem verwachtte en anders genoodzaakt zou zijn maatregelen te nemen. ‘U gaat er uit even goed als ik er Japanners uitgooi, die zich misdragen’. ‘Gooit U er wel eens Japanners uit?’ ‘Nog pas twee.’ ‘Prachtig!’ Zooals reeds gezegd, zijn reis verliep zonder eenig incident. Hij werd natuurlijk door de recherche nauwkeurig gevolgd, maar hij gaf geen enkelen grond tot eenige klacht. Toen hij dan ook liet vragen om een afscheidsaudiëntie, heb ik daarin toegestemd. Daarbij kwam ook wel zekere geprikkeldheid over de houding van Holland, maar in de eerste plaats wenschte ik hem nog eens ernstig onder het oog te brengen hoe groote verdeeldheid in het Nederl. volk gebracht werd door zijn optreden. Ik schreef hierover aan den Minister en haalde dien brief hiervóór aanGa naar voetnoot701. Die verdeeldheid is ongelukkigerwijze gebleven. Ik vraag met Zentgraaff in de Java-Bode van 14 Augustus: ‘Als het eens anders ware gegaan?’ Als wij de N.S.B. eens niet in Duitsche armen hadden gedreven? De beweging is toch ontstaan tegen het resultaat van ons politiek partijwezen en sproot uit goede nationale gevoelens. Daarom de groote aanhang in het begin en daarom ook de verkettering door al wat aan politiek deed en door de verkettering de ontwikkeling van de N.S.B. in totaal verkeerde richting. Maar het ging niet anders, al had dat m.i. gekund. De politiek vierde hoogtij en zelfs een man als Colijn boog daarvoor toen hij in 1937 een mandaat van het Nederlandsche volk ontving en daarvan geen gebruik maakte; hij kwam niet met een nationaal, maar weer met een volgens de regelen van de kunst samen- | |||||||
[pagina 324]
| |||||||
gesteld parlementair KabinetGa naar voetnoot702. Als het anders ware gegaan, zouden wij zeker de Duitsche invasie niet zijn ontloopen, maar onder de bezetting zouden wij niet de ellendige figuur vertoond hebben van een verdeeld volk. | |||||||
Aneta-quaestieTerwijl de Mussert-storm in Holland woedde, blies ook in Indië een frisch windje: de Aneta-quaestie. Na den dood van den heer Berretty ging er het om hoe het persagentschap Aneta zou worden voortgezetGa naar voetnoot703. Een syndicaat, waartoe o.a. de heer EvertsGa naar voetnoot704 van de Paketvaartmaatschappij behoorde, verkreeg de meerderheid der aandeelen, maar ook de Ned. Ind. Handelsbank kocht die op, terwijl als derde partij een combinatie van enkele bladen een deel daarvan verwierf. Vooral tegen de actie van de Ned. Ind. Handelsbank rees ernstige bedenking, daar men vermoedde, dat deze als tusschenpersoon voor Duitschland optrad, teneinde op die wijze een deel van haar bevroren marken aldaar vrij te krijgen. Mede gaf tot deze verdenking aanleiding een Mr. VollgraffGa naar voetnoot705, die voor de Handelsbank werkte en een zeer ondoorzichtige rol speelde. De verschillende betrokken partijen waren telkens bij mij om de zaak te bespreken, waarbij ik steeds het standpunt innam, dat het een landsbelang was om tot één persagentschap te komen, hetwelk in nauw contact met de Reg. zijn gewichtige taak zou kunnen vervullen. In zoo ver had dit gevolg, dat de N.I. Handelsbank zich bij het consortium aansloot, waardoor mogelijk gevaar van die zijde was geweken. Maar toen bleven nog twee partijen over en die gaven niet toe. Geruimen tijd heb ik dien strijd laten gaan en afgewacht wat het resultaat zou zijn. Tot eenheid kwam men echter niet; integendeel de 4 groote bladen met de Java-Bode aan het hoofdGa naar voetnoot706 richtten een eigen persagentschap op onder den naam Vereenigd Persbureau. Toen vond ik het welletjes en besloot ik in te grijpen. Aan den Minister, die zeer in deze zaak geïnteresseerd was en herhaaldelijk daarover geschreven had, berichtte ik op 13 September: ‘Juist onlangs gaf ik U officieel een nadere uiteenzetting van den gang van zakenGa naar voetnoot707, waaruit gij zult gezien hebben, dat ik het oogenblik voor ingrijpen gekomen achtte en dit dan ook gedaan heb. Aan Aneta heb ik toen mijn steun toegezegd onder voorwaarde, dat de Direc- | |||||||
[pagina *2]
| |||||||
[pagina *3]
| |||||||
De Jonge aan zijn schoonmoeder, M.A. baronesse van Wassenaer van Rosande, geb. jkvr. van Sypesteijn
| |||||||
[pagina 325]
| |||||||
