Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
meer geconsolideerd en bovenal was de stemming beter dan in den aanvang van 1933. Veel droeg daartoe bij, dat de pers wat behoorlijker was. Ik liet niet na op dit aanbeeld te hameren. Den 10en Januari had ik een lang onderhoud met Mr. Wormser van het Algemeen Indisch Dagblad en ook hem heb ik, evenals Ritman, gewezen op de ellendige gevolgen van de giftige artikeltjes in de Indische bladen niet alleen in Indië, maar zeker niet minder in HollandGa naar voetnoot*Ga naar voetnoot433. De verbetering, waarop ik hier doel, werd ook in hooge mate bevorderd door een zeer gewenschte zuivering, die plaats vond. ‘De Stuw’ was 1 Januari opgehouden te verschijnen. In zijn nummer van 16 November 1933 kondigde het blad dit aan in een hoofdartikel, waarin ‘de steeds minder welwillende houding der overheid tegenover ons werk en onze denkbeelden’ mede als oorzaak werd opgegevenGa naar voetnoot434. Dat de uitingen van superioriteitswaan en hooghartige betweterij niet meer verschenen, was waarlijk geen gemis. Een grover, maar niet minder hardnekkige tegenstander was verdwenen in het soc. dem. blad ‘Het Indische Volk’Ga naar voetnoot435 en tenslotte bleek het reeds sinds eenige maanden met ophef aangekondigde democratische ambtenarenblad | |
[pagina 228]
| |
‘Indië Express’, dat zou komen te staan onder leiding van den sociaal-democraat StokvisGa naar voetnoot436 het benoodigde kapitaal niet bijeen te kunnen krijgen. Denk niet, dat de pers nu in eens alle ondeugd had afgelegd. Integendeel: zoo verscheen bv. in de Java-Bode van 6 December 1933 een stukje van Zentgraaff: ‘Sinterklaas’, waarin werd gezegd, dat op Sinterklaas-avond heel Indië had gevraagd om een anderen Landvoogd. Sinterklaas had al bijna Zwarten Piet ‘met een zak van extra lengte’ naar Buitenzorg gezonden, toen hij zich afvroeg: maar welk soort van Landvoogd dan wèl? Een reeks van voorgangers passeerde daarop de revue: allen om verschillende redenen volkomen onbruikbaar! Ook gunstbewijzen zaten in den zak, ‘soms onredelijk van dimensie: Mr. Hart kreeg het certificaat van Ariër...’ De Resident van Batavia, Van der HoekGa naar voetnoot437, wenschte een vervolging van Zentgraaff. De Procureur-Generaal, Mr. Verheijen, was zoo verstandig daaraan niet te denken; hij had hartelijk om het stukje gelachen. Ik ook. | |
Visser (Karakorum); Commissioner Mapp (L.d.H.); Lord en Lady Allenby; ItalianenfeestHet begin van het jaar kenmerkte zich door een reeks van ontvangsten. Op 2 Januari lunchte bij ons de heer VisserGa naar voetnoot438, de bekende Karakorumreiziger, met echtgenoote. Hij was toen consul-generaal te Calcutta; den 10en dineerden ze bij ons, waarna hij een lezing hield. Den 5en hadden wij op de lunch Commandant De Groot van het Leger des Heils met Commissioner MappGa naar voetnoot439, chef van den staf te Londen. Van deze gelegenheid kon ik gebruik maken om mijn waardeering nog eens uit te spreken voor de groote diensten, die het Leger des Heils ons in die moeilijke jaren bewezen had. 7 Januari dineerden en logeerden ten paleize Lord en Lady AllenbyGa naar voetnoot440. Hun verblijf in Indië was slechts van korten duur. Den dag na de ontvangst kwamen berichten uit Washington binnen, waarschuwende voor een aanslag van Japansche zijde op onze gasten. Die berichten kwamen van een bron, welke als betrouwbaar moest worden beschouwd, zoodat aanstonds ons politieapparaat in werking was en de betrokken personen met gezwinden spoed per vliegtuig naar Medan vertrokken. Ik vond Allenby een weinig aantrekkelijken persoon en mijn indruk van hem was niet in overeenstemming met den roep, die toen van hem uitging. | |
[pagina t.o. 228]
| |
1934
| |
[pagina 229]
| |
Den 19en hadden wij groot Italianenfeest. Een reisgezelschap der Liga Navale Italiana van ongeveer 40 personen onder leiding van Admiraal CuturiGa naar voetnoot441 was mij officieel aanbevolen. In overleg met den Italiaanschen consul-generaal Censi, dien de kinderen nog al goed kenden, besloten wij tot een avondreceptie, waarop ook de Buitenzorgers gevraagd werden en gelegenheid tot dansen werd gegeven, zoodat het feest aan een tweezijdig doel beantwoordde. Den fascistengroet van onze gasten vonden wij toen nog grappig! Niet lang daarna kwam het Grootkruis der Kroonorde van Italië af. Eindelijk hadden wij den 24en Prof. HonnoratGa naar voetnoot442, voorzitter van de Cité Universitaire te Parijs, op de lunch. | |
Correspondentie met den Minister over bezuinigingIk wil de maand Januari niet afsluiten zonder nog iets aangehaald te hebben uit de correspondentie met den Minister en bepaal mij daarbij tot de bezuiniging. In zijn brief van 1 Januari schrijft Colijn: ‘...Alleen op één punt moet ik nog terugkomen. Ik bedoel de opheffing van sommige in de laatste 30 jaar in het leven geroepen diensten of takken van Overheidszorg...Gij kent waarschijnlijk het teekenende woord van wijlen Prof. FabiusGa naar voetnoot443: een bekrompen onbekrompen of een onbekrompen bekrompen huishouding. Nederland en Indië beide souffreeren aan het eerste. De onbekrompen opzet der huishouding wordt gehandhaafd, maar verder moet alles op de meest bekrompen, ja schriele wijze, plaats vinden. Juist als iemand, die zijn train de vie (woning bv.) heeft opgezet op ƒ 100.000 jaarinkomen, dien train de vie wil handhaven, hoewel zijn inkomen tot ƒ 30.000 is gedaald. Dat gaat nog wel voor een paar jaar, maar op den duur leeft men toch behaaglijker als men van koers verandert, als men overgaat tot een bekrompen opzet en dien op onbekrompen wijze uitvoert. Ik vermag niet in te zien hoe Indië de eerste kwart eeuw op meer dan ƒ 300 millioen uitgaven rekenen kan. Wel acht ik, dat wij zoowat op den bodem zijn, en wel acht ik het niet uitgesloten, dat we over enkele jaren (zeg 3 of 4) met de inkomsten iets boven de ƒ 300 millioen komen, maar dan komt eerst aan de beurt vermindering van belastingdruk en daarna versterkte schuldaflossing. Deze is toch minstens ƒ 1.000 millioen te hoog. Voor heel lang zal men dus op een budget van ƒ 300 millioen aangewezen zijn. De eerste étappe in 1935 te bereiken is een budget van ongeveer ƒ 340 millioen aan uitgaven. Vandaar moeten wij dan terug naar de 300.’ | |
[pagina 230]
| |
Ik antwoordde daarop dd. 29 Januari: ‘...Ga naar voetnoot444 Zoo heeft de heer Fruin in den Volksraad reeds lang de klacht geformuleerd, die gij herhaalt door aanhaling van de woorden van Prof. Fabius: een bekrompen onbekrompen of een onbekrompen bekrompen huishouding. Gijzelf spreekt van iemand, die zijn train de vie (woning bv.) te hoog heeft opgezet. Fruin zeide, dat Indië in een te groot huis woont en dus kleiner moet gaan wonenGa naar voetnoot445. Prachtig, doeltreffend middel om te bezuinigen... alleen ik zie dat andere huis niet, dat wij zouden kunnen betrekken. Die figuur doet zich hier overal voor: ik heb tot mijn beschikking 2 paleizen en 1 landhuis; ik zou volkomen genoeg hebben aan 1 paleis, zelfs aan een flinke particuliere woning. Maar acht ge zoodanige verhuizing uitvoerbaar? De Gouverneurs en sommige Residenten worden gedwongen te wonen in groote woningen; het kan veel minder, maar is dat mindere uitvoerbaar?... Moeten wij de residentswoningen leeg laten staan en laten vervallen om kleinere woningen te huren? De menschen zelf smeken er om; wij dwingen hen tot een ruimen train de vie, schaffen af of verminderen aanzienlijk de ambtstoelagen, om niet te spreken van het salaris; belasten hen niettemin met de hooge huurwaarde van een groot huis (waaraan ik dan ook een einde hoop te maken) en eischen van hen, dat zij dit groote huis behoorlijk zullen meubileeren. Onlangs schreef een Gouverneur mij in verband met de meubileering van zijn huis: Excellentie, ge kunt toch niet eischen, dat ik, den top van mijn carrière bereikt hebbend, mij thans nog in schulden ga steken, die ik niet meer zal kunnen terugbetalen. Ge schrijft: de onbekrompen opzet der huishouding wordt gehandhaafd, maar verder moet alles op de meest bekrompen, ja zelfs schriele wijze plaats vinden. Dat is juist de vloek. De opzet der huishouding kan niet gewijzigd, omdat wij in hetzelfde huis moeten blijven. Daarom wordt alles zoo schriel, zoo akelig schriel... In ieder geval is het een voordeel, dat ge niet meer van overdaad, maar van schrielheid bij de bestuursvoering spreekt. Dat doet ge terecht; er wordt hier niet gesaboteerd door défaitisten. De cijfers mogen spreken; de raming der gewone uitgaven voor 1933 (niet opgesteld in een tijd van weelde, maar in vollen crisistijd) bracht die uitgaven terug tot ƒ 430 mil- | |
[pagina 231]
| |
lioen; een nadere raming in den loop van het jaar in verband met genomen maatregelen tot ƒ 402 millioen; en nu het jaar verloopen is, verwachten wij, dat de uitgaven niet hooger geweest zullen zijn dan ƒ 383 millioen, dat is dus over het afgeloopen jaar ƒ 47 millioen minder dan de oorspronkelijke raming. Veel meer nog dan bij een teruggang van begrooting op begrooting toont deze teruggang binnen dezelfde begrooting de grimmigheid, waarmede in het algemeen - uitzonderingen zijn er natuurlijk altijd - het bezuinigingswerk wordt doorgevoerd. Ge zult kunnen begrijpen als hoe grievend de houding van Holland werd gevoeld door hen, die zich aan dit werk wijden. De Tweede Kamer vraagt om een commissie; de Eerste Kamer vraagt U der Ind. Reg. te willen bijbrengen, dat er toch eindelijk eens ernst met de bezuiniging gemaakt moet worden! Bij Uwe verdediging van de pensioenskorting hebt ge veel goed gemaakt. Zij, die zeggen Indië te kennen en dus ook de pers daar, en die niettemin op grond van persartikelen het Regeeringsbeleid afbreken, mogen werkelijk wat voorzichtiger worden; zij doen zeer veel kwaad...’ | |
Colijn's vliegplannenAl had Colijn, zooals ik reeds meldde en ook in mijn brief wordt aangestipt, bij de verdediging van de pensioenskorting voor het eerst den Ind. bezuinigingsarbeid geprezenGa naar voetnoot446, het denkbeeld om persoonlijk in te grijpen en Indië even recht te zetten was toch nog niet dood. Een briefje van hem dd. 2 Februari deelde mij zijn voornemen mede om zelf per vliegtuig naar Indië te komen. ‘De groote vragen, die tegen het midden des jaars beslist moeten worden: a. de gedragslijn, die gevolgd moet, nadat de 342 bereikt zijn; b. het defensievraagstuk; c. de economische politiek tegenover het buitenland, doen bij mij meer en meer de gedachte opkomen om zelf, per vliegtuig, een paar weken naar Indië te komen teneinde door mondelinge besprekingen tot een beslissing te komen.’Ga naar voetnoot447 Het gekke was, dat geruimen tijd vóórdat ik dit briefje ontvangen had, het bericht van de komst van den Minister reeds in de bladen stond en aanleiding gaf tot allerlei commentaarGa naar voetnoot448. Toen het bericht bevestigd werd, braken de | |
[pagina 232]
| |
beschouwingen pas goed los. Men verdiepte zich natuurlijk in de redenen, die tot zulk een uitzonderlijken stap aanleiding gaven; de delicate verhouding tusschen Minister en Landvoogd werd er bij gehaald en het vóór en tegen vond ampele bespreking. Zelden heeft een aangekondigd voornemen zoo veel stof doen opwaaien, eerst bij het bekend worden en later toen het niet doorging. Persoonlijk was ik vrij onverschillig onder de zaak. Zeker had ik Colijn gaarne eens gesproken en zou het interessant geweest zijn de laatste berichten en meeningen over alles en nog wat te hooren. Ook zou er een heimelijk plezier in gezeten hebben iemand, die denkt in een paar weken Indië te moeten komen recht zetten, door beslissingen te nemen en bevelen te geven - wij hebben in Indië immers slechts te bevelen! - onder vertoon van veel eerbewijs en met verleening van de meest mogelijke hulp toch te doen gevoelen, dat hij in Indië niets te beslissen en te bevelen heeft. Het eenige wat de Minister kan doen is den Landvoogd afzetten als de Koningin met zijn daartoe strekkend voorstel instemt. Maar zoolang dat niet is geschied, beslist en beveelt alleen de Landvoogd. En het zou heel goed mogelijk zijn geweest, dat ik, mij daarvan ten volle bewust, minder meegaand geweest zou zijn dan ik altijd getracht heb te zijn bij onze schriftelijke gedachtenwisseling... Ook naar buiten zou deze verhouding noodwendig tot uiting zijn gekomen. Mijn vaste voornemen was Colijn niet anders te ontvangen dan Minister Deckers; ik zou hem niet zijn gaan afhalen aan de boot, maar zou een adjudant ter verwelkoming gezonden hebben; ik zou rechts gezeten hebben, het eerst zijn binnen gekomen, vergaderingen gepresideerd hebben, in één woord: ik zou onder alle omstandigheden no. 1 gebleven zijn. Daarom was ik allerminst beducht voor eigen prestige, maar vreesde veeleer voor het zijne. Dat heb ik hem natuurlijk niet geschreven toen ik hem dd. 26 Februari als volgt antwoordde op de mededeeling van zijn voornemen: ‘... De berichten daarover, vooral omdat zij mijnerzijds noch ontkend noch bevestigd konden worden, hebben hier nog al sensatie gemaakt. In zoover te begrijpen, dat er grond is om iets heel ernstigs te vermoeden wanneer gij, niettegenstaande Uw zeer | |
[pagina 233]
| |
zware taak, meent, dat zulk een reis noodig is’. Na dan gezegd te hebben, dat ik mij persoonlijk op zijn komst verheugde en er mij veel van voorstelde niet alleen Indische aangelegenheden, maar ook de geheele wereldpositie eens met hem te kunnen doorpraten, vervolgde ik: ‘Van een zakelijk standpunt bezien, weet ik niet of de voordeelen van Uw komst hier zullen opwegen tegen de bezwaren van Uwe afwezigheid in Holland; zelfs ben ik niet overtuigd, dat die komst op zichzelf hier groot nut zal hebben. Voor mondelinge beslissingen lijken mij weinig zaken van belang vatbaar. Er zijn hier nu eenmaal instanties, die niet voorbij gegaan kunnen worden, ook al omdat de voorbereiding door die instanties eenvoudig niet gemist kan worden, wil men met kennis van zaken beslissen. Bovendien heb ik het tot nog toe als een voordeel beschouwd, dat ik zat tusschen Colijn en Indië; ik heb er zeker toe bijgedragen, dat die twee het tot nog toe samen hebben kunnen vinden. Of een rechtstreeksche aanraking onder de tegenwoordige omstandigheden aanbeveling verdient, laat ik uiteraard aan Uw beter oordeel over’. Den 16en April kreeg ik het telegrafisch bericht, dat de heer Verschuur om gezondheidsredenen zich genoopt had gezien om af te treden als Minister van Economische Zaken, dat Colijn zijn departement tijdelijk zou waarnemen en dat in verband daarmede zijn voor Mei voorgenomen reis naar Indië kwam te vervallen. Hij schreef mij daarover op 14 AprilGa naar voetnoot449, waarop ik den 23en ant- | |
[pagina 234]
| |
woordde, uiteraard mijn spijt betuigend over het niet doorgaan van onze persoonlijke ontmoeting, maar vervolgende: ‘Overigens betreur ik Uw niet-komen niet al te zeer; Indië was in het vooruitzicht daarvan onrustig en onrust is juist wat wij hier niet moeten hebben. Alleen door onafgebroken, taaien en vasthoudenden arbeid aan de zoo wenig verheffende taak van al maar versoberen, ontnemen en afbreken kunnen wij ons doel benaderen’. Hoewel reeds beslist was, dat de reis niet zou doorgaan, kwam Mr. Fock, als oud-G.G. de zaak blijkbaar juist aanvoelend, bij de behandeling van de Ind. begrooting in de Eerste Kamer op haar terug, omdat hij niet wilde, dat de indruk zou kunnen bestaan alsof zoo'n reis algemeene instemming zou hebben gevonden. Hij achtte haar onnoodig en oordeelde, dat zij verderfelijke gevolgen zou kunnen hebben. Als de Minister, gewezen op de ‘teere’ verhouding tusschen Minister en Landvoogd, antwoordde, dat twee verstandige menschen daarmede wel rekening zouden houden, meende hij van zijn kant, dat een niet al te onverstandig mensch beter deed niet te gaan naar een niet voor hem aangegeven plaats en dat, wanneer hij dat toch deed, hij onverstandig handelde. Hij hoopte daarom, dat zulk een plan ook in de toekomst niet meer zou opgeworpen worden en dit denkbeeld ook nooit meer bij den Minister van Koloniën zou opkomenGa naar voetnoot450. Het was inderdaad goed, dat het plan niet door is gegaan; zooals in Indië de mentaliteit was had de reis wel onaangename gevolgen kunnen hebben. Die bleven uit bij het bezoek van den heer Hardeman van het Dept. van Kol., die Dr. Colijn vergezeld zou hebben en toen in Mei alleen kwamGa naar voetnoot451. Hij hield allerlei besprekingen, woonde de groote begrootingsvergadering bij, kreeg een diner ten paleize en was hoogst onschuldig. Ik schreef Colijn op 13 Mei omtrent hem: ‘Den dag na zijn aankomst had ik een gesprek van 3 uren met | |
