Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermdDe laatste maandenCommentaar op radiorede; verlenging ambtsperiode?De eerste dagen van 1936 gaven uiteraard veel commentaar op mijn radiorede. De Java-BodeGa naar voetnoot743 van 2 Januari constateerde, dat zij allerwege groote voldoening had gewekt en vestigde in het bijzonder de aandacht op de woorden, dat het voor mij ‘waarschijnlijk’ de laatste Oudejaarsavond in Indië zou zijn ‘in verband met hetgeen van verschillende zijden is gezegd omtrent de wenschelijkheid eener verlenging der huidige landvoogdelijke periode’. In het nummer van 11 Januari schreef dit blad: ‘Het is opmerkelijk hoe sterk de Indische samenleving zich heeft gericht op de redevoeringen, welke door Hunne Excellenties den Gouverneur-Generaal en den Minister van Koloniën zijn gehouden ter gelegenheid van de jaarwisseling... Men heeft, zooals voor de hand ligt, vergelijkingen gemaakt en deze hebben bij zeer velen geleid tot een oordeel, zeer gunstig voor de rede van den Landvoogd en negatief, dan wel ongunstig voor die van den Minister... De redevoering van den Landvoogd heeft een uitstekenden indruk gemaakt, vermoedelijk omdat zij zooveel “kwaliteiten” mist, zonder welke de | |||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||||
beroepsredenaars zich een dergelijke rede... moeilijk kunnen voorstellen. Geen spoor van eloquentie, geen beeldspraak, geen hoogdravende taal. De superintendent van een complex bedrijven had in denzelfden trant een jaaroverzicht kunnen geven. Wat wèl hare kenmerken waren:... uiterste nuchterheid, zakelijkheid, eerlijkheid en gemoedelijkheid. Het zijn dergelijke kwaliteiten, welke door het Indische publiek bijzonder worden gewaardeerd.... Men heeft hiertegenover gesteld, wat men te lezen kreeg van de rede van den minister-president.... Het was alles weer: “words, only words”.... Zelfs van Inlandsche zijde is na de nieuwjaarsredevoering van den Landvoogd gedacht aan een poging het Opperbestuur te bewegen de ambtsperiode van den Gouv. Gen. nog wat te verlengen...’ Het Soer. HandelsbladGa naar voetnoot744 vestigde in het bijzonder de aandacht op mijn woorden aan het Moederland gewijd. Aan het slot van zijn artikel van 3 Januari schreef het: ‘Op het oog zijn dat woorden, die bij iedere gelegenheid gesproken zouden kunnen worden, maar gezien in het licht van de stemming, die thans in Indië heerscht in vrijwel alle kringen en lagen der maatschappij, krijgen zij een diepere beteekenis’. Een correspondent van het Alg. Handelsblad (10 Januari 1936) schreef: ‘Het is geen byzantinisme wanneer hierbij wordt neergeschreven, dat deze toespraak in Indië juist bij den gewonen burger een buitengewoon goed onthaal heeft gevonden.... De Gouverneur-Generaal heeft een merkwaardig vermogen om zich verstaanbaar te maken voor iedereen en dit is ook de reden dat zijn populariteit - in den besten zin des woords - steeds stijgende is... Er is zoo stillekens aan een band gevormd, die hier en daar de vraag doet stellen of het niet mogelijk zou zijn dezen Landvoogd nog na het afloopen van zijn ambtstermijn in September 1936 voor Indië te behouden.’ Ook de LocomotiefGa naar voetnoot745 van 2 Januari was getroffen door het ‘vermogen om met bijna kille nuchterheid precies en letterlijk te zeggen hoe de toestand is; daarin de gunstige factoren niet te vergeten, doch geen enkele ongunstige te verzwijgen, openhartig te erkennen, dat geen enkele zekerheid omtrent een oplossing bestaat en nochtans te eindigen met een verklaring van kracht en vertrouwen. De voortreffelijke rede, waarmede de Landvoogd 1935 heeft besloten, is tegelijk het beste uitgangspunt om 1936 mede te beginnen’. Het denkbeeld om langer te blijven, werd door den Minister ter sprake gebracht in zijn brief van 24 Januari 1936. Hij had 3 ‘papabili’, Van Karnebeek, Tjarda van Starkenborgh en Rutgers, maar tegen elk van hen schenen bedenkingen te bestaanGa naar voetnoot746. Bovendien voorzag hij in Mei 1937 te zullen aftreden in verband met de Grondwetsherziening en dan achtte hij het wensche- | |||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||||
lijk, dat de nieuwe Minister zelf zijn keuze zou kunnen doen. Hij wilde echter vooraf mijn gevoelen terzake eens vernemen. Ik kon hem prompt antwoorden; er waren dingen gebeurd, die beslissend waren. Reeds sedert eenigen tijd had ik in toenemende mate last gehad van een blaaskwaal en was ik deswege onder behandeling van den militairen arts Dr. RotterGa naar voetnoot747. Hij achtte een operatie noodzakelijk, welke in tweeën zou moeten geschieden, een kleine en een groote, tot de eerste waarvan toenmaals besloten werd. Na een grondig medisch onderzoek verdween ik op 1 Februari voor 4 dagen in het Militair Hospitaal te Batavia. Den 3en schreef ik aan den Minister: ‘Uw laatsten brief beantwoord ik op bed in het Militair Hospitaal, waar ik ben opgenomen voor het ondergaan van een kleine operatie, welke mij hier eenige dagen zal houden zonder dat ik evenwel het dagelijksch beleid heb moeten overgeven. Aan deze vervelende zaak ging uiteraard een grondig medisch onderzoek vooraf; drie specialisten en eenige helpers waren een paar uur met mij bezig en dan weten zij alles van je af! Dit heeft het voordeel gehad, dat ik aan deze “commissie” ook de vraag heb kunnen stellen of verlenging van mijn ambtsperiode zonder bezwaar zou kunnen plaats hebben. Ik heb daarop het antwoord gekregen, dat men dit bepaaldelijk afraadde in verband met leeftijd, klimaat en aard van werkkring. Ziedaar dus het antwoord op de vraag, die ge mij gesteld hebt. Dit advies maakt voor mij een beslissing gemakkelijk, die anders zeer moeilijk zou geweest zijn. Persoonlijk wensch ik geen verlenging; het ambt is er geen, dat men “ambieert” en dat men niet verlengd wenscht te zien zonder klemmende redenen. Daartegenover staat, dat men niet gaarne een werkkring opgeeft, dien men met liefde en groote belangstelling vervult en waarin men het gevoel heeft nuttig te arbeiden. Dan zou zeker bij mij ook gewogen hebben Uw wensch om deze uiterst moeilijke benoeming aan Uw opvolger over te laten;...Ga naar voetnoot748 Tenslotte zou bij mij zeker gewogen hebben de steeds sterker wordende aandrang van Indië zelf om mijn ambtsperiode verlengd te zien. Ik meen dien aandrang juist te onderkennen als ik hem aldus omschrijf: Men weet wat men heeft, maar niet wat men krijgt. Ik begrijp dit standpunt, nu ikzelf gezien heb wat de positie van den G.G. in deze samenleving beteekent...Ga naar voetnoot749 Verschillende pogingen om petities op touw te zetten zijn voorkomen. En dan tenslotte de brieven, die ik krijg van soms totaal onbekenden, die meenen ook hun stem te moeten laten hooren. | |||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||||