teur, de heer SalomonsonGa naar voetnoot708, zou worden opgeofferd. Deze man is voor de tegenpartij volstrekt onaannemelijk en - gelukkig - acht ik hem ook persoonlijk ongeschikt. Hij is een geestig, veelal would-be geestig, journalist, wien het dorre werk van objectieve berichtgeving niet ligt. Ik kon dadelijk eenige gevallen aangeven, waarin berichten gekleurd waren op een wijze, die mij niet beviel. Nadat deze voorwaarde aanvaard was, heb ik Zentgraaff bij mij laten komen en hem gewezen op het feit, dat de Reg. steeds haar wensch van één persbureau had verkondigd en volgehouden; dat de heeren maanden lang tijd gehad hadden om met dien wensch rekening te houden; dat zij dat op vrijmoedige wijze niet gedaan hadden, waarna ik hem vroeg wat hij nu wel dacht, dat de houding van de Reg. zou zijn. Tenslotte stelde ik hem voor het ultimatum: nu samenwerken of volstrekte boycot van Uw nieuwe persbureau. “Maar wij krijgen toch altijd wel de officieele berichten?!” “U krijgt niets, geen faciliteiten, geen reducties, ook geen officieele berichten.” Hij heeft zitten huilen van woede, maar gaf toe, als ik hem tot 1 Januari 1936 tijd wilde laten voor de noodige liquidatie.’ Dit was mijn groote scène met Zentgraaff. Nog in hevige opwinding ging hij regelrecht naar Gerke, waar hij, de kamer op en neer loopend, uitstiet: ‘ik buig mijn kop, maar ik doe het alleen, omdat die vent (dat was ik!) mij aandurft’. Onze verhouding heeft er niet onder geleden. Integendeel. Toen ik zoo ver was, heb ik den president van de Javasche Bank Mr. Van Buttingha Wichers bereid gevonden opnieuw overleg tusschen beide partijen te openen. Een door hem opgesteld compromis-voorstel werd aanvaardGa naar voetnoot709. Deze zaak was ook herhaaldelijk in den Volksraad ter sprake gebracht en zoo vond de heer Van Helsdingen aanleiding om 24 September een reeks van vragen daaromtrent aan de Reg. te stellen. Het kon niet ongelegener; de zaak was in een stadium waarin zij na eindeloos getob haast voor elkaar was, maar een ontijdig bericht weer alles kon bederven. Ik antwoordde dan ook zeer kort; 3 van de 7 vragen met ‘ja’Ga naar voetnoot710. Maar één daarvan was dan ook: ‘Acht de Reg. deze werkmethode (te weten: die van de Reg.) de meest gewenschte om te komen tot een bevredigende regeling?’ Is dan niet een simpel ‘ja’ het beleefdste antwoord, dat men geven kan? Toch kwam Van Helsdingen terzake | |||||||
[pagina 326]
| |||||||
zich bij mij beklagen. Misschien was hij ook gestoken door een prompt gevolgd ‘Aan den Rand'je van Zentgraaff: ‘Zij, die geringschattend denken over de besognes eens Indischen staatsman, mogen zich voor oogen stellen wat zoo nu en dan den heer Van Helsdingen, lid van den Volksraad, wedervaart in de uitoefening van zijn ambt. Daar heeft hij, na moeizaam zwoegen, een lange lijst vragen samengesteld over ‘Persagentschappen’ en daarbij is ongetwijfeld eenige slimmigheid betracht. Dit wijst er op, dat hij hulp en medewerking van anderen heeft gehad, want om dat alléén te doen... zóó slim is hij nu ook weer niet... Dan gaat de lange vragenlijst in zee. En prompt volgt het antwoord. Een stuk of wat ‘Ja's, een paar data, en als gij daar nu die gewichtige massa vragen naastlegt, dan is het net een groote schotel staatkundige spinazie, waarvan na het koken vrijwel niets meer overblijft. Zoo gaat het met den arbeid des Indischen staatsmans, en gij moogt U al deze zorgen en onaangenaamheden van den heer Van Helsdingen wel terdege voor oogen houden, beste lezer, voor ge er, met het oog op de reputatie uwer familie, in toestemt, dat Uw sloomste - en domste - oom Indisch staatsman wordt.’ | |||||||
Adm. Takashita; wisseling legercommando (Koster-Boerstra); wisseling marine-adjudant (Boogaert-v. Vreeswijk); Prof. Vening MeineszChronologisch ben ik intusschen den draad wat kwijt geraakt. Ik ga daarom terug tot het eerste bezoek van Mussert op 24 Juli en vermeld alsnog een lunch ter eere van den Japanschen admiraal Takashita op den 27en en het afscheidsdiner aan gen. Koster op den 3oen, waarbij tevens gen. BoerstraGa naar voetnoot711 als Legercommandant werd welkom geheeten. Den 4en Augustus gingen wij weer voor een maandje naar Batavia, waar het druk was met audiënties, vooral over de Aneta-quaestie. Den 14en was er afscheidsdiner voor den marine-adjudant Boogaert, dien ik wegens zijn speciale artilleristische studie aan de vloot teruggaf, dankbaar aldus van een adjudant af te komen, die voor dit bijzondere vak weinig aanleg had. In Van VreeswijkGa naar voetnoot712 kreeg ik een beteren terug. Den 15en kreeg ik bezoek van Prof. Vening MeineszGa naar voetnoot713, die met de K XVIII een paar dagen tevoren te Soerabaja was aangekomen, waar deze onderzeeboot feestelijk was ontvangen na een wereldreis van 23.000 mijlen schitterend volbracht te hebben. | |||||||