[pagina 235]
| |
hem, waarvan ik de beste herinnering bewaar, al was het niet aangenaam te ontwaren hoe men zich in Holland heeft laten beïnvloeden door courantengeschrijf en achterklap. Wanneer men dan denkt aan de hier bereikte bezuinigingsresultaten, de verkregen rust op politiek gebied en de ontwikkelde activiteit op economisch gebied, terwijl daarnaast staat een vermindering van inkomsten van ƒ 530 tot ƒ 245 millioen, dan gevoelt men toch wel, dat Indië nog altijd heel ver van het Moederland weg is...’ Intusschen ben ik vooruit geloopen op mijn verhaal, zoodat ik nog even terug moet grijpen naar eind Januari toen wij weer voor een maandje naar Batavia verhuisden, waar ik den 29en De Kok van de Koninklijke kon ontvangen. Het was een waar genoegen met hem alle oliezaken en -menschen weer eens te kunnen bespreken; hij was dezelfde aangename en prettige man gebleven die hij altijd geweest was. | |
De Kok, Lord Newton, Adm. Sir Frederick Dreyer, Adm. Berthelot; wisseling vlootcommando (Osten-Van Dulm)Februari lunch met Lord Newton en dochter, begeleid door den Engelschen consul FitzmauriceGa naar voetnoot452. 3 Februari ontvangst van Admiral Sir Frederick Dreyer, die op de ‘Suffolk’ te Priok was aangekomen, en van Vice-Amiral Berthelot, die daar lag met de ‘Primauguet’Ga naar voetnoot453. Twee vreemde eskaders tegelijk; dat gaf een heele drukte te Batavia. 's Avonds groot feest in Concordia; den 5en een groot diner ten paleize voor de Engelschen en den 8en voor de Franschen. Bij die gelegenheid moest ik een tafelrede houden ter aankondiging van verschillende decoraties; Grootkruis Oranje Nassau voor Berthelot, Commandeur voor eenige officieren en voor den consul-generaal Gérardin. Op mijn voordracht is het Moederland dit maal royaal geweest; het mocht trouwens wel, want sinds Reynaud waren er in Indië heel wat Fransche decoraties gevallen. De kinderen maakten een aardige week mee, daar ze op alle feesten werden gevraagd en met bijzondere onderscheiding werden ontvangen. Het was voor Osten een zwanenzang; den 23en hebben wij hem uitgegeten en Van Dulm als zijn opvolger begroet. Den 27en had de overdracht van het commando plaats. Naar mijn gevoelen heeft Osten zich gedurende de moeilijke ‘Zeven-Provinciën’-periode goed gehouden en ik kon hem dan ook met waardeerende woorden toespreken. Het eenige verwijt tegen hem, dat ik echter pas achteraf heb kunnen formuleeren, was, dat hij de quaestie: waarschuwingsbon of voltreffer, niet tot oplossing heeft gebracht. Den 15en was er groot diner voor heeren uit handels- en bankkringen. Daar De Kok nog aanwezig was, kon ik hem daarbij vragen, wat hem gelegenheid | |
[pagina 236]
| |
gaf tal van menschen te ontmoeten. Na afloop liet ik hem verzoeken nog even een praatje te komen maken, waarvan wij onder een splitje beiden genoten hebben. Een diner voor de leiders van de fracties in den Volksraad hadden wij op den 19en; dat was weer voortdurend aanspreken en dus zeer vermoeiend en warm, maar de heeren waren in dien tijd zoo behoorlijk, dat men er dat gaarne voor over had. | |
Arrestatie Mohammed HattaIn dezelfde maand viel de arrestatie van Mohammed Hatta en andere leiders van de P.N.I.Ga naar voetnoot454 Ik schreef daaromtrent aan den Minister op 26 Februari: ‘Ik heb wel even geaarzeld, omdat de algemeene politieke toestand rustig is en ik zeer bang ben een niet geheel gemotiveerde maatregel te nemen, waardoor ik mijn eigen ruiten zou ingooien. Maar men kon deze leiders hun werk niet laten voortzetten; een effectieve saneering kan niet altijd aan de oppervlakte blijven en voor iederen buitenstaander volkomen begrijpelijk zijn. Al hebben de in rustig tempo genomen maatregelen al groote uitwerking gehad, waakzaamheid blijft geboden en vooral naar consolidatie van dien verbeterden toestand dient gestreefd. In deze tijden is rust en orde vóór alles nodig.’ Het was wel grappig, dat gelijktijdig de heer WestermanGa naar voetnoot455 bij de behandeling van de Ind. begrooting in de Tweede Kamer opmerkte: ‘De G.G. volgt een slappe politiek. De geheele collectie adviseurs heeft hij van den vorigen G.G. overgenomen. Men had dit niet van hem verwacht, omdat hij zich in een vorige functie als een sterk gezagshandhaver had doen kennen. Het spot met alle beschrijving wat er in Indië kan worden geproduceerd op het gebied van volksmisleiding door gewetenlooze opruiers’.Ga naar voetnoot456 In de Java-Bode van 12 Maart werd tegen deze beschouwing protest aangeteekend: ‘Er is onder dezen Landvoogd op voortreffelijke wijze opgetreden tegenover de excessen der Inlandsche beweging... Z.E. De Jonge is heden 2½ jaar Gouverneur-Generaal en dus op de helft zijner periode. Hij kan met groote voldoening terugzien op hetgeen hij in die eerste helft heeft tot stand gebracht en het Indische publiek is hem grooten dank verschuldigd voor hetgeen hij in dien tijd... heeft gedaan.’ | |
[pagina 237]
| |
2½ jaar LandvoogdijOok wij hadden den datum van 12 Maart niet vergeten; diner van het geheele Huis, d.w.z. adjudanten, intendant en Alg. Secretaris met hunne dames, ter herdenking. Op de helft! Dat ik met voldoening op de eerste helft terugzag, was wat veel gezegd; wel met dankbaarheid, dat het nog zoo was gegaan. Het was een héél moeilijke periode geweest en de toekomst liet zich niet zóó moeilijk aanzien. Bovendien zat ik toen stevig op mijn stoel en beheerschte de zaak volkomen; veel tegenstand was weggevallen en meer en meer begon ik steun te krijgen. En dan verder nog maar de kleinste helft voor den boeg! Die tweede helft zette aardig in met een tooneelvoorstelling van de Buitenzorgsche liefhebbers in de Sociëteit op 17 Maart. Zoo nu en dan waren er van die voorstellingen en ik heb ze altijd met het grootste genoegen bijgewoond. Er waren uitstekende krachten bij; wat bv. Mevr. Ramaer en Verboeket te zien gaven, ging ver boven dilettantisme uit. | |
Dood Koningin-MoederMaar spoedig viel een donkere schaduw. Den volgenden dag bereikten ons slechte berichten omtrent den gezondheidstoestand van de Koningin-Moeder en om 6 uur 's middags van den 20en kwam het bericht in van Haar overlijden. Het was merkwaardig te zien hoe grooten indruk dat bericht op Indië maakte en het bleek toen wel heel duidelijk hoe groote plaats Zij innam in de harten van alle Nederlanders en ook Nederlandsche onderdanen. Zelfs extreem-linksche Inlandsche bladen wisten nog woorden van hulde en eerbied voor Haar nagedachtenis te vindenGa naar voetnoot457. Deze algemeene stemming leverde de moeilijkheid op, dat men wat wilde doen om aan zijn gevoelens uiting te geven. Dit aanvoelend, hebben wij een soort van programma samengesteld; antecedenten waren er niet. Maandag, 26 Maart, condoleance-receptie ten paleize voor de autoriteiten. Resident de JongGa naar voetnoot458 van Buitenzorg voerde daarbij het woord. In mijn antwoord bedankte ik de aanwezigen voor hun tegenwoordigheid en den Resident voor zijn gevoelvolle woorden om daarna te wijzen op de populariteit in den mooisten en verhevensten zin des woords, welke de Koningin-Moeder genoot. Hoe komt dat? Ik bracht toen in herinnering de slotwoorden van het danktelegram bij gelegenheid van haar laatsten verjaardag: Wees overtuigd | |
[pagina 238]
| |
van innig medeleven. ‘Innig medeleven, waar zij weet, dat moeilijkheden zijn; liefderijke belangstelling, waar Zij weet, dat zorgen bestaan; hulp en bijstand, waar Zij weet, dat geleden wordt. Dat heeft ervaren Haar omgeving en die met Haar in aanraking kwamen, maar ook het volk in zijn geheel met zijn fijne intuïtie. Daardoor was Zij populair in den mooisten en verhevensten zin van het woord. Inderdaad, als Zij zal komen te staan voor Haar Oppersten Rechter en Deze tot Haar zegt; Kom, Gij gezegende Mijns Vaders, beërf dat Koninkrijk, hetwelk U bereid is van de grondlegging der wereld, want Ik ben hongerig geweest en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was naakt en gij hebt Mij gekleed, en, als Zij dan in den eenvoud van Haar hart zal antwoorden: Heer, wanneer heb ik U hongerig gezien en gespijzigd, of dorstig en te drinken gegeven, of naakt en gekleed?, dan zal een heel volk getuigen: Heer dat heeft Zij ons gedaan!’Ga naar voetnoot459 's Avonds was er rouwdienst in de kerk te Buitenzorg. Den volgenden dag, 27 Maart, den dag der begrafenis, was er een plechtige rouwdienst in ambtskostuum in de Portugeesche kerk te Batavia en 's middags had ik een rouwplechtigheid ten Paleize gearrangeerd. Daartoe waren autoriteiten in ruimen kring uitgenoodigd. De bedoeling was samen te zijn om in gedachte de begrafenisplechtigheid in Holland te volgen. We hadden nagegaan, dat tegen 6 uur in den namiddag het eerste saluutschot in Holland zou vallen. Ruim tevoren waren de gasten op de voorgalerij van het paleis aanwezig; een eerecompagnie stond opgesteld, de muziek onder den overdekten oprit; de artillerie in den hertenkamp; het publiek was op het paleisterrein toegelaten. Om ongeveer half zes kwam ik binnen en ging op mijn plaats zitten. De muziek speelde daarna eenige stukken treurmuziek. Toen het eerste saluutschot verwacht werd heerschte algemeene stilte; ons eerste schot klonk 32 seconden na het eerste schot in Holland. In den vallenden avond begonnen toen de kerkklokken te luiden en dit duurde tot het laatste schot. Daarna stond ik op en nam het woord: ‘Het is mij een behoefte U te danken voor Uwe tegenwoordigheid hier. Ik meende goed te doen U voor deze samenkomst uit te noodigen teneinde samen de laatste eer te bewijzen aan Haar, die thans naar Haar laatste rustplaats wordt uitgedragen. De gemeenschap hier volgt met niet minder belangstelling en liefde deze gebeurtenis dan de duizenden en honderdduizenden, die daar ginds zijn saamgestroomd. Gedurende de verloopen dagen hebben mij ontelbare blijken van deelneming en rouw bereikt; van hoog tot laag, van openbare personen en instellingen en van particulieren, van iederen stand en landaard. Indië heeft inderdaad medegeleefd met het groote verlies, dat het Koninklijk Huis en ons geheele Volk heeft geleden. | |
[pagina 239]
| |
Daarvan willen wij getuigenis afleggen. Dat doen voor ons de vuurmonden, die het plechtig saluut brachten bij het voortschrijden van den droeven stoet; de kerkklokken, die de droeve mare den volke verkondigden; de treurmuziek, welke den laatsten eerbiedigen groet bracht. En wij, wij gevoelen thans zeer scherp den afstand, die ons scheidt van het Moederland, waar ook onze Koningin-Moeder ten grave wordt gebracht, gedragen als het ware door de liefde en vereering van heel een volk. Daar trilt thans diepe ontroering en rouw in de harten van dat volk. Daar is thans geen vertoon van smart, maar werkelijke droefheid; daar komt thans de liefde van gansch een natie op treffende wijze tot uiting. Hoe gaarne zouden wij daar bij zijn en daar aan deel nemen. Gelukkig bestaat er geen afstand voor onze gedachten. In gedachte hebben wij ons bij die menigte aangesloten; wij zijn dien stoet gevolgd in eerbied en droefheid; wij hebben ons geschaard met die duizenden en duizenden om het open graf; wij ook leven mede met wat daar ginds gebeurt. En evenals daar uit die groote schare thans een verzuchting zal oprijzen, zoo perst zich over onze lippen: Geëerbiedigde Vorstin, lieve Koningin-Moeder, heb dank voor het licht Uwer liefde, dat Ge in deze duistere wereld voor ons hebt doen schijnen. Rust thans in vrede.’ Een zacht ingezet en langzaam aanzwellend Wilhelmus weerklonk hierop in de schemering van den wegstervenden dag en daarmede was de plechtigheid afgelopen. Men was zeer onder den indruk. De volgende April-maand leverde geen bijzondere gebeurtenissen op. Den 8en hadden wij onzen Gezant in China, Mr. ThorbeckeGa naar voetnoot460, op de lunch en den dag daarop den Australischen Minister LathamGa naar voetnoot461. Wij hebben het gehad over de goede verstandhouding tusschen de beide landen en waren het er over eens, dat die nog uitgebouwd kon worden, maar heel belangrijk was het niet. 12 April vertrokken Jan en Civile voor een reis naar China en Japan. De Officieren van de uit Holland aangekomen onderzeebooten K14 en K15 lunchten bij ons op 24 April en den 29en aten wij den Procureur-Generaal Mr. Verheyen uit. Het speet mij, dat ik dezen man kwijt raakte. Bij de maatregelen, die genomen moesten worden tot handhaving van het gezag, muntte hij uit door durf, gepaard aan groote voorzichtigheid en bedachtzaamheid. Zijn meening als zoodanig gold voor mij als een sterk argument. Zijn opvolger, Mr. Vonk, een even bekwaam jurist, was naar mijn gevoelen wat minder evenwichtig, wat echter niet belet heeft, dat ik het goed met hem heb kunnen vinden bij de vele moeilijkheden, die wij onder de oogen hadden te zien. | |
[pagina 240]
| |
Dr. Denis MulderIn den morgen van dienzelfden 29en had ik ten paleize een lepraconferentie, waarmede ik nogmaals trachtte de lichtbehandeling van leprozen door Dr. Denis Mulder tot haar recht te laten komen. Reeds jaren was die zaak hangende. Onder mijn ambtsvoorganger was aan Dr. Mulder vergund te Plantoengan zijn lichttherapie toe te passen, waartoe hij in staat gesteld was door een gift van den heer BosschaGa naar voetnoot462. De Geneeskundige Dienst stond min of meer sceptisch tegenover het geval en in die omstandigheden was het een verkeerde organisatie, dat Dr. Mulder, die te Bandoeng een praktijk had, daar bleef wonen en de behandeling van de patiënten te Plantoengan dus niet geheel onttrokken kon worden aan den verantwoordelijken geneesheer aldaar. Dat gaf moeilijkheden, waarbij gebrek aan goeden wil, halsstarrigheid en eigenwaan niet het monopolie van een der beide partijen gebleven zijn. Het resultaat was, dat de Geneesk. Dienst aan Dr. Mulder den toegang tot Plantoengan ontzegde en zijn installatie sloot en afbrak. Het in 1930 door Dr. Mulder uitgegeven boek ‘Het Kruis der Leprozen’Ga naar voetnoot463 bracht de zaak voor de publieke tribune. Sindsdien is de strijd blijven voortwoeden; aan den eenen kant de eisch, dat geleden onrecht hersteld zou worden, aan den anderen kant ontkenning van dat onrecht; aan den eenen kant de stelling, dat lepra door lichttherapie genezen werd, aan den anderen kant de bewering, dat dit nog bewezen moest worden. Wat mij persoonlijk betreft, had ik de overtuiging verkregen, dat, afgescheiden van al de gemaakte herrie, wel als vaststaand aangenomen kan worden, dat de leprozen van de behandeling voordeel genoten, daargelaten of ze er door genazen. Erkend werd, dat zij als gevolg van de behandeling beter sliepen en beter aten. Maar dan was het toch werkelijk zaak, dat zij de behandeling weer kregen, en dus deed ik moeite om het daarheen te leiden. Mijn pogingen hebben echter gefaald. Vóór de hier genoemde conferentie was ik reeds herhaaldelijk in de zaak betrokken geweest. In Augustus 1932 diende de heer Roep in den Volksraad een motie in, waarbij de Reg. werd uitgenoodigd een onderzoek in te stellen naar de moeilijkheden tusschen Dr. Mulder en den Geneesk. DienstGa naar voetnoot464. Als gevolg daarvan werd een commissie benoemd, bestaande uit de H.H. Roep, Van Helsdingen en Akkerman, met opdracht een onderzoek in te stellen naar de moeilijkheden, dus niet naar de wetenschappelijke waarde van de lichttherapieGa naar voetnoot465. Dr. Mulder wilde echter van deze commissie niet weten en | |
[pagina 241]
| |