Een en ander zou mij kunnen brengen tot aanvaarding van een langer verblijf hier te lande, maar dat is nu door het medisch advies - gelukkig - in anderen zin beslist’. Het deed even pijn, maar het was goed zoo. Door het bekend worden van de gevallen beslissing was het ‘waarschijnlijk’ in mijn radio-rede zekerheid geworden en de pers, die op het eerste reeds had aangeslagen, liet niet na ook nu van haar gevoelen te doen blijken. Zentgraaff, in de Java-Bode van 6 Februari de beslissing vermeldend, voegde daaraan toe: ‘Het is wel zeer opmerkelijk, dat dit het eenige geval is van een Landvoogd, wiens aanblijven over de geheele linie wordt gewenscht. In het laatste deel der carrière van de acht Gouverneurs-Generaal, welke onzen Indischen dienst bestrijken, richtte steeds de critiek zich scherp tegen hen. De populariteit hing in de eerste jaren om iederen nieuwen Landvoogd en dan begon zij snel te tanen... Geen Landvoogd ontsnapte hieraan, zelfs Van Heutsz, thans gaarne en uitsluitend gezien als de populaire man-van-de-daad, is er niet aan ontsnapt... Tot er thans een Landvoogd is, wiens lijn een belangrijke afwijking van den norm vertoont. Die lijn is vooral in de twee laatste der vijfjaren sterk naar boven gegaan, dwars door alles heen wat de ervaring leerde. Men weet dat, volkomen spontaan, vanaf het moment waarop de maand December “in zicht” kwam, waarin ieder G.G. aan H.M. zijn ontslag aanbiedt, uit alle kringen dezer samenleving, zoowel van Europeanen als Inlanders, stemmen klonken, die uiting gaven aan de hoop: dat de regeeringstermijn van den huidigen G.G. nog een poos zou worden verlengd. Een dergelijk geluid, en uit zoo wijden kring, is hier in Indië nog niet gehoord...’ Verschillende bladen spraken hun teleurstelling uit en wijdden reeds thans waardeerende beschouwingen aan het gevoerde beleid. Een aardige plaat verscheen in de geïllustreerde pers: ikzelf in ambtscostuum, staande voor een tafel, waarop de kaart van N.I., mijn rechterarm vastgehouden door een verpleegstertje met daarachter het beeld van een gezondheidsoord in de bergen, en links met haar hand op mijn schouder een Inlandsch meisje met een traan in het oog en daarachter een Javaansch landschap. Daarboven als opschrift: ‘Het moeilijke besluit’. En laat nu in diezelfde Februaridagen een reeks artikelen in de Nieuwe Rott. Ct. verschijnen ter voorbereiding van de behandeling der Ind. begrooting in de Kamer, of, zooals ook werd gemeend, ter uitoefening van invloed op de keuze van een nieuwen G.G., waarin het Ind. Regeeringsbeleid werd besproken op een wijze, die niet nalaten kòn de toen heerschende Ind. publieke opinie te prikkelen. In die artikelen werd gezegd, dat in het Indisch beleid een ommekeer was voltrokken ‘recht tegen de beginselen in, welke, gestuwd en gedragen door de groote meerderheid van het Nederlandsche parlement, opeenvolgende Landvoogden gedurende twintig jaar tot richt- | |||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||||||||
snoer hebben gediend’. De genomen maatregelen tot gezagshandhaving werden opgesomd en becritiseerd, vooral de beperking van het recht van vereeniging en vergadering; de rechter werd teveel buiten de procedure gehouden; aan de inlandsche beweging werd geen waarde gehecht; een beleid met breeder perspectief zou trachten de goedwillenden aan zich te binden, de weifelaars naar zich toe te halen en de afkeerigen tot beter inzicht te brengen, maar daartoe diende vertrouwen te worden gewekt, wat niet kan zonder het eerst te schenken; de politie groeide uit tot een zelfstandige macht in den staat en tenslotte gaven de economische omstandigheden geen rechtvaardiging voor het gevoerde politieke beleidGa naar voetnoot750. Men kan allicht begrijpen hoe de Ind. pers hierop reageerde. Java-BodeGa naar voetnoot751, Bat. NieuwsbladGa naar voetnoot752, Soer. HandelsbladGa naar voetnoot753 lieten zich niet onbetuigd. De beide eerstgenoemde bladen gaven in die dagen zelfs weer artikelen over de verhouding Nederland-Indië in het algemeen; zoo'n blad als de Nieuwe Rott. Ct. doet aan die verhouding wel heel veel kwaad! Maar dit blad niet alleen; de behandeling van de Ind. begrooting in de Tweede Kamer volgde spoedig. Nu, dan weet ge het wel. | |||||||||||||||||||||