[pagina 327]
| |||||||
De gebruikelijke Volksraadreceptie had den 23en plaats. Van de gebrachte bezoeken herinner ik mij alleen dat aan de Archipel-brouwerij, vermoedelijk omdat ik daar een glas bier moest drinken, dat ik overigens verfoei, en aan de Pasar Gambir, die ook dat jaar opgebouwd en geopend was, niettegenstaande de moeilijke tijdsomstandigheden de onderneming hachelijk maakten. | |||||||
31 AugustusZoo kwamen wij weer tot den 31en met het gebruikelijke feest in Concordia den avond tevoren. Bij het Openbaar Gehoor wees ik in mijn rede er op welk een beteekenis en waarde voor ons allen, voor onze geheele gemeenschap en ons staatsverband gelegen is in het feit, dat wij een Koningin hebben, die in moeilijke omstandigheden weet te handelen met zoodanige bekwaamheid, toewijding, rustige flinkheid en diepte van inzicht, dat eerbied en bewondering worden afgedwongen. En ik stelde de vraag: waardeeren wij dat wel genoeg? Bij het antwoord op die vraag heb ik een zin ingelascht, die niet in de gedrukte rede stond. Even tevoren toch hadden wij het ontstellend bericht ontvangen nopens het ongeluk aan het Belgische koningspaar in Zwitserland overkomen, hetgeen aan Koningin Astrid het leven kostte. De Koning en de Koningin waren door hun reizen als Kroonprinselijk paar in Indië zóó bekend, dat het pas gaf het gebeurde met een enkel woord te memoreeren. Op de gestelde vraag antwoordde ik daarom: ‘Misschien op een oogenblik als wij pas beleefden, toen ons het diep tragische bericht bereikte omtrent het ontzettend gebeuren, dat aan de ook hier te lande zoo populaire en hooggeachte Koningin Astrid van België het jonge, nog zoo veel belovende leven heeft gekost. Maar afgescheiden van zulke aangrijpende oogenblikken, stellen wij onzerzijds wel steeds tegenover hetgeen de Koningin voor ons is, dat (en hier ving ik den tekst van mijn rede weer op) wat daartegenover behoort te staan, te weten: onze trouw en gehoorzaamheid, onze toewijding aan de publieke zaak, onze bereidheid tot offers in 's Lands belang, onze wil tot samenwerking, onze steun aan het gezag en ons verzet tegen verdeeldheid en verstoring van rust en orde?’ Ik wees er vervolgens op, dat op de gestelde vragen Indië zou mogen antwoorden: ‘naar de mate van mijn krachten heb ik er naar gestreefd mijn plicht te doen; tegen de ongunst der tijden heb ik gestreden; offers zijn gebracht; het gezag is gesteund, de eenheid is bewaard’. En verder: ‘Laat ons de waarde er van niet onderschatten, dat wij op dezen dag tot onze Vorstin kunnen opzien en Haar huldigen met de gedachte, dat wij gedaan hebben wat redelijkerwijze mogelijk was... Ik leg daarop den nadruk, omdat mij in den laatsten tijd treft een zekere moedeloosheid en angst voor de toekomst, welke ik bij sommigen meen te onderkennen. Daaraan mag niet worden toegegeven; op dezen dag allerminst... Zoo behoeft de vraag, wat er zal gebeuren, als de | |||||||
[pagina 328]
| |||||||
toestand nog erger wordt, ons niet te benauwen. Oranje en Nederland samen zijn de eeuwen door staande gebleven. Met die gedachte vervuld, moeten wij de toekomst tegemoet zien. Het werk, dat nog gedaan moet worden, duldt geen krachtverlies door kleinmoedigheid en verdeeldheid... In de afgeloopenjaren hebben wij door eenheid en samenwerking onder de moeilijkste omstandigheden stand kunnen houden; ook in de toekomst zal dat mogelijk zijn, indien wij ons één blijven voelen als getrouwe onderdanen van Hare Majesteit, ons spiegelen aan Haar voorbeeld en onze beste krachten inspannen om Haar te dienen’. Deze rede is boven verwachting ingeslagen. Wel zeer waardeerend was Wormser in zijn artikel ‘Het Voorbeeld’ in het A.I.D. van 2 September. Na de vragen, die ik gesteld had, en het daarop gegeven antwoord te hebben aangehaald, schreef hij: ‘Aldus de Landvoogd. Dit is waar, maar even waar is, dat de bevolking van Indië
(Laat ik mijn verhaal even mogen onderbreken: de laatste blz. tikte ik gisteren, Zondag 17 September 1944, onder hevige bombardementen en luchtgevechten om, bij en boven ons. Al spoedig werd bekend, dat Wolfheze zwaar geleden had, waar Engelsche parachutisten waren geland. Het was een angstige dag; het huis stond te trillen op zijn grondvesten, maar om 6 uur kwamen de eerste Engelsche Tommies langs “Dennenoord”!!)