deelde mede, dat hij zich rechtstreeks tot den Volksraad gewend hadGa naar voetnoot466. Het debat naar aanleiding daarvan greep plaats in den zomer van 1933 en het bleek, dat de commissie niet geheel had beantwoord aan de bedoeling van het collegeGa naar voetnoot467. Dan maar een andere commissie op zuiver arbitralen grondslag. Dr. Mulder antwoordde, dat hij niet wist wat dat was. Toen hem dat uitgelegd was, deugde de opdracht niet, daar het niet ging om zijn persoon, maar om de zaak. Ook dat liep dus mis, maar het was nog geen reden om de zaak op te geven. Zoo heb ik in November 1933 een wetenschappelijk onderzoek opgedragen aan Dr. Lampe, een bekend leproloog, die pas uit Suriname was teruggekeerd, en, daar Dr. Mulder had medegedeeld, dat het niet om zijn persoon, maar om de zaak ging, verwachtte ik, dat hij met Dr. Lampe tot samenwerking zou komen. Na de noodige correspondentie tusschen hen beiden bleek dit wederom een misrekening. Dr. Lampe is er pas in geslaagd met Dr. Mulder in persoonlijk contact te komen door als patiënt op het spreekuur zijn beurt af te wachten! Tot samenwerking was Dr. Mulder niet bereid, zoodat Dr. Lampe's overigens zeer objectief rapport van Maart 1934Ga naar voetnoot468 niet anders dan een éénzijdige beschouwing kon geven, waarin Mulder's therapie niet werd erkend als bewezen geneesmiddel voor lepra, maar de waarde daarvan toch in zoover werd toegegeven, dat voortzetting van de proeven wenschelijk werd geacht. Op grond van dit rapport besloot ik den Geneesk. Dienst verder buiten de zaak te laten; aan samenwerking viel toen toch niet meer te denken. Verder was het uitgesloten dat de proeven te Plantoengan zouden kunnen worden voortgezet, daar Dr. Mulder te Bandoeng woonde en men dus altijd weer met een dokter ter plaatse te doen zou hebben. Daarom ging mijn gedachte uit naar een bescheiden inrichting te Bandoeng, waarvan Dr. Mulder de volledige leiding zou hebben en het Leger des Heils zich zou belasten met de dagelijksche verzorging. Om dit doel te bereiken had ik tot de conferentie in het paleis onder mijn persoonlijke leiding uitge-noodigd Dr. Mulder, aan wien het rapport-Lampe tevoren was toegezonden met de mededeeling, dat een beroep op zijn hulp zou worden gedaan, en Commandant De Groot, terwijl Dr. OffringaGa naar voetnoot469, de chef van den Geneesk. Dienst had gevraagd als toehoorder aanwezig te mogen zijn. Dr. Mulder zag echter geen heil in deze conferentie en liet ons in den steek. Dr. Offringa vroeg toen of hij weer ‘mee mocht doen’ en zoo kwamen wij na eenig overleg tot de conclusie, dat bij een paar leprozerieën, die electrischen stroom tot hare beschikking hadden, vanwege den Geneesk. Dienst proeven genomen kon- | |
[pagina 242]
| |
den worden, zij het dan zonder Dr. Mulder's medewerking. Voor dit doel werd ƒ 30.000 op de begrooting uitgetrokken, welken post ik slechts met moeite heb kunnen handhaven tegen de scherpe bezuinigingsactie, die juist toen, April 1934, woedde. Hij is op de begrooting gebleven, maar werd door den Volksraad verworpen, omdat Dr. Mulder bij deze proeven niet was betrokken. Zoo schoot ik wel op! Jammer genoeg waren wij nu wel gedwongen van verdere pogingen om Dr. Mulder's lichtbehandeling van lepra weer op gang te brengen af te zien. Wel is later het Lepra-Instituut tot stand gekomen, hetwelk de bestudeering van deze vreeselijke ziekte en hare bestrijding ten doel had. Volledigheidshalve teeken ik hierbij nog aan, dat na opening van het Instituut in den zomer van 1936Ga naar voetnoot470 Dr. Mulder werd uitgenoodigd zijn medewerking te verleenen bij de toepassing van zijn methode aldaar. Ook toen weigerde hij. | |
Begrooting 1935Ik sprak van de bezuinigingsactie, die in April 1934 woedde. Ze was hevig, maar bracht niet wat wij hoopten. In een vergadering met den Raad op 18 April was de opstelling van de begrooting voor 1935 andermaal onderwerp van bespreking en toen bleek, dat wij de op de vergadering van 14 December 1933 als doel gestelde bezuiniging van ƒ 35 millioen niet hadden kunnen halen. Toenmaals waren wij uitgegaan van de geraamde uitgaven voor 1934 ad ƒ 393 millioen; hiervan zou afgaan ƒ 9 millioen door salarisherziening en ƒ 7 millioen door korting op pensioenen; bleef ƒ 377 millioen, waarop te bezuinigen ƒ 35 millioen teneinde te komen tot het door den Minister geëischte niveau van ƒ 342 millioen. Wij stonden al dadelijk voor het feit, dat de vele ontslagen geleid hadden tot een accrès van de pensioenen ad ƒ 5,8 millioen, zoodat van de berekende bezuiniging als gevolg van de korting ad ƒ 7 millioen slechts ƒ 1,2 millioen als bezuiniging overbleef. Dit moest allereerst goed gemaakt worden, maar hierdoor haalden wij de vereischte ƒ 35 millioen niet en brachten wij het niet verder dan ƒ 25 millioen, zoodat wij ƒ 10 millioen beneden het gestelde doel bleven. Dat behoefde echter nog niet te leiden tot loslaten van het ƒ 342 millioenniveau, want de conversie der dollarleeningen zou het eindcijfer voor 1933 brengen tot ongeveer ƒ 377 millioen. Zelfs kon het verder liggend niveau van ƒ 300 millioen gehandhaafd blijven, daar wij rekenden op vermindering van uitgaven na 1935 door verdere conversie ad ƒ 20 millioen, door andere kostenverdeeling der vloot ad ƒ 10 millioen en door gewijzigde pensioenfinanciering ad nog eens ƒ 10 millioen, totaal ƒ 40 millioen, zoodat wij dan zouden komen op een totaal van uitgaven ad ƒ 297 millioen. Bij een inkomstenniveau van ongeveer ƒ 300 millioen zouden we dan dus in even- | |
[pagina 243]
| |
wicht zijn. Als die inkomsten maar niet steeds minder werden! In December 1933 werden ze geraamd op niet meer dan ƒ 289 millioen en bij de April-opstelling werden ze op slechts ƒ 245 gesteld. Werk daar nu eens tegen op! Zelfs als wij het uitgavenniveau tot ƒ 300 millioen teruggedrukt hadden, zou er toch nog weer een gat van ƒ 55 millioen te overbruggen zijn! | |
RubberrestrictieIntusschen had de rubberrestrictieGa naar voetnoot471 zich zoo ver ontwikkeld, dat wij den 25en April een telegram van den Minister ontvingen, meldende, dat den 28en het agreement zou worden onderteekend en de restrictie per 1 Juni in werking zou treden. Dit was het gevolg van het feit, dat wij tegemoet waren gekomen ten aanzien van de aanvankelijk door ons gestelde eischen. Hieromtrent dien ik nog te vermelden, dat ik op 22 Januari weer met den Raad van N.I. over de rubber vergaderd had, waarbij ook tegenwoordig was geweest de heer BolderheyGa naar voetnoot472 van de H.V.A., die uit Holland was gekomen om te spreken over die eischen, waartegen bezwaren bestonden. Het eerste bezwaar betrof den eisch den prijs niet hooger op te zetten dan 4 pence gold. Zijn argument, dat, als men dien prijs in het agreement opnam, het bedrag in de practijk nooit zou worden gehaald in verband met de zekerheid, dat bij het bereiken van dien prijs de sluizen zouden worden opengezet, was juist. Bovendien wees hij op de formuleering: ‘fair and equitable price’, welke onredelijke opdrijving uitsloot en op de considerans van het agreement, waarin uitdrukkelijk werd verklaard, dat het niet in de bedoeling lag een rubberhonger in het leven te roepen, doch veeleer aan de behoeften van de markt ten volle te voldoen. Wilden wij nog grootere zekerheid, dan konden wij een verklaring afleggen tegenover de mede-contracteerende regeeringen, waarin ons standpunt werd uiteengezet en wij ons vrijheid van uittreden voorbehielden als daarvan werd afgeweken. Wij waren het per slot van rekening eens omtrent de noodzakelijkheid den prijs niet onredelijk op te drijven en daar het verschil van gevoelen neerkwam op de wijze van formuleeren van dit beginsel, konden wij op dit punt toegeven. Vastgehouden werd aan het beginsel, dat een minimum-uitvoer van 80.000 ton voor de bevolking moest zijn verzekerd, eventueel ten nadeele van de ondernemers, als een restrictie hooger dan 50% noodig mocht blijken om binnen ons quotum te blijven. De heer Bolderhey had ook bezwaar tegen het gekozen stelsel van uitvoerrecht ad valorem. Men achtte dit stelsel, zoowel in Engeland als in Nederland, te ruw en vreesde, dat wij er ons doel niet mede zouden kunnen bereiken. Hem is gezegd, dat hij dit nu maar aan het | |
[pagina 244]
| |
beter inzicht van de Ind. Reg. moest overlaten, maar wijzelf waren niet erg overtuigd van ons beter inzicht, zooals bleek uit de besprekingen, die nog volgden nadat de heer Bolderhey de vergadering had verlaten. Het individueele stelsel kwam daarbij natuurlijk weer ter sprake, waartegen mijn grootste bezwaar was het wakker maken van latente productiecapaciteit en de enorme administratieve romslomp, waarbij de Directeur van Economische Zaken nog wees op de minimale toewijzingen, welke van dit stelsel het gevolg zouden zijn. Voorshands zouden we daarom bij het uitvoerrecht blijven en inmiddels naar een beter stelsel zoeken, ook door plaatselijk onderzoek, waartoe ambtenaren zouden worden uitgezonden. Na ontvangst van het telegram van den Minister kwam het er dus op aan nog eens na te gaan wat in verband daarmede diende te geschieden, waartoe den 26en April een vergadering met den Raad werd gehouden. De groote moeilijkheid, die zich toen voordeed, was de stijging van de bevolkingsproductie. Door het lange praten waren de plannen natuurlijk bekend geworden en in het vooruitzicht van een restrictie was de prijs van rubber natuurlijk gestegen en deze prijsstijging had natuurlijk geleid tot een sterke verhooging van de bevolkingsproductie, die, veel meer dan die der ondernemingen, dadelijk reageert op den marktprijs. Tevoren, in de laatste maanden van 1933, was de uitvoer van bevolkingsrubber ongeveer 12.000 ton geweest. Dat kwam vrijwel overeen met het quantum, dat volgens het restrictieplan toegestaan was; immers het agreement voorzag in een quotum voor Ned. Indië van 352.000 long tons, wat bij de aangenomen verhouding van 100:71,5 voor de bevolkingsrubber beteekende 147.000 long tons, wat overeenkomt met ongev. 150.000 ton. Had men toen de restrictie ingevoerd - ons advies berustte uiteraard op de toenmalige omstandigheden - dan had het uitvoerrecht alleen behoeven te dienen om toeneming van productie bij stijgende prijzen tegen te gaan, maar de productie was in Maart al opgeloopen tot 20.000 ton en zou in April nog zeker stijgen, zoodat toen het uitvoerrecht niet alleen zou moeten dienen om toeneming van productie tegen te gaan, maar ook om een zeer toegenomen productie naar een veel lager niveau terug te drukken. Om dit te bereiken werd een overgangsperiode van 3 maanden noodig geacht, waarin wij ons quotum noodzakelijkerwijs zouden overschrijden. Voorts werd besloten aan te vangen met een algemeen geldend uitvoerrecht van 5 ct. en daarvan de gevolgen eerst eens aan te zien om dan na verloop van eenige maanden de Hoofden van Gewestelijk Bestuur bijeen te roepen en op grond van hun ervaring te overleggen nopens het verder te volgen stelsel. | |
Stavisky-schandaalAlsof er nog geen moeilijkheden genoeg waren, ontstond er in de volgende Mei-maand een beweging, die men werkelijk, zelfs in Indië, niet voor mogelijk zou gehouden hebben als men haar niet beleefd had. Het zgn. ‘Stavisky- | |
[pagina 245]
| |
schandaal’! In een der bladen werd het genoemd: ‘de paniek-psychose, welke tot een soort krankzinnigheid stijgt’. In April had er in het Soer. Handelsblad een artikel gestaan, waarin het niet-komen van Colijn werd betreurd. ‘Ongetwijfeld’, zoo schreef de heer BoonGa naar voetnoot473, ‘laat hij zich in Nederland op de hoogte houden, ook van niet-ambtelijke zijde, over veel wat hier voorvalt; ongetwijfeld weet hij, dat in Java's westhoek vele wonde plekken gevonden worden, welke een saneering van het Staatslichaam tegenwerken, maar slechts ter plaatse valt te ontdekken de onsmakelijke geur, uitgaande van die wonden’. Daarop is men gaan borduren en fantaseeren, in het middelpunt waarvan stond de heer BerrettyGa naar voetnoot474, directeur van Aneta, die pas een prachtige villa bij Bandoeng had laten bouwen, welke villa een verkapt fort zou zijn, als zoodanig ingericht ten behoeve van de Japanners, aan wie niet alleen Berretty, maar ook tal van hooggeplaatste personen verkocht zouden zijn. Colijn zou hiervan geweten hebben en, daar ik de zaak getoetoeptGa naar voetnoot475 had, was hij van plan geweest zelf te komen, maar had daarvan afgezien, omdat ik beterschap had beloofd. Het was alles te dwaas om van te praten, maar een feit was, dat de wildste geruchten de ronde deden; iederen dag wist men nieuwe arrestaties te melden; de meest onverdachte menschen werden bij de zaak betrokken; niemand voelde zich meer veilig. Herhaaldelijk werd sterke pressie op mij uitgeoefend om op de een of andere wijze in te grijpenGa naar voetnoot476. Er was inderdaad een zeer pijnlijke situatie ontstaan, maar per slot van rekening was het allemaal zoo groote waanzin, dat ik positief weigerde mij daarin te mengen. Wel heeft de Procureur-Generaal de bladen aangemaand om van verder geschrijf over deze zaak af te zien en zoo is zij al spoedig dood gebloed en konden de menschen zich eindelijk afvragen: Hoe kwamen we zóó gek? | |
Japansche onderhandelingenDeze ‘Stavisky’ geschiedenis met haar anti-Japansche tendenz was nu niet juist het meest gewenschte voorspel voor de Japansche onderhandelingen, die wij tegemoet gingen. Reeds geruimen tijd was daarvan sprake; verschillende moeilijkheden waren gerezen, zooals omtrent de contingenteeringen en andere genomen maatregelen, en deze dienden tot een oplossing te worden gebracht. Colijn wenschte de onderhandelingen te Batavia te doen plaats hebben, omdat men in Den Haag de economische situatie van Indië niet | |
[pagina 246]
| |
voldoende in al haar onderdeelen kende. Japan zette de zaak hoog op; aan het hoofd van de delegatie zou komen te staan Z.E. Nagaoka, voormalig ambassadeur te Parijs. Wij moesten gelijken tred houden, zoodat aan het hoofd van onze delegatie de vice-president van den Raad van N.I. kwam en de geheele delegatie bij Koninklijk Besluit werd benoemd. Den 15en Mei installeerde ik de Indische leden: behalve Meyer Ranneft, den president van de Javasche Bank, Buttingha Wichers, den Directeur van Economische Zaken, Wellenstein, den voorzitter van den Ondernemersbond, Mr. HartGa naar voetnoot477, den Adviseur voor Aziatische Zaken, Mouw, en den jongen IdenburgGa naar voetnoot478 als secretaris. Het was te voorzien, dat de onderhandelingen moeilijk zouden zijn. Japan was fel gekeerd tegen onze contingenteeringen en distributieapparaat. Wel erkenden ze ons recht om den invoer van Nederlandsche goederen te beschermen, maar zij wilden, dat wij de rest van de markt volkomen vrij zouden laten, d.w.z. aan hen uitleveren. Maar dat ging niet, omdat onze uitvoer naar andere landen dan Japan in stand gehouden moest worden en er dan ook plaats voor invoer uit die landen in Indië moest blijven. De verwachte moeilijkheden hebben wij ruimschoots ondervonden en de Japansche politiek is een onderwerp geweest, waaraan ik in de eerstvolgende jaren bijzondere aandacht heb moeten wijden. | |
Chineesche Min. Chen; Franse Gezant Maugras; Prof. SchriekeEer nog dan de Japansche heeren hadden wij een Chineesch gezelschap te gast, nl. den Minister van Industrie Chen Kung Po, die met eenige reisgenooten, het Volksraadlid Kan en den Chin. consul-generaalGa naar voetnoot479 den 14en Mei bij ons lunchte. Hij was een aardige ontwikkelde jongeman, vol enthousiasme over zijn werk en trotsch op de consolidatie en organisatie, die de Chin. regeering al in een vrij ruim kerngebied had kunnen tot stand brengen. Ik luisterde daarnaar met genoegen, want ik acht China voor ons belangrijker dan Japan. Om nog even te blijven bij enkele personalia: den 3en Mei lunchte bij ons de Fransche Gezant te Bangkok, MaugrasGa naar voetnoot480, die een reis door Java maakte. Mede zat aan de Fransche consul-generaal Gérardin, die kort daarop Indië verliet. Hij was 18 Juli te gast op Tjipanas voor het afscheid en tevens maakten wij toen kennis met zijn opvolger ChauvetGa naar voetnoot481, die geen aangename persoonlijkheid was en van wien wij dan ook verder niet veel gemerkt hebben. Een diner, dat niet doorging, was dat ter eere van den Directeur van Onderwijs, Prof. Schrieke, die verhinderd was - werkelijk of niet; dat laat ik in het | |
[pagina 247]
| |
midden! - al zou zijn afscheidsbriefGa naar voetnoot482 het eerste doen gelooven. ‘In 1933, while I was still in Java, the Board of Trustees of the Julius Rosenwald Fund invited me to come to this country in order to make a study of Negrolife and education, especially in the Southern States.’ Zoo begint hij zijn mij later toegezonden boek, getiteld: ‘Alien Americans’Ga naar voetnoot483, hetwelk een gevolg was van het aanvaarden van deze uitnoodiging. Het was goed, dat hij wegging; hij had schitterend werk gedaan, maar zijn bezuiniging op het particulier onderwijs had de geesten in het Moederland wakker gemaakt. In zijn brief van 14 April schreef Colijn mij reeds, dat Schrieke niet vertrouwd werd noch door Roomsch noch door ProtestantGa naar voetnoot484. Ik antwoordde hem den 13en Mei: ‘... Dat doe ik ook niet, persoonlijk niet, omdat hij er voortdurend op uit is mij te laten struikelen, waarbij hij heel goed weet, dat moeilijkheden met Zending of Missie over U heen op mij neerkomen. Dat dateert al van het begin van mijn ambtsperiode, toen hij aan ieder, die het hooren wilde, verkondigde, dat hij dezen G.G. er wel spoedig onder zou krijgen...Ga naar voetnoot485 Zeer | |