N.S.B. in Indië; verhouding Minister-Gouv. Gen.In zijn brief van 6 Maart verklaarde de Minister zelf, dat de behandeling niet gemakkelijk was geweest. Op 3 punten, welke de bijzondere belangstelling hadden gehad, vestigde hij mijn aandacht: 1e. de houding in Indië tegenover de N.S.B., 2e. de algemeene voedingstoestand van de bevolking en 3e. de dienst van de volksgezondheidGa naar voetnoot754. Vooral het eerste punt gaf natuurlijk weer aanleiding tot geschrijf in Indië. Zoo b.v. de Sumatra PostGa naar voetnoot755 van 27 Februari: ‘... Tot dergelijke pietluttigheden dwingt het parlement een staatsman als Colijn... Het gezeur houdt niet op... Welk een benepen haat, welk een nare ketterjagerij en welk een euvel misverstand omtrent den geest van de Indische Nederlanders blijkt uit dit gedoe. Er zijn hier velen, die niets van de N.S.B. moeten hebben, maar geen van hen heeft Mussert zijn audiëntie misgund... En de grootste fout, die de regeering hier ooit zou kunnen maken, ware het overbrengen naar deze gewesten van de politieke ketterjagerij, | |||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||||||||
die in Nederland hoogtij viert...’ En Zentgraaff paraphraseerde op de hem eigen manier in de Java-Bode van 5 Maart de mededeeling van den Minister in de Kamer, dat de ‘vrouw’ van een ambtenaar in Suriname ‘sympathie’ ‘scheen’ te hebben voor de N.S.B.! Hiermede was de storm Nederland-Indië, waarvan ik, voor wat de politiek betreft, min of meer het middelpunt vormde, geluwd. De vraag bleef en is er nog steeds: of het niet wenschelijk is ten aanzien van het Regeeringsbeleid in Indië niet alleen naar de stem van Leiden, maar ook naar die van Indië zelf te luisteren? Met den Minister had ik echter nog een kleinigheidje te verhakstukken. Naar aanleiding van het eerste in zijn reeds aangehaalden brief van 6 Maart genoemde punt schreef hij: ‘Wat het eerste punt betreft, heb ik den nadruk gelegd op de omstandigheid, dat het optreden van de N.S.B. in Indië een ander karakter draagt dan in Nederland, maar overtuigend klinkt dit in Nederlandsche ooren niet, omdat men zich hier niet goed voorstellen kan, dat het erbarmelijk gekonkel der N.S.B. in Indië niet zou plaats hebben. Ook ikzelf geloof, dat gij de beteekenis van den invloed der N.S.B. in Indië wellicht iets onderschat.’ Zoo had ook oud-Minister Van Dijk tot mij gesproken. Er deed zich nu in die dagen een geval voor, dat hun scheen gelijk te geven. De Plaatselijk Commandant te SemarangGa naar voetnoot756 had, onder goedkeuring van den Divisie-CommandantGa naar voetnoot757, aan een groep N.S.B.-ers, die geen onderdak konden verkrijgen, huisvesting verleend in de Stailan-kazerne. Brr! Men begrijpt hoe daarop gereageerd werd. Ikzelf was overtuigd, dat hierachter geen N.S.B.-gezindheid stak, maar dat men veeleer te doen had met onnadenkendheid en de Indische opvatting van behulpzaamheid en gastvrijheid. Ik schreef dan ook in dien zin, maar de Minister liet dit punt van verwijt, dat hij te pakken had, niet los. Hij antwoordde mij op 24 Maart: ‘...Ga naar voetnoot758 Gijzelf erkent, zij het op zekere hoogte, dat die officieren blijk hebben gegeven van niet te rechtvaardigen naïviteit. Uws inziens bewijst dat hoever de N.S.B. in Indië staat buiten den normalen gedachtengang van ambtenaren en publiek. Mijns inziens wijst het voorgevallene er veeleer op, dat de betrokken | |||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||||||||