in al haar schakeeringen bij de betooning van dien moed, het bewijzen van die geestkracht, het geven van die toewijding, het stellen van die berusting, het wijden van dien burgerzin, de leiding had en het voorbeeld volgde van dezen Landvoogd, die óók geestelijk “van zijn schouderen en opwaarts hooger is dan al het volk”. Dat “het werk, dat nog gedaan moet worden”, “geen krachtverlies door kleinmoedigheid en verdeeldheid” behoeft te duchten, danken wij aan dezen Landvoogd, die in de vier jaren van zijn bewind het gezag opnieuw heeft doen eerbiedigen, de rust en orde alom heeft hersteld en bevestigd; en die “het pijnlijke en onaangename, maar noodzakelijke proces”, het komen tot “een verlaagd levensniveau, een versoberde administratie, een sluitende begrooting, voorwaarden voor handhaving, straks voor opleving en hernieuwden bloei”, met meesterlijke en vaste hand heeft geleid. Inderdaad “aan de vervulling van die voorwaarden moet blijvend met opgewektheid en vertrouwen gewerkt, ieder heeft daarbij zijn taak”, en het verrichten van die taak valt te minder moeilijk bij het voorbeeld, dat dagelijks door den hoogsten in den lande ons wordt gegeven. Vier jaren hebben wij “door eenheid en samenwerking onder de moeilijkste omstandigheden stand kunnen houden”, maar nimmer mag vergeten worden, dat wij daartoe in staat zijn gesteld door de leiding van dezen Landvoogd’. | |||||||
[pagina 329]
| |||||||
Het Bat. Nieuwsblad schreef: ‘... Zonder dat de politiek, de financiën of de economie daarbij ook maar met een enkel woord werden genoemd, heeft de Landvoogd bij gelegenheid van den jaardag der Koningin een rede gehouden, die ver uitging boven de traditioneele opsomming van plechtige beleefdheden, waarvan het staatshoofd het middelpunt is. Integendeel, deze rede was een woord van mensch tot mensch, een woord, dat tot beschouwing en nadenken stemt, een toespraak vooral, waarvan de klank van waarachtigheid en van diepe ernst lang blijft naklinken... Doch wel is het nuttig hier vast te stellen, dat deze rede niet alleen in de zaal van het Paleis indruk heeft gemaakt. Men heeft haar niet slechts vernomen, maar men heeft haar diepere strekking doorleefd op de wijze, die de bedoeling van den spreker recht doet wedervaren.’ | |||||||
Reis West-JavaAl spoedig na den 3ien Augustus gingen wij op reis, zij het slechts voor een paar dagen. Het doel was West-Java. Voor het houden van regentenconferenties hadden wij Midden- en Oost-Java bezocht, maar de regenten van West-Java waren steeds naar Buitenzorg opgeroepen, zoodat ik deze provincie nog niet had gezien. Den 2en September vertrokken wij in onze eigen auto's via Tangerang naar Serang, waar wij afstapten ten huize van den Res. van Bantam, Van der ElstGa naar voetnoot714, gehuwd met een Japansch vrouwtje. In den namiddag maakten wij een tocht om St. Nicolaaspunt met thee te Poeloe Merah, aangeboden door het regentschap Serang. Mooie uitzichten op de zee en wonderlijke rotsformaties. 's Avonds diner met gasten en illuminatie van het Residentshuis en omgeving, wat heel wat menschen op de been bracht in dit anders doodsche gat. Den tweeden dag gingen wij al vroeg van huis voor een langen rit via Tjilegon (bezoek aan de graven van de slachtoffers van den opstand in 1888)Ga naar voetnoot715 naar Anjer-Kidoel, waar de vuurtoren werd bezichtigd en toen al maar langs de kust via Pasaroean (ververschingen in de pasanggrahan aldaar) naar Laboehan en vandaar landwaarts in naar de Kaboepaten te Pandeglang. Ook hier weer, evenals te Serang, défilé van het lagere Inlandsche B.B. corps en van de Mohammedaansche geestelijkheid. Het scheen op te vallen hoe sterk deze laatste telkens vertegenwoordigd was. Om 1 uur waren wij te Serang terug, waar ik dien middag audiëntie hield; daarna thee bij den RegentGa naar voetnoot716 en receptie in den vóóravond. | |||||||
[pagina 330]
| |||||||
Den derden en laatsten dag maakten wij nog vóór het ontbijt een rit ter bezichtiging van de Bantamsche oudheden, zooals de ruïnes van het fort Speelwijk en de oude moskee met sultansgraven te KarangantoeGa naar voetnoot717. Na het ontbijt ging het via Pandeglang naar Rangkasbitoeng, waar in de Kaboepaten ververschingen werden aangeboden. De belangstelling was hier zeer groot. Ook hier weer huldigingsdéfilé's van Inlandsche vooraanstaanden. Men wees mij daaronder aan een deputatie van 5 of 6 Badoej's, die geheimzinnige kleine volksstam, die in volstrekte afzondering leeft halverwege tusschen Rangkasbitoeng en de Zuidkust in ontoegankelijk bergterreinGa naar voetnoot718. Daar is een binnencirkel van heiligen grond, waarop slechts 40 families mogen wonen, voor wie elk contact met de buitenwereld verboden is. De rest woont in den buitencirkel en deze onderhoudt zooveel contact als strikt noodig is. Men vond het merkwaardig, dat van deze menschen enkelen waren opgekomen en de groote reis hadden ondernomen. Voor een late lunch waren wij te Buitenzorg terug. | |||||||