[pagina 248]
| |
nauwkeurig heb ik zijn voorstellen nagegaan, ook uit eigen lijfsbehoud!, maar ik vond geen reden om hem zijn gang niet te laten gaan. Bezuinigd moest er worden. Daarbij heeft het bijzonder onderwijs ongetwijfeld geleden. Uitgaande van het beginsel, dat dit onderwijs op denzelfden voet behandeld moest worden als het openbaar onderwijs, bezuinigde hij op het bijzonder onderwijs niet alleen wat hij op het openbaar onderwijs bezuinigde, maar ontnam hij het ook de voorrechten, welke het boven het openbaar onderwijs genoot - en dat was niet zoo heel weinig. Maar wanneer men dan bedenkt, dat een van zijn rationalisatie-maatregelen de bepaling is, dat er tenminste 3 K.M. tusschen twee scholen moet liggen, dan is deze eisch voor een land als Indië toch waarlijk niet zoo héél drastisch. Het bezuinigingswerk van Prof. Schrieke is schitterend geweestGa naar voetnoot486; vandaar voor een deel zijn impopulariteit; voor de rest zijn persoon. We krijgen nu Dr. de Kat Angelino in zijn plaats en deze zal wellicht in staat zijn wat zachter hand aan te leggen, maar dan ook dank zij het werk van zijn voorganger.’ Er was ongetwijfeld reden om bij de opening van den Volksraad een woord van hulde te plaatsen aan de departementsleiding voor de bereikte resultaten. Ik wees er daarbij op, dat er voor onderwijs op de begrooting voor 1935 was uitgetrokken een bedrag van ƒ 29,2 millioen tegen ƒ 56,2 millioen voor 1930, terwijl het aantal leerlingen nog iets grooter was dan toen, en dat we met het onderwijs waren teruggegaan tot het niveau van 1919, voor welk jaar ƒ 29,7 millioen was uitgetrokken, maar dat het aantal leerlingen bij het Inlandsch onderwijs eind 1919 nog geen 800.000 bedroeg tegenover eind cursus 1932/33 ruim 1.800.000, en het Westersch lager onderwijs eind 1919 78.000 leerlingen tegenover eind vorigen cursus 141.000 leerlingen. Bij al die bezuinigingen was dus opzet en wezen van het onderwijs intact geblevenGa naar voetnoot487. | |
Begrooting 1935De groote begrootingsvergadering op 25 Mei woonde Schrieke al niet meer bij. Deze vergadering werd gekenmerkt door de aanwezigheid van den afgezant van den Minister, den heer Hardeman, die overigens de redding niet bracht. Want mooi stond het er nog niet voor. Bevredigend was, dat van de ons opgelegde ƒ 35 millioen bezuiniging ƒ 33,9 millioen verkregen bleek te | |
[pagina 249]
| |
zijn. Maar de verdere vooruitzichten bleven somber. Wel zou door verdere conversie, pensioenfinanciering en overneming van vlootkosten door het Moederland het ƒ 300 millioen-niveau gehaald kunnen worden, maar de inkomsten konden niet hooger dan ƒ 249 millioen geraamd worden, zoodat toch nog een verschil van ongev. ƒ 50 millioen zou zijn te dekken. Daartoe zouden we de uitgaven nog verder moeten terugdrukken; voorgestelde maatregelen van zeer drastischen aard, doorwerking van de H.B.B.L.Ga naar voetnoot488 en verdere conversie zouden ons dan moeten brengen op een ƒ 250 millioen-niveau, maar ook dan nog zou niet voorzien zijn in schuldaflossingGa naar voetnoot489. | |
Reis naar Holland en dood van WellensteinDeze vergadering werd ook niet bijgewoond door den Directeur van Economische Zaken, Ir. Wellenstein. Hij was 23 Mei per K.L.M. naar Holland vertrokken om met den Minister te confereeren over verschillende belangrijke onderwerpen. Hierover hadden wij met hem in een vergadering van den Raad van N.I. op 18 Mei overleg gepleegd. Het ging in hoofdzaak om 3 punten: a. fusie van de Ind. tinbedrijven, waarvan de Minister zich een voordeel van ƒ 10-15 millioen voorstelde; b. de uitvoering van de nieuwe gedragslijn inzake uitgifte van aardolieterreinen, waarbij gedacht werd aan een verdeeling van terreinen tusschen Bataafsche, Koloniale en Pacific; c. de handelspolitiek, waaronder begrepen de economische samenwerking met Nederland. Vooral dit laatste punt zou door bespreking in Nederland gediend kunnen worden; de verhouding werd niet aangenamer; algemeen werd toegegeven, dat tusschen Nederland en Indië geen stelsel van ‘do ut des’ kon bestaan, maar toch kwam het telkens tot een tegen elkaar opwegen van hetgeen de een voor den ander had gedaan en in Indië heerschte de meening, dat de weegschaal sterk naar Indischen kant uitsloeg. Het was de laatste ontmoeting, die ik met Wellenstein heb gehad. Den 4en Augustus is hij te Den Haag overleden. Zijn dood was voor Indië een groot verlies. Gelukkig vonden wij in Mr. Hart, den voorzitter van den Ondernemersbond, een waardig opvolger. | |
Japansche onderhandelingenZoo gingen wij zonder Wellenstein de Japansche handelsconferentie tegemoet. Ik schreef 5 Juli aan den Minister: ‘... Ook bij de Japansche onderhandelingen mis ik hem; vooral zijn strakke kalmte zou van nut geweest zijn. Die mist men hier. Ik zal niet ontkennen, dat de Japanners vrij onbehoorlijk | |
[pagina 250]
| |
geweest zijn; hun optreden van den aanvang af was gericht op intimidatie. Maar de voorzitter van onze delegatie blijft daaronder niet kalm genoeg en wordt in de verkeerde richting opgedreven door Mouw...’Ga naar voetnoot490 Het optreden van de Japanners was inderdaad niet behoorlijk. Het begon al bij hun aankomst op 3 Juli, die gepaard ging met een ‘verklaring’, welke aan de pers werd afgegeven en waarin, zoo men de beleefdheidsphrasen ter zijde laat, de Ind. Reg. eigenlijk in gebreke werd gesteld wegens haar maatregelen tegen den invoer van Japansche goederen, die toch zoo ten goede kwamen aan de Inlandsche bevolking. Dat was wel zeer ongewoon en ongepast. De leider der delegatie, ambassadeur NagaokaGa naar voetnoot491, kwam den volgenden dag zijn opwachting maken en klaagde over de moeilijke taak, welke hem wachtte, waarop ik hem te kennen gaf, dat die taak zeker niet gemakkelijker werd door verklaringen als hij den vorigen dag had afgegeven, terwijl ik hem tevens een pas ontvangen brief liet zien van Prins Konoye, voorzitter van de Jap.-Ned.-vereeniging te Tokio, waarin niet minder werd gezegd dan dat wij er op uit schenen te zijn om alle Japanners uit Indië te verdrijven. Ik wees hem er op, dat zulke brieven niet aan den G.G. van N.I. behoorden geschreven te worden. Hij verklaarde verder de technische onderhandelingen aan de leden van zijn delegatie te zullen overlaten en dat hij met mij persoonlijk wilde onderhandelen, waarop ik antwoordde, dat wij een Koninklijk aangestelde delegatie hadden, zoodat deze de onderhandelingen moest voeren en niet ik. Dat begreep hij, maar hij wilde dan ook met mij geen economische, maar politieke besprekingen voeren, waarop ik weer, dat dit nog minder zou gaan, aangezien het politieke bewind berustte bij den Minister van Buitenlandsche Zaken te Den Haag. Bij het slot van ons onderhoud zeide ik: Excellentie, U gaat ongetwijfeld moeilijke onderhandelingen tegemoet. U zult daarom goed doen daarbij altijd te bedenken, dat Ned. Indië voor de Japansche goederen | |
[pagina t.o. 250]
| |
De landvoogd in gesprek met de leider der Japanse delegatie Nagaoka, 4 juni 1934
| |
[pagina 251]
| |
steeds een goede markt is geweest en dit ook zeker zal blijven, maar dat in hoever het een goede markt zal blijven bepaald zal worden door de Nederlandsche Regeering en niet door de Japansche. Het was inmiddels tijd geworden voor de lunch, waartoe ik dien eersten dag beide delegaties had uitgenoodigd teneinde ze met elkaar in contact te brengen. Bij die gelegenheid sprak ik een woord van welkom, waarbij ik er op wees, dat de onderhandelingen waarschijnlijk niet zonder moeilijkheden zouden blijken, maar dat wij daarbij bedenken moesten, dat zij rustten op een soliden, rotsvasten bodem, de relaties tusschen Japan en Ned. Indië, welke zeer langen tijd hadden bestaan en in de toekomst zouden blijven bestaan. ‘Deze relaties zijn door en door gezond. Er is niets kunstmatigs in. Het zijn twee naburige landen, waarvan de een wil verkoopen en het andere wel bereid is te koopen zoo lang het daartoe bij machte is...De moeilijkheden, welke ontstonden, kwamen niet van binnen uit, doch van buiten af en zij vloeien voort uit de wereldsituatie. Ik ben er niet zeker van, dat Uw land zich daarvan voldoende bewust is. In ieder geval heeft Uw pers in de laatste maanden niet vriendelijk over ons geschreven. Daarom wil ik hier verklaren met den meesten nadruk, dat ge hier geen politiek zult vinden, die er op uit is Japansche goederen en Japansche kooplieden van onze markt uit te sluiten. De Indische markt is altijd geweest en zal altijd zijn een waardevolle en belangrijke markt voor Japan. Gij zult hier ook geen politiek vinden van ongelijkheid; de voordeelen, welke aan andere naties worden toegestaan, zullen ook U worden verleend...Het eenige wat wij gedaan hebben is, dat wij eenige maatregelen namen, die wij noodzakelijk achtten voor de handhaving en beveiliging van de economische structuur van dit land...’ Hiermede was het schip in zee; de vaart was niet zonder stormen. | |
Opening VolksraadIk kon toen aan mijn rede voor de opening van den Volksraad gaan werken. Onderwijl vielen nog een paar ontvangsten, waarvan de eerste was een lunch met Prins Damrong van Siam en 3 foei-leelijke dochters op 12 Juni. Prins Damrong was een broer van den vorigen koning van Siam en maakte een reis op Java. Den I4en ontvingen wij op de lunch Generaal LewinGa naar voetnoot492 en echtgenoote met den Eng. consul-generaalGa naar voetnoot493 en den LegercommandantGa naar voetnoot494. Hij was commandant van de troepen op Malakka. Mijn openingsredeGa naar voetnoot495 kostte mij dat jaar groote moeite. Het was nooit een gemakkelijk werk, maar toen had ik al heel weinig te zeggen, dat eenigermate | |
[pagina 252]
| |
bemoedigend was. We hadden '31, '32, '33 en '34 gehad met al hun harde maatregelen en ik moest erkennen, dat voor '35 de vooruitzichten nog slechter waren dan ooit tevoren. Het eenige lichtpunt, waarop ik kon wijzen, was dat er aan de begrooting wederom een zekere mate van waarschijnlijkheid ten grondslag lag, die wij ettelijke jaren gemist hadden. Wel een schrale troost! Hiertegenover ben ik wel erg in details vervallen om aan te toonen, dat er toch veel was geschied, hetgeen de rede te lang en weinig overtuigend maakte. In het begin sprak ik in het bijzonder den Volksraad toe, die zijn laatste jaar in zijn toenmalige samenstelling tegemoet ging, en herinnerde er aan hoe zijn zittingsperiode als het ware beklemd lag tusschen twee inkomstencijfers: rond ƒ 500 millioen bij het begin, rond ƒ 250 millioen bij het eind. Het lag voor de hand in verband daarmee te erkennen hoe moeilijk het werk van terugdringen en afbreken voor het college was geweest en het uit te spreken, dat het in die omstandigheden geen zin had aandacht te schenken aan hetgeen Regeering en Volksraad wel eens verdeeld had gehouden, doch dat er veeleer aanleiding was om te letten op hetgeen wij in gemeenschappelijk streven bereikt hadden. Bij de daarop volgende financieele beschouwing kon ik constateeren, dat het gestelde uitgavenniveau van ƒ 342 millioen ruim was bereikt en dat het zich liet aanzien, dat ook het ƒ 300 millioen-niveau bereikt zou kunnen worden, maar dat niettemin de begrooting voor 1935 sloot met een tekort van ƒ 75 millioen als gevolg van het feit, dat de middelen ƒ 50 millioen lager geraamd hadden moeten worden. Daarna gaf ik een overzicht van wat op economisch gebied was geschied en van de werkzaamheden der departementen. Met een korten passus over den verbeterden politieken toestand besloot ik. Het ceremonieel van den dag, 15 Juni, was als gewoonlijk; de eenige bijzonderheid was, dat de plechtigheid werd bijgewoond door de geheele Japansche delegatie. De pers was, zooals haast vanzelf sprak, weinig enthousiast, niet onvriendelijk, maar ‘Het verhaal wordt eentonig’, zooals de N.R. Ct. van 15 Juni boven haar artikel over de openingsrede zette. Na een bezoek van Prof. Sleeswijk op 21 JuniGa naar voetnoot496, een bezoek van mij aan de St. Vincentiusinrichtingen te BuitenzorgGa naar voetnoot497 op 22, alsmede op 20 Juni een afscheidsdiner aan den Directeur van Justitie, Mr. J.J. Schrieke, die benoemd was tot hoogleeraar te Leiden en opgevolgd werd door Mr. EnthovenGa naar voetnoot498, konden wij den 25en vluchten naar Tjipanas. | |
[pagina 253]
| |
Behalve de verschillende audiëntiegangers, die bleven lunchen, hadden we daar den 3oen Prof. BoumanGa naar voetnoot499 en den oud-regent TjiamisGa naar voetnoot500 te gast. De regent, een van het oude slag, die zich bij de relletjes in 1926 bijzonder dapper had gedragen, was pas gepensioneerd en ik vond daarin aanleiding hem van mijn waardeering te doen blijken door deze uitnoodiging en een tot hem gericht kort woord na afloop van den maaltijd. Prof. Bouman genoot zeer van het onverwacht meemaken van dit stukje Indisch leven. | |
Dood Prins HendrikWel allerminst hadden wij verwacht, dat wij zoo spoedig voor een nieuw sterfgeval in de Koninklijke familie zouden staan. Den 3en Juli ontvingen wij het bericht van het overlijden van den Prins-Gemaal. Het lag voor de hand de rouwplechtigheden te organiseeren op denzelfden voet als bij het overlijden van de Koningin-Moeder. Zoo hadden wij op 10 Juli weer een condoleantiereceptie voor de autoriteiten te Buitenzorg en den volgenden dag een rouwdienst in de Portugeesche Kerk te Batavia, waarna 's middags een rouwplechtigheid ten paleize Koningsplein. Een en ander was niet zoo indrukwekkend als bij de nagedachtenis van de Koningin-Moeder; de een was nu eenmaal de ander niet. De redevoeringen, die ik bij de condoleantiereceptie en bij de rouwplechtigheid hield, waren minder spontaan. Daarbij kwam, dat het geschut op het voorplein van het paleis was opgesteld, hetgeen bleek veel te dichtbij te zijn, zoodat het aanhooren van de saluutschoten niet toeliet de gedachten te laten uitgaan naar den begrafenisstoet in het Moederland, maar voor velen een ware marteling werd. | |
Ds. Hofker; Belgische Missie; Sir Josiah CrosbyNa afloop van deze al te nadrukkelijke plechtigheid gingen wij terug naar Tjipanas, waar wij tot den 21en konden blijven. Terug te Buitenzorg wachtten mij weer veel werk, audiënties en ontvangsten. Zondag, den 22en, woonden wij de afscheidspreek van Ds. HofkerGa naar voetnoot501 bij, die daarna met zijn vrouw ten paleize kwam lunchen. Drie jaar lang hadden wij onder zijn gehoor gezeten in de speciale G.G. banken in het kerkje te Buitenzorg. Hij was geen krachtige figuur, kon soms zeer goed zijn, maar was andere keeren uitgesproken vervelend. Met zijn opvolger, Ds. WielingaGa naar voetnoot502, waren wij niet beter af. Den volgenden dag hadden wij op de lunch een Belgische missie, die den | |
[pagina 254]
| |
President van China kennis ging geven van de troonsbestijging van Koning Leopold III. Den 28en lunchte bij ons Sir Josiah Crosby, Britsch gezant te Bangkok, vroeger consul-generaal te Batavia, die zich nog vol belangstelling voor Indische zaken toonde. | |