officieren niet weten wat er in de wereld te koop is: zoo'n Weltfremdheit strekt hun m.i. allerminst tot eer...Ga naar voetnoot759 Ik handhaaf mijn afkeurend oordeel dan ook onverkort. Maar daarmede kom ik op het slot van Uw brief, waar gij zegt, dat mijn verzoek om den betrokken officieren van mijn oordeel te willen doen blijken U ten deze een moeilijk te volgen weg lijkt, aangezien het U staatsrechtelijk onjuist voorkomt aan dit verzoek te voldoen. Strikt formeel beschouwd moge de qualificatie ‘staatsrechtelijk onjuist’ gegrond zijn, nochtans kan ik de juistheid van Uw standpunt niet toegeven, wanneer ik let op de feitelijke verhouding tusschen den Gouverneur-Generaal en den ook voor diens beleid verantwoordelijken Minister, die immers met gebruikmaking van art. 1 der Indische Staatsregeling den Landvoogd den wil van het Opperbestuur kan opleggen. Ik wil hiermede geenszins zeggen, dat ik voor deze quaestie, die tenslotte in vergelijking met de groote moeilijkheden, waardoor gij en ik schier dagelijks staan, van miniem belang is, naar dit mij ten dienste staand wapen zou willen grijpen. Ik wijs er slechts op om den werkelijken toestand duidelijk te doen uitkomen. Doch de zaak in dit licht beschouwende, acht ik mij alleszins gerechtigd er bij U op aan te dringen, dat ge op eenigerlei wijze aan de betrokken officieren - en volledigheidshalve óók aan den Legercommandant - van mijn inzicht ten deze doet blijken. Langs welken weg gij dit zoudt kunnen doen, dat is een quaestie, die ik gaarne en met vol vertrouwen aan Uwe prudentie overlaat. Hoezeer ik in de Kamer Uw beleid ten aanzien van de N.S.B. in bescherming heb genomen en ik U ook verder niet in den steek zal laten, moet gij er Uwerzijds ook rekening mede houden hoe men hier onder den indruk leeft van de uitermate vulgaire en leugenachtige oppositie van de N.S.B. en hoe sterk de drang is, die op mij uitgeoefend werd en wordt om van art. 1 der Staatsregeling gebruik te maken’. Ik vond het ellendig, dat Colijn zoo'n last van mij had en ik wilde dus al | |||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||||||||
het mogelijke doen om aan zijn wensch tegemoet te komen; ik besloot dus daaraan gevolg te geven, maar het staatsrechtelijk puntje diende toch nog even te worden gereleveerd; de verhouding moest zuiver gehouden worden. Ik kon op zijn brieven van 6 en 24 Maart echter pas 12 April antwoorden, omdat de Sumatra-reis mij verhinderde dat eerder te doen. Ik beantwoordde eerst het tweede punt van den brief van 6 Maart: ‘Het deed vreemd aan te hooren hoe men thans in de Tweede Kamer schijnt ontdekt te hebben, dat Indië het moeilijk heeft. Hoe denkt men zich dan den toestand na een terugval van de inkomsten van ƒ 530 mill. tot nog geen ƒ 250 mill.? Denkt men soms dat de Regeering dat kan opvangen zonder dat iemand daarvan iets merkt? Nu er geen reserves meer zijn, hangen wij uiteraard geheel af van goede oogsten en de oogst op Java is in 1935 niet goed geweest, daar de langdurige droogte veel schade heeft gedaan. Wij doen intusschen wat wij kunnen, doch ondervoeding van de millioenen geheel voorkomen zal niet mogelijk zijnGa naar voetnoot760. Gebrek aan toezicht is er m.i. niet; aan dit punt wijd ik al geruimen tijd mijn bijzondere aandacht en ik geloof, dat de controle op den voedseltoestand nooit zoo scherp is geweest als thans; maar daarmede schept men geen welvaart. Java is altijd in labiel evenwicht en zeker thans, nu er geen geld meer onder de bevolking is. De nieuwe oogst staat er echter goed voor en daarvan is dus verbetering van den toestand te verwachten, welke in Midden- en Oost-Java reeds verbeterd is door den goeden maïs-oogst’Ga naar voetnoot761. Ik ga dan verder over de N.S.B. quaestie: ‘Over de N.S.B. hebt ge het in | |||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||||||||