Anak Agoeng van Karangasem; oud-Minister Van Dijk; Gezant Pabst; Ambass. Debuchi; oud-Minister VerschuurEenige dagen later hadden wij den braven Anak Agoeng Agoeng van KarangasemGa naar voetnoot719 op het diner. Waarvoor hij kwam herinner ik mij niet meer, maar het was altijd een genoegen hem te ontmoeten. Den 10en September lunchte ten paleize de oud-Minister Van Dijk. Hij was mij aanbevolen door Colijn, wat weinig noodig was ten behoeve van een man, aan wien ik goede herinnering had uit den tijd van het D.v.O., toen hij Directeur van de Topografische Inrichting was. Den 12en vierden wij met het Huis den 4en verjaardag van onze komst in Indië. Het was een ware voldoening, dat het zoo ver was. Gen. Pabst, onze gezant te Tokio lunchte den 24en bij ons. Van eenige beteekenis was een gesprek met hem niet. Zonder invloed als hij was op zijn standplaats, wisten wij te Batavia meer van Japansche zaken dan hij ter plaatse. Wel de laatste persoon om ons te vertegenwoordigen in een tijd van moeilijke verhoudingen. Toch handhaafde de Nederl. Reg. zoo iemand. Om die verhoudingen te verbeteren had de Japansche Reg. waarlijk den ambassadeur Debuchi niet behoeven uit te zenden. Deze was op een good-will-mission naar Australië en keerde over Indië terug; den 3en October dineerde hij ten paleize. Ik vertrouwde dien snaak heelemaal niet; daarvoor | |||||||
[pagina 331]
| |||||||
was hij tè beminnelijk en joviaal, al maar schermend met zijn lijfspreuk: leven en laten leven. Hij maakte op mij den indruk van volstrekte onoprechtheid; zijn overdadige vriendelijkheid toonde al te duidelijk volkomen gekunsteld te zijn. | |||||||
Verloving Miek; vertrek GerkeEen paar dagen tevoren hadden wij een groot familiediner gehad ter eere van het publiek worden van het engagement van MiekGa naar voetnoot720. In verband met haar aanstaand huwelijk wenschte zij tevoren familie en vrienden in Holland nog eens te bezoeken en zoo verliet zij ons aan het eind van de maand October in gezelschap van het echtpaar Gerke. Ik heb reeds vermeld hoe ellendig ik het vond den goeden Gerke te hebben moeten dwingen pensioen te vragen in plaats van verlofGa naar voetnoot721. Maar het kon niet anders en zoo moesten wij afscheid nemen. Een dubbele receptie van den nieuwen en den ouden Alg. Secretaris - KiveronGa naar voetnoot722 was intusschen als zijn opvolger aangewezen - had in de sociëteit te Buitenzorg plaats, waar niet velen ontbraken. Op 30 October verliet hij Indië. Terecht getuigde men van hem in de pers: ‘Vandaag verliest Indië... een hooggeplaatst landsdienaar, wiens ijver voor de openbare zaak door weinigen werd overtroffen en wiens algemeene kennis van dit land door weinigen werd geëvenaard’Ga naar voetnoot723. Tenslotte zij hier nog vermeld het bezoek aan Indië van oud-Minister Verschuur, die 25 November bij ons lunchte en met wien ik tevoren een lang onderhoud had. | |||||||
Correspondentie met den Minister: verhouding Nederland-IndiëZoo is de weg weer vrij om tot een meer algemeen onderwerp te komen. Op 1 November schreef de Minister omtrent de stemming in Indië met betrekking tot Nederland op financieel en economisch gebied, zooals die aan den dag trad in sommige stukken, die hij laatstelijk ontvangen had. ‘Wat de financiën betreft is het duidelijk, dat de schuldenlast, die op Indië drukt, in verband met het gezonken welvaartspeil op het oogenblik inderdaad te hoog is, maar de erkenning van dit feit wijst nog niet een beteren weg. Het is natuurlijk heel gemakkelijk om te zeggen, dat Nederland een deel van de schuld van Indië moet overnemen, maar dan ziet men daarbij over het hoofd, dat op het oogenblik althans, de financieele toestand hier te lande nog minder | |||||||
[pagina 332]
| |||||||
gunstig is dan die van Indië...Ga naar voetnoot724 Het tijdstip om te kunnen denken aan overneming van Indische schuld door Nederland tot een bedrag, dat een aanmerkelijke verlichting voor Indië zou brengen, is dan ook zeker nog niet aangebroken. Schuldverwerping door Indië is uitgesloten, omdat de Indische schuld voor het overgroote deel thans door Nederland gegarandeerd is en Nederland dus toch zou moeten betalen. Gedwongen conversie acht ik in strijd met de Grondwet (art. 177) en een gedwongen leening ter aflossing van de bestaande uitstaande schuld zou een omvang aannemen zóó groot, dat het practisch onaanvaardbaar moet worden geacht. Men zal dus de tanden voorloopig op elkaar moeten houden. Ook inzake de economische verhoudingen acht ik de ontstemming in Indië niet gewettigd...Ga naar voetnoot725 Ook wordt in Indië onderschat wat hier geschiedt tot bevordering van den Indischen export. Het ligt nu eenmaal zoo, dat Indië met nagenoeg elk land een actieve handelsbalans heeft en bij het voortdurend toenemend streven naar evenwichtige handelsbalansen, zou Indië, indien het geheel op zichzelf onderhandelde, er slecht aan toe zijn. Dit heeft er toe geleid om bij alle onderhandelingen te trachten het Rijk als eenheid te doen optreden, hetgeen meermalen ten gevolge heeft gehad, dat ter verzekering van Indische exportmogelijkheden door Nederland een exportoffer moest worden gebracht, dan wel hoogere invoercontingenten moesten worden verleend, hetgeen natuurlijk ten nadeele kwam van de binnenlandsche industrie.’ De Minister achtte terzake een mondelinge bespreking wenschelijk en deelde zijn voornemen mede om daartoe Prof. van Gelderen uit te zenden. Daar Van Gelderen echter later bleek te Londen noodig te zijn voor een suikerconferentie, werd besloten, dat de Directeur van Economische Zaken, Mr. Hart, naar Holland zou gaan, wat dan ook geschied is. Ik antwoordde op dien brief den 10 December: ‘...Ga naar voetnoot726 Ik kom thans in de eerste plaats terug op Uw brief van 1 November j.l., waarin ge de verhouding Nederland-Indië bespreekt. Die verhouding baart mij meer en meer zorg; | |||||||