Verbetering in houding VolksraadAlvorens deze Juli-maand af te sluiten haal ik nog het volgende aan uit mijn brief aan den Minister van den 5en: ‘De Volksraad is weer bijeen; het Verslag is gematigd; men ziet de groote moeilijkheden en onderkent den financieelen toestand, maar weet zich toch niet te verheffen boven een zekere kankerende en mopperende onderwerping. Alleen komt meer dan anders ook “het andere geluid” tot uiting. In een college als de V.R., dat staat tegenover een regeering, die tenslotte toch alleen de verantwoordelijkheid moet aanvaarden, is het zóó gemakkelijk om niets dan critiek te laten hooren. Thans wordt, meer dan ooit tevoren in mijn tijd, ook het standpunt van de Reg. verdedigd’. Mijn tevredenheid over dit verschijnsel werd echter niet door iedereen gedeeld. In het Nieuws van den Dag toch wees de heer MulderGa naar voetnoot503 in een artikel met het opschrift: ‘De Volksraad op Verkeerde Wegen’ op het verkeerde van het feit, dat verscheidene leden hun waardeering uitspraken over de wijze, waarop de Landvoogd in die moeilijke tijden zijn taak vervulde. Zijn opmerking, dat, waar er plaats is voor goedkeuring, er ook plaats is voor afkeuring, maar dat deze geen zin heeft tegenover de Directeuren en nog veel minder tegenover den Landvoogd, is op zichzelf staatsrechtelijk niet onjuist; in den Volksraad kan men niet als in een parlement de regeering onder critiek begraven en haar val bewerken. Wanneer dat nu ook maar in den Volksraad de critiek zoo al niet voorkwam dan toch matigdeGa naar voetnoot504, zou ik Mulder gelijk geven, maar aangezien dit niet het geval is, dient er ook plaats te zijn voor steun aan en instemming met de regeering. 9 Augustus trokken wij weer naar Batavia, waar den 21en diner voor den Raad van N.I. en den 27en receptie voor den Volksraad met Directeuren en Regeeringsgemachtigden. Daar de vloot met het oog op den 31en in de haven lag, kregen wij weer een marine-taptoe, die grooten bijval vond. Het was trouwens een dag geweest van militair vertoon, want 's morgens was er troepenrevue geweest. Den volgenden avond ontvingen wij de plaatselijke autoriteiten, de vreemde consuls, den handel en officieren van zee- en landmacht, waarbij gelegenheid tot dansen werd gegeven en de kinderen weer van groot nut waren om de zaak op gang te krijgen. | |
[pagina 255]
| |
31 AugustusEn zoo vierden wij nogmaals den verjaardag van de Koningin. In mijn rede bij het Openbaar Gehoor memoreerde ik natuurlijk allereerst de droeve gebeurtenissen, welke H.M. getroffen hadden, en wees daarbij op de blijken van innige deelneming in Indië, welke toonden hoe sterk de band was tusschen Vorstin en Volk. Naar aanleiding van dit voorrecht ontwikkelde ik de gedachte, dat men in moeilijke tijden als wij beleefden toch oog moet blijven houden voor het goede, dat nog was aan te wijzen, daaronder ook - hoe vreemd het ook klinken mocht - den toestand van het land, dank zij den ongebroken geest van de gemeenschap, waardoor veel bereikt had kunnen worden. Aan de zware eischen, die nog verder gesteld moesten worden, ‘zàl de gemeenschap beantwoorden, welke zich ook in groote moeilijkheden bewust is van de voorrechten en zegeningen, welke haar gelaten zijn. Gelukkig, dat de dag ons de gelegenheid biedt zulks te doen. Wij hebben onze Koningin; in Haar weten wij ons één; die eenheid staat ons borg, dat, met Haar voorbeeld voor oogen en onder Haar bezielende leiding, onze gemeenschap de kracht zal hebben zich staande te houden en verder te ontwikkelen. Geve God, dat het zoo zij’. | |
Correspondentie met den Minister; Japansche onderhandelingen; rubberrestrictieOok de maand Augustus wil ik niet afsluiten zonder een aanhaling uit mijn briefwisseling met den Minister. Den 13en schreef ik hem over twee belangrijke onderwerpen aldus: ‘Hier gaat het stroef met de (Japansche) onderhandelingen. Was die stroefheid aanvankelijk niet zonder voordeel, omdat onze delegatie zich gedurende de vertraging kon voorbereiden, thans wordt zij bedenkelijk. De geheele gang van zaken bevalt mij niet; men werkt steeds weer met misverstanden en woordenspel. Daarvoor is de zaak te ernstig. Maar zij kan m.i. niet juist behandeld worden als zij over zooveel schijven loopt. Indië blijkt wel niet de juiste plaats te zijn voor zulke onderhandelingen; de staatkundige figuur leent er zich niet voor. Ik heb al eenige malen op het punt gestaan om in te grijpen, maar I have no ground to stand on. De Japanners zijn mij overigens zeer tegengevallen wat inzicht en begrip van den toestand betreft. Zij stapelen de eene blunder op de andere. Hun beroep op de Inlandsche bevolking was in hooge mate onbehoorlijk en heeft tot volkomen mislukking geleid. Meer beteekent de invloed op hun eigen menschen, maar die zijn niet talrijk genoeg om gevaar op te leveren. Met teleurstelling heb ik gezien, dat op de laatste rubbervergadering te LondenGa naar voetnoot505 geen wijziging is gebracht in de restrictie en dat het basisquotum | |
[pagina 256]
| |
niet gehandhaafd is. Ik kan niet genoeg er op aandringen, dat men het ons niet te moeilijk moet maken. Het uitvoerrecht is altijd bedoeld geweest als een middel om stijging van de productie tegen te gaan; niet om een productie van 25.000 ton naar 12.000 terug te drukken. De zaak gaat goed; B.B. werkt flink; we zijn al terug van 25.000 ton tot 16.000 ton, maar laat men de zaak niet willen forceeren. De prijzen rechtvaardigen hoegenaamd geen restrictie van het basisquotum. Onze eisch is altijd geweest de four pence gold. Als men zich daaraan niet wenscht te houden en bij de tegenwoordige prijzen - en dan nog wel in dezen moeilijken overgangstijd - toch restrictie-percentages oplegt alleen om de stocks te verminderen, dan sta ik hier voor niets in.’ In aansluiting hieraan ga ik door met een aanhaling uit de Septembercorrespondentie. Ik schreef den 10en van dien maand ‘... De restrictie is hier tot nog toe goed verloopen; in de maand Augustus hebben wij, zoo waar, ons basisquotum zoo goed als bereikt, d.w.z. dat wij een bevolkingsproductie van 25.000 ton in Mei hebben teruggedrukt tot 12.000 ton in Augustus en dat met een uitvoerrecht en zonder groote moeilijkheden onder de bevolking. Ik had het niet verwacht en vind het resultaat zeer gunstig. Maar nu ben ik ook niet van plan de zaak op de spits te drijven, met name heb ik zeer onlangs geweigerd om het uitvoerrecht per 1 October a.s. van 10 op 12 ct te brengen, wat men noodig acht om ook de restrictie van 10-20-30% op het basisquotum te bereikenGa naar voetnoot506. Voor deze restrictie op het basisquotum is geen rechtvaardiging te vinden, zeker niet in den prijs, die steeds boven de 4 pence gold gelegen heeft. Het doorvoeren van deze percentages is in strijd met de gemaakte afspraak; door het agreement zitten wij vast aan het basisquotum, maar elke ‘additional restriction’ zou afhangen van de omstandigheden, waarbij de prijs van 20 ct. het draaipunt zou zijn. Nu werkt men blijkbaar naar den ouden eisch van 6 pence gold toe, maar daaraan doe ik niet mee. Omtrent de conferentie zal ik niet veel zeggen, omdat alles wat geschreven wordt bij lezing al weer oud is en de toestand telkens verandert. De gewenschte soepelheid is niet gekomen en Meyer Ranneft wil nu afbreken, wat hij eigenlijk al lang voorstaat. Ik ben het met dien wensch niet eens; het moet er misschien van komen, maar wij mogen er m.i. niet op aansturen; aan het telegram van de delegatie van 9 dezer heb ik dan ook een verlengstuk toegevoegd, strekkende tot aanbeveling van informele bespreking van de scheepvaartquaestie met schorsing van de conferentie. Hervatting daarvan blijft dan als lokaas om de scheepvaartbespreking te doen slagen, waarvoor wel een prikkel noodig zal zijn als tegenwicht tegen den tegenwerkenden invloed van IshiharaGa naar voetnoot507. Tevens wordt dan de gelegenheid geschapen om de conferentie- | |
[pagina 257]
| |
leden weer eens naar huis te laten gaan, zoodat gij ook met Van Gelderen weer eens kunt overleggen en eindelijk ontstaat de mogelijkheid om de zaak te hervatten op wat eenvoudiger wijze. Tracht alsdan te bewerken, dat de Japansche Regeering ons niet meer zulk een gewichtig man als Nagaoka zendt; wij hebben hier heusch geen ambassadeurs noodig; die zijn veel beter te Genève dan hier. Wij behoeven dan niet zoo'n gewichtig man als Meyer Ranneft daartegenover te plaatsen en de zaak zal veel vlotter verloopen; Hart en Koshida kunnen het best samen af.’Ga naar voetnoot508 Na nog een paar zeer drukke dagen, waarin ik o.a. den heer Quezon van de Philippijnen ontving, vertrokken wij den 5en weer naar Buitenzorg, waar wij ons gingen voorbereiden voor de groote reis naar de Molukken. | |
[pagina 258]
| |
MolukkenreisDen isen September verlieten wij in den middag Buitenzorg en om 5 uur na veel ceremonieel voer de ‘Rigel’ de haven van Priok uit met zijn rond achterste als een gans op het water liggend. De groote reis was begonnen en wij installeerden ons in de beste stemming op het aardig met bloemen en palmen versierde achterdek, waar een ruim zitje met veel gemakkelijke stoelen onder een beschermend blinkend wit dekzeil ons menig uur van rustigen vaart over de Indische zeeën zou herbergen en ons de gelegenheid zou geven om menige deputatie en commissie van ontvangst te begroeten. Ons gezelschap bestond uit de familie, den Alg. Secretaris Gerke en de twee adjudanten De Stoppelaar en Van Bemmelen. Gezagvoerder was de heer MaandagGa naar voetnoot509, een braaf en gewillig man, die na mijn daartoe strekkend verzoek zeer ervaren werd in het snel vertrekken zonder het gewone getreuzel, wat zoo vervelend is als de kade vol staat met afscheidnemers. Wij werden begeleid door H.M.'s ‘Soemba’ onder commando van Luit. ter Zee 1e kl. HoogGa naar voetnoot510. De reis heeft geduurd van Zaterdag 15 September tot Zaterdag 20 October. Een beschrijving er van gaf ik in een rapport aan den Minister van 7 December 1934 no. 893/34Ga naar voetnoot511. Het geheele program was vastgelegd in een klein ter landsdrukkerij gedrukt boekje, zooals dat voor Landvoogdelijke reizen te doen gebruikelijk is. Een volledig verslag is hier dus niet noodig; ik bepaal mij slechts tot de hoofdzaken om een denkbeeld te geven van deze lange, zeer warme, zeer vermoeiende, maar ook zeer nuttige en interessante reis. Van Priok ging het eerst naar Bandjarmasin, waar Res. MoggenstormGa naar voetnoot512 ons den i8en in deze waterrijke gemeente ontving. Een boottocht door het Kweenkanaal met veel versierde prauwen om ons heen; ontvangst op de Japansche rubberfabriek Nomura, waar men zich bijzonder had uitgesloofd en ook fraaie geschenken werden aangeboden; bezoek aan Gemeentehuis, waar ik de eerste redevoering hield van het twintigtal, waartoe deze reis mij verplichtte, terwijl inmiddels vrouw en kinderen allerlei instellingen bezochtenGa naar voetnoot513; audiënties en lunch met gasten ten Residentshuize, dat alles bracht ons een heel eind in den namiddag, waarin wij om 3 uur weer vertrokken. 20 September kwamen wij te Makassar aan, waar wij bij Gouv. SwaabGa naar voetnoot514 logeerden. Al dadelijk werden we getracteerd op een groot ruiterfeest op het race-terrein; eenige duizenden ruiters, uit verre omstreken samengekomen, defileerden voor ons in schilderachtigen optocht, waaronder hertenjagers met | |
[pagina 259]
| |
striklansen en vrouwen te paard met begeleiders. Na afloop plechtige samenkomst in het ruime gebouw van den Raad van Justitie met de Zelfbestuurders van Zuid-Celebes; wisseling van toespraken en aanbieding van geschenken, waaronder een paard met strildans voor de hertenjacht van de bekende Datoe van Tanette, welk paard ik overeenkomstig het gebruik teruggaf met het verzoek het voortaan voor mij te verzorgen. Een bezoek aan Fort RotterdamGa naar voetnoot515 bood mij de gelegenheid om het eens te worden omtrent het voor de hoog noodige restauratie van dit historisch monument vereischte bedrag, hetwelk men aanvankelijk zoo hoog had gesteld, dat ik had moeten weigerenGa naar voetnoot516. En daarna ontvangst ten Gemeentehuize, waar ik bij mijn toespraak in volle oprechtheid van waardeering kon getuigen over het gevoerde beleid. Makassar is een levendige, goed onderhouden en welvarende plaats. Wat het plaatselijk beheer vermag, bewijst bv. de vroeger daar heerschende stofplaag, die door asphalteering van straten en wegen volkomen is bedwongen. Vanuit Makassar ondernamen wij den volgenden dag, 21 September, een vierdaagschen prachtigen tocht door de Toradjalanden. Het eerste traject liep van Makassar naar Watampone (175 K.M.), waar wij lunchten en logeerden bij Ass. Res. VeenGa naar voetnoot517; middagthee te Palete aan zee, waarna ontvangst van Zelfbestuurders. Onder dezen viel op de Aroempone van Bone, die in Maart 1931 onder enorme belangstelling van de bevolking in het zelfbestuur hersteld wasGa naar voetnoot518, waarvoor hij in een keurige rede zijn dankbaarheid nogmaals uitsprak. Ook was opvallend een zeer knap en elegant meisje, gekleed in fraaie sarong en kabaja met lakschoentjes en zijden kousen, die bleek de Datoe Pemana van Wadjo te zijn. Op mijn vraag of dat ging kreeg ik ten antwoord, dat het soms zelfs te goed ging; steunend op een getrouwe lijf- | |
[pagina 260]
| |
wacht bestuurde zij met ijzeren hand. De Gouv. vertelde mij, dat zij haar opvoeding te Makassar had genoten, de Muloschool aldaar had bezocht en vlot Nederlandsch sprak! Van Watampone vertrokken wij al vroeg om vóór een wat late lunch te Palopo te kunnen aankomen (243 K.M.), waar wij ten huize van Ass. Res. MulderGa naar voetnoot519 afstapten. In den namiddag maakte de Zelfbestuurster van Loewoe haar opwachting, een oude, trouwe ziel van 70 jaar, die per se zelf had willen komen en een toespraak houden, waarin ze echter bleef steken, zoodat Contr. PronkGa naar voetnoot520 haar te hulp moest komen, wat hij handig en tactvol deed. Men beweerde, dat de Datoe zoo van streek was, omdat zij haar sigaar had moeten thuis laten, waarvan zij onafscheidelijk is en die zij met of zonder omhulsel pleegt te rooken of op te eten! Den derden dag reden wij van Palopo via Rantepao naar Makale (85 K.M.). De verbinding Palopo-Rantepao is nog niet oud; door een eenvoudig B.O.W. ambtenaar is met behulp van het B.B. een uitnemend tracé gevonden en met landschapsgelden is een weg aangelegd, welke door prachtige natuurtafereelen in het hooge bergland tot een der meest imposante routes van Celebes behoort. Te Rantepao werd ik ontvangen door den zendeling Van DijkGa naar voetnoot521, wij waren hier in het gebied van de Gereformeerde ZendingGa naar voetnoot522. Deze broeders zijn niet gemakkelijk; dikwijls zijn er moeilijkheden met het B.B. en ik maakte van de gelegenheid gebruik om daartegen ernstig te waarschuwen en er op te wijzen, dat het B.B. voor het politieke beleid, rust en orde verantwoordelijk is. Een staaltje van hun optreden maakte ik dienzelfden dag mee. 's Avonds na den kerkdienst te Sangalla toonde men mij ten overstaan van eenige duizenden Toradja's een zeer oude Toradjavlag als symbool van vroegere eigen onafhankelijkheid, terwijl deze streek thans onder het Mohammedaansch Zelfbestuur van Loewoe staat. Een bemoeiing van de Zending in de richting van herstel van die onafhankelijkheid schijnt niet te ontkennen en de aanwezige B.B. ambtenaren waren over dit vertoon dan ook niet te spreken. Nog iets anders trof mij. Bij de hiervoor reeds genoemde godsdienstoefening in het aardige Toradjakerkje te Sangalla, waar nog nimmer een G.G. was geweest en mijn aanwezigheid dus een heele gebeurtenis was, nam de voorganger, de heer BelksmaGa naar voetnoot523, daarvan geenerlei notitie, noch door een enkel woord van welkom, noch in het gebed, waarin overal elders na de Koningin de Landvoogd als H.M.'s vertegenwoordiger in deze gewesten genoemd wordt. Op weg van Rantepao naar Makale passeerden wij verschillende scholen, | |
[pagina 261]
| |
waarvan de kinderen ons toezongen, begeleid door fluitorkesten, die in deze streek zeer algemeen en bijzonder goed bleken te zijn. Merkwaardig was het bezoek aan de rotsgraven, aangebracht in een steilen rotswand en aan de open zijde symbolisch bewaakt door aangekleede poppen. Na den nacht ten huize van Contr. BreslauGa naar voetnoot524 te hebben doorgebracht vertrokken wij den 24en naar Paré Paré (178 K.M.). Onderweg bezochten wij nog een andere wonderlijke begraafplaats, de zgn. richelgraven van Bontoebatoe. De weg tot Enrekang ging door zwaar bergterrein; een bandjir had kort tevoren een stuk van den weg weggeslagen en pas den avond vóór onze komst was het herstelwerk gereed. Dit was alleen mogelijk geweest door groote ijver en gewilligheid van de hoofden, waarover ik mij niet verbaasde toen ik had kennis gemaakt met den fd. Contr. infanterie-kapitein ScheffelaarGa naar voetnoot525 en gezien had hoe flink en tactvol hij met die menschen wist om te gaan. Bij aankomst te Enrekang stonden diezelfde Zelfbestuurders van zijn ressort mij op te wachten. Namens hen bood de bestuurder van Enrekang, Patta Achmad, een zeer knappe jonge man in prachtig costuum, mij een mooie gouden kris aan, een poesakaGa naar voetnoot526 van 400 jaar oud, een stuk, dat, naar mij verzekerd werd, in de oogen van de bevolking van zeer groote waarde is, aangezien daarin de geest der voorouders huist, die den bezitter beschermt en geluk aanbrengt. Te Paré Paré, waar wij de ‘Rigel’ weer vonden, lunchten wij bij den Ass. Res. CosterGa naar voetnoot527 en embarkeerden om 4 uur. Het afscheid aldaar was bijzonder hartelijk. Duizenden waren aan de landingsplaats verzameld en hebben, door het water wadend, in prauwen of zwemmend, onder eindeloos gejuich ons uitgeleide gedaan. In den morgen van 26 September bereikten wij Balikpapan. Aan bezichtiging van het B.P.M. bedrijf, mij reeds bekend van 1919, was natuurlijk niet te ontkomen. Van meer belang vond ik toen de defensiewerken, waarmede men reeds goed was opgeschoten. Na een lunch bij den Administrateur Ir. OostenGa naar voetnoot528 vertrokken wij in den namiddag naar Samarinda, waar wij in den vroegen morgen van den 27en aankwamen. Na al het ceremonieel bij aankomst en ten huize van den Ass. Res. BarettaGa naar voetnoot529 rondrit door de plaats en vertrek naar Tenggarong. Wij staken de rivier per launch over en vonden aan den overkant de auto's, die ons over een goeden weg van 45 K.M. (waarin 45 bruggen!) naar het paleis van den Sultan van Koetei brachten. Ik wilde hem vooral mijn waardeering betuigen voor zijn belangrijken steun aan 's lands schatkist door afstand van het batig slot van | |