verband met de Kamerbehandeling en het Semarang-geval. Gij meent, dat ik de beteekenis van de N.S.B. onderschat. Ik meen van niet... Hier in Indië is de beteekenis beslist onbeduidend en wij nemen dan ook geen andere maatregelen dan noodig zijn om de heeren volkomen in de hand te houden. Uiteraard is waakzaamheid steeds geboden. Daaraan heeft het Uws inziens te Semarang ontbroken. Ik zal dat niet ontkennen, als is er geen enkel incident het gevolg van geweest. Aan Uw verzoek om alsnog aan de betrokken officieren Uw oordeel te doen kennen zal ik voldoen, maar ik wijs toch op de weinig aantrekkelijke figuur, welke nu ontstaat. Ik ben het namelijk niet eens met het onderscheid, dat ge maakt tusschen de feitelijke en de staatsrechtelijke verhouding Minister-Gouverneur-Generaal. M.i. bestaat alleen de laatste, of laat ik liever zeggen: is de eerste niet van de laatste los te maken. Als ik het met U eens ben, is er uiteraard geen quaestie. Maar hier ben ik het niet met U eens. Waarom dan geen Koninklijke aanwijzing? Ge maakt nu dezelfde fout als de Voorzitter van den Volksraad bij zijn sluitingsrede, die over de beslissing omtrent het interpellatierecht sprak als van een ministerieele beslissing (waarover nog wel meer gehoord zou worden!)Ga naar voetnoot762, terwijl hij - nota bene - het betreffende Koninklijk besluit naast zich had liggen! Ik ben het echter met U eens, dat de zaak niet belangrijk genoeg is om er moeilijkheden over te maken, maar het principe is wel van belang; waar is de grens van vrijwillige meegaandheid van den G.G. bij ministerieele opdrachten, waarmede hij niet instemt? Er is juist een ander geval aanhangig, de korting op tractement bij alimentatieplicht. Het vonnis, waarbij die plicht wordt opgelegd, is een vonnis als ieder ander vonnis; voor de tenuitvoerlegging geeft de wet de middelen aan; de administratie heeft daarmede niet te maken en er is op zichzelf geen reden om den houder(-ster) van een rechterlijke alimentatie-toewijzing in een betere positie te brengen dan anderen, aan wie bij vonnis iets wordt toegewezen, omdat toevallig de verplichting op een ambtenaar is gelegd. Voor hulp - volkomen onverplichte en vrijwillige hulp - van de administratie is er m.i. alleen grond bij onwil of nalatigheid van den betrokken ambtenaar en dan heeft ook korting plaats. Maar als hijzelf in moeilijke omstandigheden verkeert of door de korting zou komen te verkeeren, waardoor zijn positie als ambtenaar in gevaar kan komen, waarom zou de administratie dan het volle pond eischen? | |||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||||||||