[pagina 333]
| |||||||
zij is niet goed. Men kan hier de financiering tegen 4% rente niet zoo hoog aanslaan; men vergeet niet, dat de conversie der Indische leeningen moest wachten totdat Nederland zelf met zijn leeningen klaar was; men tobt over de zware schuldenlast, gevolg van Nederl. beleid; men verdraagt niet de millioenen, welke op de verarmde bevolking gelegd worden ten behoeve van Twente; men ziet niet zoo heel veel gevolg van de handelspolitiek. Voor mij is deze stemming hoogst onaangenaam; ik sta uiteraard op het standpunt, dat men elkaar over en weer zooveel mogelijk helpen moet, ook al zijn daaraan bezwaren verbonden. Voor mijn eigen oriëntatie droeg ik een poosje geleden Hart op een overzicht samen te stellen van de economische verhouding...Ga naar voetnoot727; heel bevredigend kan ook ik echter de verhouding niet vinden. Hart behandelt de zaak gelukkig objectief. Maar anderen brengen er sentiment in...Ga naar voetnoot728 Wat in zulke omstandigheden bijzonder hindert en irriteert zijn de braafheidsklopjes op den schouder voor de aanpassing met de al of niet uitgesproken gedachte: maar dat zoudt ge toch zonder die krachtige hulp van Nederland niet hebben kunnen doen. Een man als Verschuur is er in geslaagd zelfs mij een oogenblik korzelig te maken toen hij beweerde, dat wij Nederland toch wel heel dankbaar moesten zijn, en ik heb toen eens stuk voor stuk met hem nagegaan waarvoor dan wel. Zulke dingen zijn verkeerd, daar naar mijne overtuiging gij ginds en wij hier doen wat wij kunnen... en dat is soms niet veel, maar in wat dan geschiedt ligt geen grond voor uitbundigen dank of bitter verwijt’Ga naar voetnoot729 | |||||||
Begrooting 1937Deze stemming tegen Nederland kwam vrij scherp tot uiting in de vergadering van den Raad van N.I., welke ik op 29 November presideerde, ter eerste bespreking van de opstelling der begrooting voor 1937. In mijn inleiding betoogde ik, dat deze opstelling wellicht de moeilijkste zou zijn, die wij nog gehad hadden, daar Indië zich als het ware bevond tusschen eb en vloed, onderhevig aan de volle doorwerking van de depressie en nog niet ondervindend de gevolgen van de ongetwijfeld aanwezige symptomen van eenige opleving. Tot mijn groote spijt moest ik derhalve het denkbeeld van een normaal sluitende begrooting voor 1937 opgeven en moest ik erkennen, dat wij al blij mochten zijn als wij, evenals voor 1936, onze schuld niet vermeerderden. Dat zou al moeilijk genoeg zijn, daar de begrooting voor 1936 tegenvallers vertoonde: de verdere korting op de pensioenen ad ƒ 2 millioen was door den | |||||||
[pagina 334]
| |||||||
Minister ‘voorshands’ afgevoerdGa naar voetnoot*Ga naar voetnoot730, het uitvoerrecht op ondernemingsrubber bracht 2 millioen minder op dan de berekening en de bezuiniging op de personeelsuitgaven bleef ƒ 2,3 millioen ten achter. Hierover maakten wij ons evenwel geen zorg, want al deze bedragen konden naar onze meening in 1937 worden ingehaald en vereischten dus geen voorziening. Erger was, dat de middelen weer ƒ 3 millioen lager werden geraamd en dat op ƒ 3 millioen voor accrès moest worden gerekend. De Begrootingscommissie verlangde bovendien ƒ 2 millioen meer voor kapitaalsuitgaven, zoodat dekking gezocht zou moeten worden voor ƒ 8 millioenGa naar voetnoot731. Na deze inleiding verkreeg de vice-president het woord en stelde daarbij het vraagstuk der schuldvermindering op den voorgrond. Hij herinnerde er aan hoe Nederland op 's Raads vroegere voorstel tot repudiatie van schuld gereageerd had door het verwijt, dat de Raad geen begrip had van de beteekenis van schuldrepudiatie. Hij liet dit verder in het midden, doch constateerde, dat Indie wèl begrip had, dat de bestaande schuldenlast buitengewoon drukkend was. Naar zijne meening behoorde Holland daarin tegemoet te komen, aangezien die drukkende lasten voor het grootste gedeelte door de monetaire politiek van het Koninkrijk waren opgelegd. ‘Structuurwijziging’ en ‘afbraak’ (geliefde termen in Colijn's brieven!) noemde hij met de Begroo- | |||||||
[pagina 335]
| |||||||