[pagina 262]
| |
de landschapsrekening (olie!) ten behoeve van de algemeene middelen totdat betere tijden zouden zijn aangebroken. Deze ZelfbestuurderGa naar voetnoot530 is een modern opgevoede jonge man, die op verschillend gebied de eischen van den tijd bleek te begrijpen. Dit kwam alleen op minder gelukkige wijze tot uiting in zijn nieuw gebouwd paleis, dat een vrij smakeloos geheel vormde. Na den lunch bood hij mij twee mooie groote pullen ten geschenke aan en was het weer tijd om naar Samarinda terug te keeren, waar wij nog een middagthee met autoriteiten hadden te verwerken om daarna met groot ceremonieel weer te vertrekken. We waren toen op weg naar Menado. We arriveerden daar echter niet rechtstreeks, want we ontscheepten te Kwandang, waar Res. VismanGa naar voetnoot531 ons opwachtte, om een kort bezoek te brengen aan Gorontalo, een streng-Mohammedaansch centrum. Een netelige moskee-quaestie was hier onlangs tot oplossing gebracht en het was wellicht daaraan toe te schrijven, dat de Moh. voorgangers voor mijn komst groote belangstelling aan den dag legden. De Imam van Gorontalo sprak in het openbaar vóór de groote moskee een gebed uit toen ik onder de daarvoor bestemde en kwistig versierde dubbele eerepoort stil hield. Eenige duizenden volgden dit intermezzo in doodsche stilte. Daarna was het enthousiasme echter van dien aard, dat de auto's op weg naar de woning van den Ass. Res. Mac GillavryGa naar voetnoot532 bijna niet voort konden; de politie had de zaak niet meer in handen en, omstuwd door een dichte juichende menigte, die nog al wat schade toebracht aan heggen en paggers langs den weg, kwamen wij tenslotte veilig ter plaatse tot groote voldoening van de bestuursambtenaren. Reeds in 1919 had ik zoo gaarne kennis gemaakt met de Minahassa, de ‘twaalfde provincie’ van Nederland. Dat gebeurde echter pas toen wij te Menado aankwamen. Ik wist, dat men ook met groote spanning mijn bezoek tegemoet zag met het oog op de belangrijke dingen, welke voor de Minahassa op til waren. Daarvan was wel het voornaamste de installatie van de zelfstandige Minahassa-kerk. Na alle ontvangsten, voorstellingen, inspecties van eerewachten van veldpolitie, padvinders en Ridders M.W.O. bij onze aankomst in den morgen van Zondag, 30 September, ging het dadelijk naar Tomohon, waar tijdens den dienst in de stampvolle kerk onder leiding van Ds. De VreedeGa naar voetnoot533 de installatie plaats greep. Ik hield daarbij een rede en deed mededeeling van de mij verstrekte machtiging der Koningin om zoodanige maatregelen te treffen, dat de protestantsche kerk in de Minahassa zich binnen het verband der protestantsche kerk in Ned. Indië als zelfstandige kerk kon constitueeren. Des avonds woonden wij in de eveneens overbezette kerk | |
[pagina 263]
| |
te Menado den dienst bij, waarbij wij deelnamen aan het eerste Heilig Avondmaal, dat de zelfstandige Minahassa-kerk onder leiding van haar grooten voorvechter Ds. De Vreede vierde. Den volgenden dag kwam een speciale deputatie mij verzekeren hoe zeer een en ander was op prijs gesteld. Na de noodige aubades en dansen (tjakalele) was het op den tweeden dag voor mij bezoek aan den Minahassaraad en voor de familie aan verschillende instellingen. In den Minahassaraad sprak de voorzitter, Ass. Res. StuurmanGa naar voetnoot534, mij toe en antwoordde ik met een nog al goede rede, die zeer in den smaak was gevallen, naar ik later vernamGa naar voetnoot535. Verder audiënties, lunch met gasten, rondrit door de gemeente, receptie en diner met gasten. Het bezoek aan Tondano op den derden dag gold voornamelijk de overdracht van het uit bijdragen van het Nederl. Volk ter gelegenheid van de herdenking van het 250-jarig bondgenootschap met de volkshoofden van de Minahassa bekostigd Sanatorium voor longlijders te Noöngan aan het College van Regenten van de Minahassa Jubileum Stichting. De ligging en de | |
[pagina 264]
| |
gebouwen maakten een uitstekenden indruk, evenals de verpleging, waarmede men onlangs begonnen was. Maar wat beteekent het uiteraard beperkt aantal patiënten van zoo'n inrichting voor een geheele bevolking, die ernstig van de t.b.c. te lijden heeft? Gelukkig was men van plan deze stichting als een centrum te beschouwen voor tal van elders in het land op te richten poliklinieken. In een ruime fraai versierde feestloods, waar bijkans alle notabelen en autoriteiten van de Minahassa verzameld waren, heb ik, na een welkomstwoord van den Resident, met een rede de overdracht van het Sanatorium verricht en daarbij mededeeling gedaan van de van H.M. de Koningin verkregen toestemming om aan de inrichting den naam te geven van ‘Koningin Emma Stichting’. Nog vele sprekers volgden, maar, na nog eenige bezoeken aan ambachtsscholen en een rondrit om het meer van Tondano, konden wij op tijd voor de lunch het huis van den MajoorGa naar voetnoot536 van Tondano bereiken. Hier waren weer zangkoren, défilé van oud-strijders en vooral dansen, die om onze aandacht vroegen. De tjakalele werd hier op voortreffelijke wijze uitgevoerd in de meest fantastische uitmonsteringen. Toen men zag, dat wij groote belangstelling toonden, wonden sommige deelnemers zich dermate op, dat het beangstigend werd. Deze vervoering bij dit dansen is dan ook de reden, dat de Zending dezen typisch nationalen dans niet aanmoedigt. Van Tondano ging het naar Kema, waar de ‘Rigel’ ons opwachtte, en om 4 uur embarkeerden wij. Het bezoek aan de Minahassa besluit ik met een aanhaling uit een particulieren, niet voor mij bestemden brief van den Resident, Dr. Visman, die niet vermoed kan hebben, dat ik dezen brief zou zien en dus onbevangen geschreven heeft: ‘Algemeen is men hier zeer voldaan over het Landvoogdelijk bezoek. De rustige, eenvoudig-duidelijke en pakkende wijze, waarop de Landvoogd bij verschillende gelegenheden sprak, hebben grooten indruk en eerbied gewekt. De punctueele wijze, waarop de Landvoogd en Mevrouw de Jonge zich met alle gasten en met vele receptiegangers afzonderlijk even onderhielden, is zeer op prijs gesteld... De opgewekte en vriendelijke tegemoetkoming van Mevr. de Jonge en de freules de Jonge, overal waar zij kwamen, deden nervositeit en “op'zien omzetten in gemak en blijheid. De afwezigheid bij Z.E. en Mevr. de Jonge van elk spoor van vrees in den omgang met melaatschen viel mij op. Ik hoorde later hoe dit alle melaatschen en ook vele anderen niet ontgaan is. Politiek was dit landvoogdelijk bezoek belangrijk. Het was veel en veel belangrijker dan eenig vorig G.G.”s bezoek. De stichting van de Minahassische kerk, de overdracht van het Koningin Emma Sanatorium, de opening van de nieuwe leprozerie kregen door dit bezoek een “reliëf” en omgekeerd kreeg het bezoek een tastbare beteekenis, die anders uitgebleven zou zijn. Ook om- | |
[pagina 265]
| |
dat dit bezoek viel in het diepste jaar van de depressie, kreeg het zin en beteekenis. Dat Z.E. telkens bij verschillende gelegenheden Zich de moeite nam duidelijke en pakkende woorden te spreken, verhoogde, ik zeide het reeds, de beteekenis van dit bezoek niet weinig. Men wil van Minahassische zijde een boek schrijven over dit bezoek. Dit teekent den indruk van dit bezoek op den Oosterling.’Ga naar voetnoot537 Woensdag, 3 October, kwamen wij ter reede van Ternate. Het viel op in dezen uithoek een jongen Sultan te vinden die, evenals zijn Sultane, goed Nederlandsch sprak. Zij maakten beiden een prettigen indruk. Deze ZelfbestuurderGa naar voetnoot538 is in 1930 opgetreden; hij is loyaal, volgzaam en verstandig en staat niet onder invloed van zijn vader, die in 1915 naar Java is verbannen wegens ernstige ongeregeldheden in zijn landschap, waarbij Contr. Agerbeek werd vermoordGa naar voetnoot539. Den ouden heer was kort geleden vergund naar Ternate terug te keeren, waar hij in een kampong dicht bij de Kedaton zeer ingetogen leefde. In de Kedaton werd ter onzer eere een merkwaardige dans uitgevoerd, de eenige daar bekende en kennelijk dateerend van den Portugeeschen tijdGa naar voetnoot540. Men is daar inderdaad op ouden historischen grond; de resten van Fort Tolucco herinneren aan de Compagniestijd (gebouwd onder het bewind van Pieter Both)Ga naar voetnoot541; Fort Oranje, waar thans nog militaire bezet- | |
[pagina 266]
| |
ting ligt, is van later tijdGa naar voetnoot542. Na een tocht naar de Verbrande HoekGa naar voetnoot543 waarvan ik een stuk lava meebracht, dat op mijn schrijftafel ligt, hield ik nog ten huize van den Ass. Res. Van AalstGa naar voetnoot544 audiëntie en vóór de lunch waren wij alweer aan boord. Het was 2½ dag varen naar Manokwari op Nieuw-Guinea, een belangrijken omweg, dien ik mij echter getroostte om ter plaatse een indruk te krijgen van het kolonisatieterrein voor Indo's, dat daar door de S.I.K.N.G. was gestichtGa naar voetnoot545. De Reg. meende deze onderneming niet te moeten aanmoedigen, maar ik kon niet onverschillig blijven voor de vele klachten, die over den gang van zaken gehoord werden. Deze bleek dan ook allesbehalve fraai. Een flink Ass. Res., Van Emmeloort SteinGa naar voetnoot546, voerde het bestuur over een afdeeling drie maal zoo groot als Java met zeer beperkte bestuursmiddelen. Hij toonde groote belangstelling voor de kolonisatie, had hart voor den armen Indo, die daar kwam om een beter bestaan te zoeken, maar volgens instructie hield hij zich afzijdig en bepaalde zich tot het handhaven van rust en orde, wat hem toch veelvuldige aanraking met de kolonisten bezorgde wegens hun voortdurende onderlinge ruzies. Die waren voor het grootste deel te wijten aan de volkomen ondeugdelijke leiding van een zekeren Hessing, gedelegeerde van de S.I.K.N.G., een querulant, die met een kleinen aanhang de overige kolonisten vrijwel terroriseerde, willekeurig omsprong met hun steunuitkeering en het beschikbare geld der stichting verknoeide zonder iets goeds tot stand te brengen. Het was jammer, dat zijn medegedelegeerde, het hoofd der Europeesche school BekkerGa naar voetnoot547, een totok-Europeaan, die Java verlaten had om zich aan het kolonisatiewerk te wijden, een sympathiek man van eerlijke en zuivere beginselen, niet tegen Hessing en zijn kliekje opgewassen wasGa naar voetnoot548. Het eigenlijke kolonisatieterrein begint aan de eenige mijlen oostelijk van | |
[pagina 267]
| |
Manokwari uitmondende Andai-rivier, een kwartier stroomopwaarts. Met sloepen moesten wij van het schip af de rivier op, wat nog niet zoo eenvoudig was wegens ondiepten, strooming en branding. Bij aankomst aan de landingsplaats wachtten de kolonisten ons op. Een menigte Papoea's bewogen zich langs den boschrand en den weg, opgewonden in een kluwen tegen elkaar opspringend onder het uiten van kreten. Ik was blij, dat een escorte van veldpolitie ons dit geleide wat van het lijf hield. Het was een lange en warme wandeling over het voetpad door het oerbosch met aan weerszijden een vrij smalle strook open gehakt terrein, dat hier en daar al in cultuur was, doch veelal nog in beginstadium van ontginning verkeerde. Het leek mij, dat de menschen hier voor een vrij hopelooze taak stonden. Op koelie-arbeid viel niet te rekenen; de Papoea lust dat niet. Men was dus op eigen krachten aangewezen voor het vellen van de prachtige woudreuzen en het verder schoon maken van het terrein. Regel was, dat als het zoo ver was, geld, gezondheid en energie verbruikt waren. Velen zijn zoo mislukt en de kolonisten, die er nog waren, maakten een neerslachtigen indruk. Ik kreeg de overtuiging, dat passiviteit van het bestuur hier niet was vol te houden. Kolonisatie van Europeanen op Nieuw-Guinea mocht men wegens de ongunstige omstandigheden aldaar niet hebben willen bevorderen, waar zij ontstaan was diende men dat te aanvaarden en kon men de onontbeerlijke leiding van het B.B. niet onthoudenGa naar voetnoot549. Een grappig moment beleefden wij nog aan het eind van den tocht, waar wij in een tentje een oogenblik konden rusten. Na eenige moeite gelukte het een der adjudanten van een der ons omringende Papoea's pijl en boog los te krijgen om daar eens mee te schieten. Toen zij het eenmaal door hadden, ontstond onder algemeene vreugde een formeele schietwedstrijd met een op eenigen afstand staanden boom als schijf. De blanken praesteerden niet veel, maar ieder schot van een Papoea was raak! Ik was dankbaar toen we om 6 uur 's avonds weer aan boord van de ‘Rigel’ waren; het was welletjes geweest. De reis ging toen naar Amboina, waar wij 9 October moesten aankomen. Onze gezagvoerder nam de route door Straat Herberg, die uitmuntte door natuurschoon; het schip moest soms vlak langs den wal varen, waar de boomen overdekt waren met vuurvliegjes, wat een merkwaardig effect maakte in den vallenden avond. De tijd om Amboina te bereiken was ruim berekend, waarvan gebruik werd gemaakt om buiten het program een kort bezoek te brengen aan Wahai op Ceram. Wij kwamen onverwacht, maar men had ons blijkbaar opgemerkt, want wij zagen op het | |
[pagina 268]
| |
aanlegsteigertje twee witte figuurtjes staan, die bleken te zijn de gezaghebber, een jong luitenant, Van der KooyGa naar voetnoot550, en een Inlandsch hoofd. In groote verbazing vroeg hij mij wat ik kwam doen, waarop ik antwoordde, dat ik kwam zien naar het kampement, de gevangenis en het kerkhof. Als die goed onderhouden zijn, is de rest ook in orde. En het was in orde. Van der Kooy en zijn jonge vrouwtje, dat ons bij hen thuis ontving, waren een aardig span; met hun kind van een paar jaar waren ze de eenige Europeanen daar ter plaatse; wat een eenzaamheid voor zulke jonge menschen! We namen hen mee naar boord voor een koelen dronk, dien ze in lang niet genoten hadden en het werd zoo voor hen nog een prettige morgen en een aangename afwisseling. Den gen kwamen wij dan te Ambon aan, waar Res. HagaGa naar voetnoot551 ons ontving. Ambon is in menig opzicht te vergelijken met de Minahassa; ook hier een enthousiast, soms wat al te luidruchtig en vrijmoedig feestbetoon bij de ontvangst en overstelpende bewijzen van trouw en verknochtheid aan het Koninklijk Huis; ook hier een gevestigde Christelijke gemeente; ook hier kerkelijke en politieke geschillen. Toch zijn de menschen anders, slapper en zorgeloozer. Wellenstein, dien ik in 1932 opdroeg om als voorzitter van de Kleine Welvaartscommissie een reis naar de Molukken te maken om een onderzoek in te stellen naar den economischen toestandGa naar voetnoot552, schreef in het algemeen, wat zeker ook op Ambon van toepassing is: ‘Men staat hier in menig opzicht voor een statischen toestand. De groote opleving, welke het economisch leven in N.I. gedurende de laatste decennia heeft vertoond, is nagenoeg aan de Molukken voorbij gegaan... De rijkdom van de natuur, gevoegd bij den alleszins voldoenden vischrijkdom der zeeën, welke de verschillende eilanden omspoelen, heeft gemaakt, dat van een eigenlijken bevolkingslandbouw geen sprake is... Men staat hier voor een “Goddelijke mildheid” (Gouv. Van SandickGa naar voetnoot553 in zijn memorie van overgave, 1928), waarvan de uitwerking ook thans nog zoodanig is, dat men leert begrijpen, dat RumphiusGa naar voetnoot554 van de inwoners der Molukken verklaarde, dat zij hun dagen zijn doorbrengende in gestadige armoedigheid, ledigheid en vroolijkheid’. Na de ontvangst aan boord en het voorstellen van autoriteiten ten huize | |
[pagina 269]
| |
van den Res. werd ons een zanghulde gebracht door de kinderen van de Europeesche en Maleische scholen, defileerden oud-strijders en werden nationale dansen uitgevoerd met fluitorkesten, welke hier bijzonder populair zijn en uitmunten door merkwaardige instrumenten, waarvan sommigen van belangrijken omvang. In den namiddag ontvangst ten Gemeentehuize door den Gemeenteraad en Ambonraad gezamenlijk; daarna thee in het Gemeentepark, aangeboden door den Gemeenteraad, waarbij burgemeester Van ArkelGa naar voetnoot555 de honneurs waarnam. Receptie, fakkeloptocht en diner met gasten legden beslag op onzen verderen tijd. Den volgenden dag was van belang het bezoek aan de leprozerie ter hoofdplaatse, een uitnemende inrichting, waar goede lichamelijke verzorging en vriendelijke behuizing gepaard gingen met opgewekt godsdienstig leven. Ik had gelegenheid in de groote zaal, waar de leprozen vereenigd waren, een hartelijk woord tot hen te richten. Bij het weggaan stond het leprozenfluitorkest bij den uitgang en speelde het Wilhelmus; wij wachtten het einde af vóór in te stappen en toen ontroerde mij een oogenblik de blijkbare vervoering, waarmede zij speelden, hun misvormde gezichten en handen; ik liet den kapelmeester bij mij komen en dankte hem met een handdruk, een geste, die in heel Indië bekend werd. Vandaar gingen wij naar Toelehoe, waar de daar verzamelde regenten ons ververschingen aanboden en dansen werden vertoond door wonderlijk toegetakelde en met zwart en wit bestreken lieden. Nog een bezoek aan Fort Nieuw-VictoriaGa naar voetnoot556 met het mooie uitzicht op de baai van Ambon en een lunch ten huize van den Res. en wij konden in den namiddag embarkeeren voor onzen verderen tocht naar Banda. In den vroegen morgen van 11 October kwamen wij daar aan. Banda is een droom! Alles spreekt van een welvarend verleden, van thans vervallen grootheid en van eeuwigdurend overweldigend natuurschoon. Auto's zijn er niet; dus wandelden wij door de nauwe straat met mooie oude, maar verwaarloosde perkeniershuizen naar de woning van den Gezaghebber WinterwerpGa naar voetnoot557. Nadat alle presentaties en vertooningen daar waren afgeloopen, bezochten wij het Fort Belgica, de Sociëteit ‘De Gezelligheid’, waar nooit iemand zit (de rij leege schommelstoelen op de voorgalerij werd door Fabrès vereeuwigd), de Protestantsche Kerk met oude grafsteenen en Avondmaalzilver van 1639 en een der notentuinen, waar de oudste perkenier VersteeghGa naar voetnoot558 ons | |
[pagina 270]
| |
ververschingen aanbood in zijn ruime ouderwetsche woning en wij de behandeling van de noot konden zien, zooals die al sinds eeuwen onveranderd plaats vindt. Een roeitochtje bracht ons vervolgens naar de zeetuinen, waar men op den bodem van het niet diepe water de prachtigste koralen ziet groeien. Het was alles even mooi; het uitzicht van de Res. woning over het breede grasveld, het pad langs de zee met de zware boomen en het borstbeeld van Willem III, over de baai en den Vuurberg aan den overkant is onvergetelijk. Maar de tijd staat er stil en dat paste niet in ons program, zoodat wij vóór de lunch weer aan boord waren op weg naar Timor. Dat zou 2 dagen varen zijn als we ons haastten; bij economischen vaart zouden er 3 dagen voor noodig zijn en zouden we wat speelruimte hebben. In een tijd van bezuiniging mag men slechts economisch varen, zoodat besloten werd de reis met een dag te verlengen en buiten het program een bezoek te brengen aan de eilanden Kisar en Alor, van welk voornemen, hoe weet ik niet, nog bericht kon worden gezonden. Kisar heette belangrijk wegens de daar nog levende afstammelingen van tijdens de O.I. compagnie daar gevestigde Europeanen, de zgn. mestiezenGa naar voetnoot559. Met den oudsten man van dit armelijk groepje maakten wij kennis, maar veel bijzonders was aan hen niet te zien; de legendarische blonde haren en blauwe oogen heb ik althans niet waargenomen; zij leken gewone Indo's. Het is een dor eiland, hooge rotsige kust, die slechts op enkele plaatsen toegankelijk is; uit de sloepen werden wij op stoelen aan land gedragen. Het was merkwaardig hoe men in korten tijd nog eerepoorten en versiering had kunnen aanbrengen; Kisareezen in adatfeestdos wachtten ons op; zij droegen zulke zonderlinge hoofdtooisels, dat ik een paar daarvan deed aankoopen. Langs het wandelpad bracht de Gezaghebber SneeuwjagtGa naar voetnoot560 (hoe kom je aan zoo'n naam in dat heete land!) ons naar zijn woning ter hoofdplaatse Wonreli; een hupsche man, vol belangstelling voor zijn werk; hij had een fraaie uitstalling van kains gearrangeerd, waaruit wij heel wat kochten. 's Middags van den volgenden dag bereikten wij Kalabahi op Alor, dat gelegen is aan het einde van een prachtige baai. Er is meer vertier dan op Kisar, een gevolg ook van de militaire bezetting. Treffend was hetgeen de militaire | |
[pagina 271]
| |
arts ter plaatse deed voor de verzorging der leprozen. Het was wel zeer primitief, maar ze werden verzorgd en gevoed; voor meer was er geen geld. De medische verzorging op deze buitenposten was nog wel zeer onvoldoende; Kisar was aangewezen op een Indischen arts, wiens standplaats eenige dagen varen per prauw verwijderd was. Een zonderlinge vertooning was een volksdansuitvoering op het grasveld midden in de plaats, waarbij een groote groep mannen op en uit elkaar stoven; dat was al uren aan den gang en men verwachtte, dat het nog wel uren voortgezet zou worden. Het bezoek aan Timor Koepang, dat men bij aankomst zoo aardig uit zee ziet oprijzen, viel toen op Zondag in plaats van op Zaterdag. Wij wandelden door het plaatsje naar de Residentswoning onder overgroote belangstelling van de bevolking, die, voor de gelegenheid toegestroomd, bestond uit Timoreezen, Rottineezen en Savoeneezen, allen in adatcostuum, wat een schilderachtig effect maakte. Vervolgens woonden wij den dienst bij in de Prot. Kerk onder gehoor van den hulpprediker BreemanGa naar voetnoot561 en daarna maakte ik kennis met de Europeanen ter plaatse en verleende eenige audiënties. Ik bracht ook een bezoek aan Res. BoschGa naar voetnoot562, die malaria had en te bed moest blijven. 's Middags bezichtigden wij het nieuw aangelegde vliegveld, waar eenige duizenden Timoreezen te paard defileerden. Toen kregen wij nog een gevarieerd program van dans en muziek bij en op den aanlegsteiger; Timoreesche voorvechters dansten, Savoeneezen schermden, Rottineezen huppelden en voerden een krijgs- en ‘tril’dans uit, een antiek orkest speelde een heimweelied, een wanhoopslied en een liefdeslied. Het was onbeschrijfelijk mooi bij vallenden avond, een waardig slot van een merkwaardigen dag. Maandag, 5 October, kwamen wij om 7 uur te Endeh op Flores aan met het doel een bezoek te brengen aan het natuurwonder: de 3 gekleurde kratermeren. Een tocht van 66 K.M. door zwaar bergterrein bracht ons in 3 uur er heen. Bij het eind van den weg moet men nog een steil voetpad op om op den bergtop (1.550 M.) te komen, vanwaar men de 3 meren ziet liggen, wijnrood, lichtblauw en kopergroen! Men kan zijn oogen haast niet gelooven. Mooi? Neen, uitermate zonderling. Die meren zijn nog niet zoo heel lang bekend (in 1915 ontdekt), doordat de bevolking daarover niet sprak en er geen Europeaan heen bracht. Thans is dat anders; aan het eind van den rijweg wachtte de radja van LioGa naar voetnoot563 met tal van volgelingen ons op onder een open tent, waar hij ons toesprak en mooie oude kains en andere geschenken aanbood om ons dan verder te begeleiden. Hij was een beschaafd man en overgegaan tot de R.K. Kerk, die op Flores een overwegende rol speelt. In den namiddag bezochten wij dan ook de missionarissen te Ndona. Te Bima (16 October) en Soembawa Besar (17 October) hebben wij maar | |
[pagina 272]
| |
enkele uren vertoefd, genoeg evenwel om de beide SultansGa naar voetnoot564 te bezoeken, wat mijn doel was. We kregen natuurlijk de gebruikelijke aubades van schoolkinderen, inheemsche dansen, schermoefeningen en défilé's te paard te genieten, maar alleen op Soembawa verdienden de mooie paarden bijzondere aandacht. Het was jammer, dat de paardenfokkerij sterk achteruit ging door de uiterst lage prijzen. En nu nog ons laatste bezoek aan Lombok op 18 October. Te Ampenan ontvangen door Res. de Haze WinkelmanGa naar voetnoot565 met verdere commissie van ontvangst, reden wij naar het huis van den Ass. Res. BosselaarGa naar voetnoot566, waar de overige autoriteiten en de dames werden voorgesteld. Daarna kranslegging op het Lombokmonument in groote plechtigheid van deputaties en duizenden omstanders en een autotocht over het eiland naar Suela, waar werd gerijsttafeld. Treffend was het gansch andere aspect van het landschap vergeleken bij dat van de op de vorige dagen bezochte eilanden. Zoo dor en droog als het daar was, zoo rijk zagen hier de bevloeide rijstvelden er uit; overal goed onderhouden breede wegen met hoog opgaande boomen en welvarende dorpen. In Mataram teruggekeerd, bezochten wij de openluchtvergaderplaats van den Raad van Kerta'sGa naar voetnoot567 en den voornaamsten tempel der Boeddhistische bevolking, waar de voorganger een speciaal aan mijn komst gewijden dienst leidde. Na een diner met gasten en na-avondreceptie gingen wij laat in den avond nog aan boord. Het was toen nog één dag varen om 20 October in de vroegte te Soerabaja aan te komen. Dadelijk gingen wij door naar het vliegveld, vanwaar wij om 7 uur vertrokken. Vóór de lunch waren wij weer te Buitenzorg. Wij waren allen zeer voldaan over de reis; ieder had zijn best gedaan en van verschillende zijden vernamen wij, dat het Landvoogdelijk bezoek was gewaardeerd. Een aardige verzameling aankoopen en geschenken brachten wij mee terug. | |
RubberrestrictieThuis gekomen kreeg ik al weer spoedig met de oude quaesties te maken. In zijn brief van 7 November schreef de Minister mij omtrent de rubberrestrictie: ‘... De vaststelling van het percentage is tot tweemaal toe vastgeloopen. Wij hielden vast aan 20% en de anderen wenschten 30%. Ons standpunt werd ondersteund door de commissie uit de consumers, maar overeenstemming bleef uit. Ik ben toen Woensdag zelf even naar Londen | |
[pagina t.o. 272]
| |
De vice-president van de raad van Ned. Indië, W.J. Meyer Ranneft, begroet de landvoogd bij diens terugkeer van de Molukkenreis, 20 oktober 1934
| |
[pagina 273]
| |
gegaan en heb bewerkt, dat een compromis gesloten werd op 25%, maar dan alleen voor het eerste kwartaal 1935, zoodat men in Maart nader beoordeelen kan wat de gevolgen hiervan zijn...Ga naar voetnoot568 bes Het is jammer, dat men in Indië geen kans ziet om een andere methode toe te passen, waardoor het prijsniveau wat stijgen kan boven de 20 ct, omdat ik daarvan gebruik zou willen maken om de schatkist te vullen met een millioen of 15...Ga naar voetnoot569 Ik zal hierover niet verder uitweiden, omdat ik deze gedachte reeds in een officieelen briefGa naar voetnoot570 heb ontwikkeld’. Deze ofhcieele brief gaf mij aanleiding op 4 November te schrijven:‘...Van Uw laatsten brief over rubber ben ik geschrokken. Dit vraagstuk baart mij inderdaad zorg. Niet omdat de zaak hier niet goed gaat - zij gaat boven bidden en denken goed - maar omdat ik vrees, dat wij van den goeden weg af raken. Niet zonder ergernis heb ik de laatste Londensche notulen gelezenGa naar voetnoot571. Ten onrechte wordt daarin gezegd, dat wij tegen een hoogeren prijs zijn. Dit geeft een verkeerden indruk van ons standpunt. Wij zijn tegen een volgehouden en stijgende restrictie op ons basisquotum, wanneer de prijs daartoe geen grond geeft. Voor ons is het quantum hoofdzaak; restrictie is voor ons alleen te aanvaarden om aan het grootst mogelijke quantum nog een redelijken prijs te verzekeren. Bij onze ongelimiteerde productiecapaciteit is het volkomen“unsound” en zal het nooit vol te houden zijn om door voortgaande vermindering van het quantum naar hoogen prijs te streven. Gaat dit streven - het Engelsche streven en dat der ondernemers, waarbij de Nederl. ondernemers zoo stom zijn zich aan te sluiten - triomfeeren, dan is tevens het lot van het geheele schema bezegeld en is mislukking niet te ontgaan. Het ziet er inderdaad fraai uit: men ontkent te Londen het bestaan van de afspraak van de 4 pence gold!...Het was mij weer een groote geruststelling toen de 25% voor het eerste kwartaal 1935 bekend werd. Wel is ook dit percentage niet te rechtvaardigen bij den tegenwoordigen prijs, maar ik begrijp zeer goed, dat, al blijft onze positie daardoor moeilijk, men niet in eens de sluis kan open zetten. In ieder geval was het een vermindering van 30% op 25% en dit alleen reeds was mij veel waard. Maar nu Uw brief. Wilt ge geheel over stag? Opzetten van den prijs ten einde van de ondernemers belasting te kunnen heffen, d.w.z. het uit te voeren quantum nog aanzienlijk verminderen, d.w.z. het uitvoerrecht op de bevolkingsrubber aanzienlijk verhoogen, hetwelk bij den hoogeren marktprijs dan wel in fantastische verhouding zal komen tot hetgeen de producent over een geringer quantum ontvangt! Maar ge wilt dan ook naar individueele | |
[pagina 274]
| |
quota. De zorgvuldige proef, die men ten deze op papier genomen heeft, is een volstrekte failure gebleken. Per boom wordt het aandeel ridicuul klein. Hoe kan het ook anders; onze capaciteit is veel te groot; een stuk daarvan moet afgekapt worden en slapende blijven. De individueele toedeeling maakt juist dat stuk wakker en het resultaat is, dat niemand tevreden is. Ik ben zeer bezorgd.’Ga naar voetnoot572 Dit punt gaf aanleiding tot een speciale bespreking in de vergadering met den Raad op 23 November, waarin de opstelling van de begrooting voor 1936 voor het eerst in behandeling werd genomen. Men erkende de mogelijkheid en de wenschelijkheid om de rubber te doen bijdragen aan de schatkist, maar achtte een voorafgaand onderzoek noodig, daar prijsopdrijving bij het vigeerend stelsel van uitvoerrecht funest werd geoordeeld. Een verlegging van het draaipunt van 4 d. gold naar 5 d. gold zou voldoende zijn om het door den Minister genoemde bedrag van ƒ 15 millioen te verkrijgen. Immers bij een verdeeling van de hoogere opbrengst tusschen ondernemers en fiscus, ieder 2½ ct., en een evenredig aandeel voor den fiscus in de opbrengst van het uitvoerrecht, zou voor de schatkist ƒ 50 per ton uitgevoerde rubber verkregen worden, wat bij een toegestaan quotum van 400.000 ton met 25% restrictie ƒ 15 millioen zou opbrengen. | |
[pagina 275]
| |
Zooals de zaken stonden, was dit vooruitzicht niet onaantrekkelijkGa naar voetnoot573. De begrootingsfiguur toch zag er nog niet fraai uit. Wel was het uitgavenniveau teruggedrukt tot ƒ 300 millioen, maar het inkomstenniveau was niet hooger te stellen dan ƒ 250 millioen, zoodat het tekort toch ƒ 50 millioen bedroeg. Stelde men de aflossing op ƒ 20 millioen, welk bedrag ongedekt kon worden gelaten, dan bleef nog ƒ 30 millioen om te bezuinigen. En we waren toen vrijwel au bout de notre latin! Aan de departementen zou een bezuiniging van 5% opgelegd worden en op salarissen en pensioenen was nog wat te vindenGa naar voetnoot574, maar wij kwamen toch niet verder dan ongev. ƒ 14 millioen. De ƒ 15 millioen van de rubber zou dus wel zeer van pas komen! Kort na onzen terugkeer hadden wij op 24 October den Mangkoenegoro met de Ratoe Timoer op de lunch. Een sympathiek span. Hij was juist adjudant van H.M. geworden in buitengewonen dienst. Ik had een voorstel daartoe gedaan, maar dat werd afgewezen; een poosje later benoemde H.M. hem uit eigen beweging! De Stoppelaar zag kans een nieuw stel versierselen los te krijgen - ik meen van Van Kesteren - zoodat ik hem bij de mededeeling van de benoeming de versierselen kon aanbieden, wat de vreugde slechts kon verhoogen. | |
UivervluchtEen paar dagen later lunchten op het paleis Pangeran Ario Mataram en de Ratoe Alit, die in Buitenzorg waren om namens den Soenan de Uiver-bemanning te complimenteeren. De Uiver-vlucht was weer een van die gebeurtenissen, welke tot het publiek | |