tingscommissie holle woorden. Zijns inziens werd het nemen van ingrijpende maatregelen in Indië bemoeilijkt door het verband met Holland en de omstandigheid, dat Nederland zich langzamer dan Indië aanpaste, waardoor de klove tusschen beide landen bij verder terugdrukken van het niveau in Indië steeds wijder werd. Telkens bleek z.i., dat de remmende invloed van Holland onze aanpassing belette, zoo bv. bij de Indische pensioenen. Deze konden niet verder omlaag gebracht worden, omdat het meerendeel der gepensioneerden in Nederland op een Nederlandsch prijspeil moest leven, hetgeen Indië dus moest opbrengen. De vlootkosten konden niet gedrukt worden, omdat de traktementen van het vlootpersoneel op Hollandsche basis waren geschoeid. De aan de scheepvaartmaatschappijen te betalen passagekosten gingen niet voldoende omlaag omdat het prijspeil in Nederland werd gehandhaafd. Deze gedachten zaten den braven Meyer Ranneft hoog en hem niet alleen. Maar wat gaf het daarover te tobben? Men raakte er mee de grondslagen van het Rijksverband en aan principieele wijziging daarvan viel toch immers niet te denken. Vruchtbaarder werd het debat dan ook toen wij in beschouwing traden van hetgeen gedaan zou moeten worden om het tekort weg te werken. Hierbij bleek, dat men algemeen van meening was, dat 1937 in geen geval een stap achteruit zou mogen brengen en dat de schattingen van inkomsten en uitgaven nog nader zouden moeten worden bezien. In ieder geval zou een circulaire aan de departementen uitgaan, waarin scherp zou worden aangedrongen op verdere bezuiniging, omdat in geen geval de teekenen van opleving mochten leiden tot de meening, die bij sommigen scheen te bestaan, dat er ruimte zou zijn gekomen om weer aan verschillende verlangens te voldoen. Aan het slot van de vergadering deed ik enkele mededeelingen omtrent de besprekingen, die gevoerd waren en werden over de heffing van de aardolieindustrie. | |||||||
Heffing op aardolieDie besprekingen waren toen ter tijd in vollen gang. Zooals hiervóór reeds werd vermeld, was op de begrooting voor 1936 ƒ 5 millioen uitgetrokken als heffing van de aardolie, waarbij in het midden was gelaten wat voor heffing dat zou zijnGa naar voetnoot732. Verschillende stelsels waren denkbaar: uitvoerrecht, waartegen de Minister echter principieele bezwaren had en welk stelsel voor een onbeschermde industrie, die op de open markt moet concurreeren, ook inderdaad verkeerd is; heffing op binnenlandsch verbruik, zooals de Minister voorstelde, welk stelsel het bezwaar heeft van afwenteling van de opgelegde last op den consument, en dan verhooging van den cijns, welk stelsel aantrekkelijk was, omdat het zichzelf uitschakelde bij verbetering van den olieprijs, | |||||||
[pagina 336]
| |||||||
maar onaannemelijk werd geacht, omdat men niet eenzijdig de voorwaarden kon veranderen, waarop de concessies waren uitgegeven. Nadat ik met den Minister tot overeenstemming was gekomen ten aanzien van een stelsel van accijnsverhooging met prijslimiet, kon ik de zaak met de maatschappijen opnemen en haar stellen voor de keuze: prijszetting of prijsafspraak. Van geen van beiden wilden zij weten; een extra-heffing was onverantwoord, maar als zulk een heffing dan beslist noodzakelijk was, dan wilden zij liever voor 1936 ƒ 5 millioen op tafel leggen, waardoor gelegenheid zou ontstaan de zaak nader te overwegen. Op mijn vraag, welke garantie dan zou bestaan tegen afwenteling op het publiek, antwoordde men, dat deze niet noodig was, daar het ging om een bona fide aanbod, terwijl het bezwaar van prijszetting of -afspraak was, dat men op een gegeven oogenblik het contact met de markt kwijt zou kunnen raken. Hierop volgde een telegramwisseling met De KokGa naar voetnoot733, waarvan afschriften liggen in mijn brief aan den Minister van 16 October 1935. Ik kreeg niet veel steun van dien kant; het kantoor van de B.P.M. is dicht bij het Plein! Een garantie tegen afwenteling vond de Minister eigenlijk niet noodigGa naar voetnoot734; een verklaring voor den Volksraad werd zoodanig afgezwakt, dat zij hare beteekenis verloorGa naar voetnoot735 en zoo is van de omzetting van het ‘cadeau’ (een weinig verheffende figuur voor de Reg.) in een vaste regeling, waarop de Volksraad (en deze niet alleen in Indië!) zoo gesteld was, niets gekomen. Bij de opstelling van de begrooting voor 1937 stonden wij natuurlijk weer voor dezelfde quaestie. Inmiddels had de Minister zich in de Kamer uitgesproken voor een verhooging van de vennootschapsbelastingGa naar voetnoot736 en in dien zin ontvingen wij een voorstel, gecombineerd met een extra-heffing van 60 ct. per ton geproduceerde olie. De verhooging van de vennootschapsbelasting vond in Indië bestrijding, omdat daardoor ook getroffen zoudenworden maatschappijen, wier positie veel ongunstiger was dan die der oliemaatschappijen, waarom aan den Minister het tegenvoorstel werd gedaan de verhooging van de vennootschapsbelasting te laten vervallen en de extra-heffing per ton van 60 op 70 ct. te brengen, waardoor de ƒ 5 millioen ongeveer bereikt zou worden. Toen ging de Minister heelemaal over stag; hij zag geen rechtsgrond meer voor éénzijdige wijziging van contracts- en concessievoorwaarden; wilde mijn en zijn opvolger niet binden en was met de maatschappijen overeengekomen, dat zij voor 1937 een minimum-cijns van ƒ 1 zouden garandeeren (per ton)Ga naar voetnoot737. Dat was dus geen vaste regeling en geen ƒ 5 millioen, want dan | |||||||
[pagina 337]
| |||||||