[pagina 276]
| |
spreken. De Londen-Melbourne vlucht gewonnen door een Nederl. vliegtuigGa naar voetnoot575! Het was ongetwijfeld verdienstelijk en de bijzonderheden van de landing te Albury waren bepaald aangrijpend. De opwinding in Indië was zoo groot, dat ik wel iets moest doen en zoo werden de heeren Parmentier, Moll, Van Bruggen en Prins voor een ontvangst ten paleize op 10 November uitgenoodigd. Bij die gelegenheid heb ik ze toegesproken, waarbij ik alle eer deed aan hun praestatie, maar toch - het zou misschien goed zijn als wij wat minder waarde hechten aan het overtreffen van anderen - den nadruk legde op het mooie, regelmatige, maar toch altijd riskante werk, dat de K.L.M. voor Indië verrichtte, om hun dan in de eerste plaats een behouden thuiskomst toe te wenschen. De mannen, die beu waren van de huldebetuigingen, apprecieerden dat woord ten volle. Het was wel tragisch, dat dezelfde machine een goede maand later in de Syrische woestijn te gronde ging, waarbij zeven menschen het leven verloren, waaronder Berretty. | |
Wisseling marine-adjudant (v. Bemmelen - v. Adrichem Boogaert); Adm. Upham; Lord Baden Powell; lid R.v.N.I. Koesoemo Joedo; Schout bij Nacht Richard; Ambass. NagaokaAan het einde van de maand verliet ons de marine-adjudant Van Bemmelen, die over ging naar de Koloniale Ga naar voetnoot576. Ik verloor in hem een rustig en trouw metgezel. Zijn plaats werd ingenomen door Van Adrichem Boogaert Ga naar voetnoot577, een beste jongen, maar volkomen ongeschikt als adjudant. Van Bemmelen maakte juist niet meer mee het diner op 29 November ter eere van het Amerikaansche vlootbezoek. Admiraal Upham en zijn staf, waaronder de latere opperbevelhebber van de Pacificvloot in den oorlog tegen Japan, Nimitz Ga naar voetnoot578, waren toen onze gasten. Den 4en December lunchten bij ons de groote Lord Baden Powell en zijn dochter. Hij was toen al een oude heer, die met bijzondere zorg omringd moest worden, maar toch nog reisde om overal de belangen van de padvinderij te bevorderen. | |
[pagina 277]
| |
Op 6 December aten wij ‘Oom Soem’ uit, zooals onder vrienden het lid van den Raad van N.I. Pangeran Koesoemo Joedo genoemd werd. Een groot verlies voor den Raad was hij niet, maar wij verloren in hem een volkomen loyaal, goed en eerlijk mensch, een getrouw steunpilaar van ons gezag, beschaafd en geheel Westersch bijgewerkt. Met zijn zuster, tante MirjamGa naar voetnoot579, zagen wij hem gaarne. Bij zijn vertrek werd hem de gouden pajong verleend. 12 December vertrokken wij naar Tjipanas voor ons gebruikelijk najaarsverblijf. Onze rust daar werd ditmaal verstoord door twee ontvangsten met lunch, nl. Schout bij Nacht Richard met adjudant van het Fransche oorlogsschip ‘Primauguet’ en den Franschen consul-generaal Chauvet op 15 December en Z.E. Nagaoka met gezelschap, waarbij de Japansche consul-generaal Koshida, op 24 December. Nagaoka ging huistoe; het was een afscheid. | |
Japansche onderhandelingenDe Japansche handelsconferentie was vastgeloopen; men was niet tot overeenstemming gekomen; scherp hadden de partijen soms tegenover elkander gestaan; van de intimidatie-politiek der Japanners was niets terecht gekomen, wat zeker voor een groot deel aan Meyer Ranneft te danken was, maar ook had de soepelheid ontbroken, die misschien het gewenschte doel had kunnen doen bereiken. Erkend dient te worden, dat wij in de ongunstige positie verkeerden van niets te kunnen aanbieden; Japan had hier een vrije markt en het was juist de beperking daarvan, die wij moesten verdedigen. En dat wilden zij niet slikken, al was het in ieder geval een voordeel, dat wij onze bedoelingen hebben kunnen uiteenzetten, waardoor de maatregelen, die wij nog zouden moeten nemen en doorvoeren, zeker beter begrepen zouden worden en minder misverstand zouden wekken dan voorheen Ga naar voetnoot580. | |
[pagina 278]
| |
Ik schreef op 31 Januari 1935 aan den Minister: ‘... Ik ben erg blij, dat de Japansche conferentie hier in vrede en vriendschap is geëindigd; ik was een poos bang voor politieke verwijdering, maar geloof daaraan niet meer. Yamanaka (een lid der Japansche delegatie) kwam mij dezer dagen bezoeken op weg naar Japan; hij wou wel eens weten hoe ik er nu eigenlijk over dacht. Wij hebben een zeer aardig onderhoud gehad, waarbij ik hem heb uitgelachen om de boycot-gedachte in een land, dat verkoopen wil tegenover een land, dat altijd een goede klant is geweest en blijven wil. Hij waardeerde deze opvatting ten volle, maar vond het minder prettig te hooren, dat ik mij “natuurlijk” dadelijk in verbinding had gesteld met U om de “millioenen”, welke als dole voor de werkloozen van Twente worden uitgegeven, aan te wenden als subsidie aan de industrie, die dan hier tegen zeer redelijke prijzen zou kunnen leveren. Toen begon hij over de suiker en legde mij uit, dat zij de productie wel moesten opvoeren om tot een lagen kostprijs te komen, waarop ik antwoordde, dat dit juist de fout was, die zij over de geheele linie maakten: opvoeren van productie om lagen kostprijs te verkrijgen en dan de productie niet kunnen verkoopen. “Gij hebt de gevolgen gezien in een land als Indië, waar goodwill voor Japan bestaat. Maar er zijn ook landen, waar die niet bestaat. Denkt ge de wereld naar Uw hand te kunnen zetten?”’ | |
SuikerHet quantum suiker, dat Japan van ons zou kunnen afnemen, was een belangrijk punt bij de onderhandelingen geweest. De suikerindustrie verkeerde nog steeds in zeer benarde omstandigheden en de vraag was wat gebeuren moest bij het afloopen van de N.I.V.A.S.Ga naar voetnoot581 De Minister had dit onderwerp reeds geruimen tijd geleden aangeroerd en naar aanleiding van een Indische nota daarover schreef hij mij op 25 Mei 1934, dat hij voor Indië ten hoogste een productie van 1,8 mill. ton als toekomst mogelijk achtte. De moeilijkheid was, dat internationale regeling van de vrije markt noodig was om op een blijvend aandeel daarvan te kunnen rekenen. Op 14 December besprak de Minister deze aangelegenheid nog in Engeland en nam daarbij het standpunt in, dat wij niet bereid waren meer dan 50% van de Java-suikerindustrie te offeren, maar hij realiseerde zich daarbij zeer wel, dat het moeilijk zou zijn dit standpunt op een internationale conferentie te handhaven, daar anderen dan bereid moesten zijn om hun productie te stabiliseeren en sommigen die zelfs zouden moeten inkrimpen (brief van 19 December 1934). | |
[pagina 279]
| |
RubberrestrictieIn den reeds hiervóór genoemden brief van 31 Januari 1935 schreef ik den Minister: ‘Het is suiker en rubber, dat de klok slaat! De suikerplannen van Hart Ga naar voetnoot582 zijn U toegezonden en ik vertrouw, dat ge er mee accoord kunt gaan; ze zijn opgesteld in Uw geest: voorloopig aannemen, dat 50 % van de industrie te redden is en niet meegaan met de H.V.A. cum suis, die ongebreidelde saneering bepleiten. Ik kan mij met dit standpunt geheel vereenigen, al ben ik met U van oordeel, dat 50% hoog gegrepen is. Toch acht ik dezen grondslag voor de 2e etappe van het Regeeringsingrijpen juist èn met het oog op eventueele internationale suikeronderhandelingen, èn met het oog op toekomstig herstel van onzen afzet. Het is natuurlijk niet te verwachten, dat deze laatste weer het oude cijfer zou gaan vertoonen, maar een goede vorst in Britsch-Indië (er was er toen juist een geweest, die veel schade aan het suikerriet had toegebracht) - al is het maar eens in de 5 jaar - zal de industrie daar geen goed doen en verder heb ik hoop, dat van China nog wel wat terecht zal komen. Het eenige punt, waarop ik met Hart van gevoelen verschil, is de aanplant voor 1935. Hij wil die terugdrukken tot 300.000 ton; ik zie geen reden om dat te forceeren en zou tot 500.000 ton willen toelaten, zooals voor 1934 de oogst is geweest. Voor dit terugdrukken voor één jaar zie ik geen reden waar men zich voor '36-'37-'38 op een productie van 1,5 millioen ton wil inschieten. Iedere niet strikt noodige dwang ware hier te vermijden. Een principieel punt is het echter niet.’ Over de rubber schreef ik verder als volgt: ‘De rubberconferentie op 21 Januari j.l. was wel verhelderend. De werking van het uitvoerrecht teekende zich vrij scherp af; de ondernemers zijn tevreden en ook de eigenlijke bevolking (deze tapt ongev. 3 × meer dan vóór de restrictie tegen ongev. 2 × den prijs), maar tusschen kaai en schip vallen de bezitters van grootere tuinen. Deze tappen niet zelf, maar moeten daarvoor werkkrachten huren en het uitvoerrecht maakt, naar het schijnt, deze exploitatie onrendabel. Dat schrijnt vooral in die gewesten (Atjeh, Tapanoeli, Oostkust Sumatra), waar deze tuinen liggen naast en tusschen de ondernemingen. De laatsten krijgen den vollen prijs; de eersten kunnen zelfs niet werken. Daarom zal nu in die gewesten een proef genomen worden met de individueele restrictie. Gij denkt daarover nog veel te licht. Ik blijf een positief tegenstander van dit systeem en houd het voor den ondergang van de restrictie bij algemeene toepassing. Hoe wilt ge ooit controleeren, dat een man van 100 boomen er maar 10 tapt, | |
[pagina 280]
| |
of straks in plaats van 10 slechts 8? De cijfers, waarop de restrictie neerkomt ten aanzien van de potentieele capaciteit - welke men in bovengenoemde gewesten zoowat benaderen kan - zijn ontstellend: 80, 85 tot 90% toe. Bij individueele restrictie zal dus niemand tevreden zijn. Onder het uitvoerrecht zijn alleen de grootere tuinbezitters ontevreden. Maar waarom hen dan niet schadeloos gesteld? Wij kunnen hun rubber niet gebruiken, maar hebben wel geld om hen schadeloos te stellen. Deterding zei het zoo dikwijls: denk je dat ik hier zit om olie te boren, neen, om geld te verdienen. Zoo zal het den grooteren tuinbezitters ook wel niet om de rubber, maar om het geld te doen zijn. Ik zou hun daarom willen toekennen een premie voor niet-tappen. Dan weet men tevens raad met de “millioenen” van het uitvoerrecht, welke aan sommige lieden nog altijd zwaar op de maag schijnen te liggen. Dit denkbeeld wordt thans overwogen.’ Ik maakte in dien brief melding van de rubberconferentie op 21 Januari. Toen is er inderdaad een buitengewone vergadering geweest van den Raad van N.I. met de bestuurshoofden van de betrokken rubbergewesten. In mijn inleiding zette ik de geheele rubberpositie nog eens uiteen, waarna de hoofden van gewestelijk bestuur de gelegenheid hadden hunne ervaringen mede te deelen. De werking van het uitvoerrecht had nergens tot groote bezwaren geleid, maar sommigen wenschten toch een ander stelsel, en dan dus het individueele stelsel, om aan het sentiment tegemoet te komen, al voorzag men, dat telling der boomen zou leiden tot zulke kleine toewijzingen, dat ook dit stelsel niet zou bevredigen. Ook over de besteding der gelden heeft men weer druk gediscuteerd. Wat heeft dit punt de geesten in verwarring en beroering gebracht! Het ellendigste was, dat men steeds op twee gedachten is blijven hinken: den wensch om, toen het uitvoerrecht veel meer opbracht dan wij ooit hadden kunnen denken, in de bestaande benarde omstandigheden althans een deel daarvan te bestemmen voor de algemeene middelen en aan den anderen kant de meening, dat de opbrengst van het uitvoerrecht toekwam aan de bevolking. Colijn zelf had het denkbeeld geopperd om ƒ 15 millioen uit de rubber te halen, maar verklaarde tevens in de Tweede Kamer, dat de bevolking recht had op de vruchten van haar arbeid!Ga naar voetnoot583 In Indië gaf dat steun aan hen, die dezelfde meening huldigden uit m.i. verkeerd begrip van de figuur, waarmede wij te maken hadden, of uit vrees voor oppositie. In ieder geval liet de Dir. B.B. zich in den Volksraad in denzelfden geest uitGa naar voetnoot584. Een en ander leidde er toe, dat de Reg. is komen te staan in een sfeer van onoprechtheid, wat veel erger was dan wanneer de Reg. ronduit gezegd had: dat geld is van mij. Ik voor mij twijfelde geen oogenblik; naar mijne meening had de bevolking | |
[pagina 281]
| |
géén aanspraak op de opbrengst van het uitvoerrechtGa naar voetnoot585 en lag het voor de hand, dat wij althans een deel daarvan gebruikten om in den nood van de schatkist te voorzien. Ik nam dan ook in de vergadering scherp stelling ten deze. Toen Gouv. Van Suchtelen mij toevoegde, dat ik die millioenen dan toch maar uit de zakken van de bevolking haalde, ontkende ik dat pertinent: in die zakken zit geen geld, doch slechts rubber en nog wel rubber, welke zonder ingrijpen van de Reg. onverkoopbaar is... Nu neemt de Reg. een maatregel, waardoor een deel van die rubber verkoopbaar wordt. Welke die maatregel is, doet niet ter zake; het kan een verbod zijn om meer dan een zeker quantum te tappen, het kan een uitvoerrecht in natura zijn, maar ook in geld. Bij een tapverbod of een uitvoerrecht in natura zou niemand denken aan eenige aanspraak van de bevolking. Die bestaat dan ook niet bij een uitvoerrecht in geld; dat geld toch is geen vrucht van haar arbeid, maar een gevolg van een door de Reg. genomen maatregel. Als men dat nu maar goed in het oog had gehouden, had men daarnevens kunnen erkennen, dat de bevolkingsrubber tegenover de ondernemingsrubber in ongunstiger positie was gekomen en dat er dus gronden van billijkheid waren om aan het deswege geprikkelde sentiment tegemoet te komen. Ik heb het Van Lith dan ook altijd gezegd, dat het uitvoerrecht daarvoor gebruikt mocht worden en dat aan alle redelijke behoeften en verlangens voldaan kon worden. Maar het was te voorzien, dat er een oogenblik zou komen, waarop aan die behoeften en verlangens voldaan zou zijn, alle bruggen hersteld, alle wegen gerepareerd, alle moskeeën opgeverfd zouden zijn. Dan moest de beschikking over het restant vrij zijn en daarover beschikt kunnen worden om den toenmaligen zoo uiterst moeilijken toestand te helpen verlichten. Wij bezuinigden op alles, namen de meest ellendige maatregelen, brachten de ambtenaren tot razernij, om met Ritman te spreken, beknibbelden op leger en vloot, deden te kort aan onderwijs en volksgezondheid, braken af wat veel beter in stand ware gebleven en... daar lagen de millioenen! Hierbij kwam, dat ik ook rekening had te houden met de niet-rubbergewesten. In Bali zeide mij een der Zelfbestuurders, dat hij heel goed begreep, dat Bali meer geld moest opbrengen dan voor zijn eigen behoeften noodig | |
[pagina 282]
| |
was en mede moest voorzien in de algemeene kosten van het bestuur, maar dat ernstige bezwaren zouden rijzen, als het rubberuitvoerrecht alleen aan de bevolking ten goede kwam en niet voor een belangrijk deel ook gebruikt werd om de algemeene kosten te bestrijden. Eindelijk woog bij mij zwaar, dat erkenning van de aanspraken der bevolking wel moest leiden tot het stelsel der individueele restrictie, te eer toen het bezwaar van den kostbaren administratieven omslag kwam te vervallen, daar de hooge kosten uit het uitvoerrecht betaald konden worden. Het is er dan ook van gekomen. Op werkelijk bewonderenswaardige wijze is onder leiding van het B.B. door honderden aangenomen krachten het onzinnige werk van boomen tellen en registreeren ter hand genomen en tot een eind gebracht. De gevolgen zag ik op mijn Sumatra-reis in Tapanoeli, waar overal op de berghellingen het bosch was schoongekapt en tot rubbertuinen getransformeerd. Men tapte er niet, maar de verkregen licenties werden tegen hooge prijzen verkocht en moesten gekocht worden door de beroepstappers, die nu zelf maar een geringe toewijzing ontvingen. De groote winsten kwamen toen aan de menschen, die niets hadden gedaan om ze te verdienen, die deze inkomsten tevoren niet hadden genoten en ze niet voor levensonderhoud noodig hadden. Zoo is de rubberrestrictie een kant uitgegaan, dien ik verkeerd vond; alleen de Dir. van Economische Zaken, Mr. Hart viel mij bij en verklaarde zich door mij overtuigd. Zoo ongemerkt ben ik al een heel eind in 1935 gekomen, maar van 1934 valt nog te vermelden, dat den 27en December Herman en Civile van Karnebeek in Indië aankwamen. Wij waren toen nog te Tjipanas, maar, nadat wij den 3oen waren teruggekeerd, logeerden zij van 1 Januari af bij ons te Buitenzorg en later te Batavia. Aan het eind van het jaar kwamen de decoraties los, welke anders op 31 Augustus worden verleend. Voor mij bracht dit mede de benoeming tot Commandeur Nederlandsche Leeuw. |
|