had het minimum op ƒ 1,25 gesteld moeten zijn, zooals wij indertijd hadden aanbevolen. Voor 1937 konden wij dan ook maar op ƒ 3,5 millioen rekenen. In den loop van December ging de circulaire uit om op verdere bezuiniging aan te dringen en de gedachte weg te nemen, dat het er wel weer af konGa naar voetnoot738. Deze circulaire heeft bepaald opschudding verwekt. Misschien was zij wel wat al te pessimistisch gesteld, maar de toestand zag er inderdaad niet rooskleurig uit en de opstelling van de begrooting voor 1937 leek de moeilijkste, die we nog gehad hadden. Er is in de pers en in den Volksraad veel over te doen geweest, maar zij heeft de gewenschte uitwerking gehad en gelukkig werd het aspect in de eerste maanden van 1936 iets beter. Zooals gebruikelijk was, diende ik in deze maand December mijn verzoek om ontslag in. De gissingen omtrent mijn opvolger waren reeds in vollen gang. Een bericht uit Holland aan het Bat. Nieuwsblad meldde reeds, dat de namen van Van Karnebeek, RutgersGa naar voetnoot739 en Welter niet meer genoemd werden en Tjarda van Starkenborgh Stachouwer de eenige serieuze candidaat leek. Ook het Soer. Handelsblad bracht een lang artikel van Mr. BoelenGa naar voetnoot740 in de Telegraaf. Les paris étaient ouverts! | |||||||
[pagina 338]
| |||||||
met een radio-rede op Oudejaarsavond. In mijn inleiding zeide ik, dat ik sprak ‘als een, die met U nu ruim vier jaren lief en leed heeft gedeeld, met U heeft gestreden en getobd en die het nu zeer sterk voelt, dat dit waarschijnlijk de laatste Oudejaarsavond zal zijn, dien hij in Uw midden zal doorbrengen’. Ik herinnerde daarna aan mijn vorige radio-rede bij de jaarwisseling 1932/33Ga naar voetnoot741 en vergeleek dat tijdstip met het oogenblik, waarop ik sprak. De beschouwingen konden niet bemoedigend zijn; ik sprak het toen uit: de begrooting voor 1937 wordt wellicht de moeilijkste, die wij nog gehad hebben. ‘Is dan de toestand eigenlijk niet hopeloos? Moeten wij met die gedachte het nieuwe jaar ingaan’. Gelukkig niet. In de eerste plaats niet, omdat een hopelooze toestand onbestaanbaar is voor hem, die gelooft, dat het lot zoowel van den individueelen mensch als van de volkeren in Gods hand berust en dat die hand met onwankelbare liefde en wijsheid bestuurt. Maar ook niet, omdat wij wel degelijk veel hebben bereikt. De groote inspanning en de gebrachte offers zijn niet tevergeefsch geweest. Wij hebben onze samenleving kunnen handhaven’. En in de derde plaats noemde ik als reden, waarom er geen grond voor moedeloosheid bestond: ‘Indië heeft in de afgeloopen moeilijke jaren bovenal geestelijke winst gemaakt’ en ik legde daarop den nadruk, omdat dit m.i. de hoofdzaak was, waarom ik Indië zou verlaten - zij het zonder kloppende begrooting - toch niet onbevredigd en zelfs met de grootst denkbare voldoening. Hierna wees ik op de lichtpunten, welke zich voordeden. ‘Is het de aankondiging van een nieuwen dageraad? In ieder geval is het een schemering. Laat ons daarvoor dankbaar zijn; zij geeft hoop’. Met een reeks heilen zegenwenschen besloot ik, waarbij ik opzettelijk hartelijke woorden aan het Moederland wijdde. (Laat ik nogmaals mijn verhaal mogen onderbreken evenals op blz. 328. Toen vermeldde ik de aankomst der Engelschen. Het publiek was dol; ieder tooide zich met oranje; Oosterbeek was bevrijd! Het leek maar zoo; het werd de ondergang van ‘Dennenoord’. Het leger, dat uiterlijk na 3 dagen de parachutisten had moeten opvangen en aflossen, kwam niet en meer en meer werd de smalle strook tusschen Westerbouwing en Grintweg, die zij bezet hielden, onder moorddadig Duitsch vuur genomen, wat talrijke slachtoffers eischte, terwijl verzorging, verpleging en leiding steeds meer te wenschen overlieten. ‘Dennenoord’ lag daar midden in; wij hebben 10 dagen lang in acuut levensgevaar verkeerd. Het huis werd langzamerhand aan flarden geschoten; binnen en buiten was het één groote ruïne. Met vele buren en anderen zaten wij in het onderhuis, zonder licht en water en zonder eenige verbinding met de buitenwereld. Dagelijks moest voor ruim 60 man gekookt worden, waarbij wij teerden op onze voorraden en op 2 gedoode geiten en later op vleesch van in de wei gedoode koeien, maar het was levensgevaarlijk om vleesch en water van buiten te gaan halen. Afgematte Tommies liepen | |||||||
[pagina 339]
| |||||||
uit en in voor rust, voedsel en vooral thee; in de warme keuken lagen er steeds zooveel als er plaats was en dikwijls meer. Overal elders lagen gewonden; er werden wel weggehaald, maar er stroomden steeds nieuwe toe. Wij deden wat wij konden; mijn vrouw was dag en nacht bezig met de stakkers. En in die bende hadden wij bij ons het 2-jarig Neelsje Visser!Ga naar voetnoot742 Eindelijk werd de toestand volkomen onhoudbaar en de Engelschen trokken in den nacht van 25/26 September bij Driel over den Rijn terug, met achterlating van al de gewonden. In den morgen van 26 September moest ik dat met de handen omhoog aan de Duitschers gaan melden. Een zware gang; al die slachtoffers, al die vernieling en ellende voor niets! Spoedig waren de Duitschers op ‘Dennenoord’ en... kregen wij Engelsch vuur in plaats van Duitsch! Daarop kwam het bevel Vrijdag, 29 September, vóór 12 uur te ontruimen. Dat was de genadeslag en beteekende het verlies van alles. Met een Roode Kruisauto werden wij vervoerd naar Kasteel Amerongen, waar Mevr. van Ilsemann ons haveloos en berooid stelletje liefderijk opnam. Met een paar handkoffertjes... en mijn schrijfmachine zitten wij nu hier. Wat nu? In ieder geval kan ik voortgaan met het overtikken van mijn manuscript!). |
|