Laat in zoo'n geval de bevoordeelde zijn eigen recht zoeken, zooals ieder ander, die een vonnis te zijnen gunste heeft verkregen. Een voorschrift van in elk geval 100% korting zonder rekening te houden met de omstandigheden kan tot groote onbillijkheid en ontslag van den betrokken ambtenaar leiden. Wilt ge dat, leg het mij dan op; een Koninklijke aanwijzing ontheft mij van de verantwoordelijkheid voor de gevolgen; een particulier briefje zooals in het geval-Semarang, kan mij niet disculpeeren’. Bij die kortingsquaestie ging de Minister ten onrechte uit van de gedachte, dat bij een scheiding de vrouw altijd het onschuldige slachtoffer is en dus steeds zooveel mogelijk geholpen moet worden. Was dit zoo, dan werd die hulp ook verleend, maar het kwam ook voor, dat het vrouwtje nu niet zoo onschuldig was en dan legden wij soms niet de volle korting op als de man daardoor in moeilijkheden zou komen en overigens niet onwillig was. Wat was daar nu tegen? Kon de Minister de gevallen beter beoordeelen dan de Ind. Regeering?? Ik heb den Minister niet kunnen overtuigen. In zijn brief van 5 Mei constateert hij kortweg: ‘Grond voor de “volkomen onverplichte en vrijwillige hulp van de administratie” is er dan ook als regel altijd’. Dat was nu juist niet het geval. Wij gingen bij de beoordeeling niet lichtvaardig te werk. Een volgens den Minister ergerlijk geval, dat hij noemde kon geen grond geven voor verwijt. Hij had dus ongelijk toen hij zijn brief aldus eindigde: ‘Als men zulke gevallen onder de oogen krijgt, is het mij waarlijk onbegrijpelijk hoe gij Uw afzijdig standpunt (het was geenszins afzijdig!) kunt handhaven. Bij deze verzuchting laat ik het tot ik met Uw opvolger gelegenheid heb de zaak te bespreken’. Hierop antwoordde ik op 24 Mei: ‘Omtrent het in Uw brief van 5 dezer behandelde geval van alimentatieplicht zend ik U hierbij een uiteenzetting hoe het verloopen is. Ik kan het niet zoo onbevredigend vinden. Toch hebt ge mij nog even doen lachen met Uwe “verzuchting” aan het slot; ik hoop van harte, dat ge mijn opvolger tot beter inzicht zult brengenGa naar voetnoot763. Hebt ge er al een? Wij branden van verlangen om te weten wie het zal zijn en maken uit Uw in de Eerste Kamer gesproken woorden op, dat ge iemand aan den haak hebtGa naar voetnoot764. Wat zal het goed zijn als die tegenwoordige stuipekop weg is. Och arme, hij dacht nog wel, dat ge in het algemeen het nogal met hem hadt kunnen vinden!...’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||||||||
Cons. gen. Koshida; Ishizawa; Fitzmaurice, Walsh; Sung; vice-adm. Sir Charles LittleOngemerkt ben ik een heel eind het jaar ingesukkeld en na de boven gerelateerde verzuchting van mijn kant, waarmede ik weer quitte met den Minister was, moet ik tot Januari teruggaan ter vermelding van hetgeen alsnog daarvoor in aanmerking komt. Op 4 en 11 Januari hadden wij weer soldatenfeest in het koetshuis, eerst voor de Menadoneesche, daarna voor de Europeesche compagnie. Den 13en verhuisden wij naar Batavia, waar wij den 15en een diner hadden met den Raad van N.I. ter eere van het lid W.Ch. Hardeman, dat ons ging verlaten. Den 17en was er afscheidsdiner voor den Japanschen consul-generaal Koshida. Bij die gelegenheid kon ik hem met een hartelijk woord het Commandeurskruis Oranje Nassau overhandigen. Hij had dit wel verdiend en Den Haag was gelukkig op mijn daartoe strekkend voorstel ingegaan. Steeds en vooral gedurende de moeilijke onderhandelingen heeft hij getracht de verhouding goed te houden. Wij konden dit nauwkeurig controleeren, daar alle telegrammen ontcijferd werden. Onze inlichtingendienst was toen zeer goed geoutilleerd en de inrichting van een luisterdienst leidde er toe, dat elke nieuwe code zeer spoedig was ontsluierd. Kort vóór zijn vertrek heb ik nog een aardig geval met Koshida gehad. Te Batavia verscheen de Java Nippon, een Japansch blad, dat zich schuldig maakte aan ernstige stokerij. Het werd zoo erg, dat ik met den Proc. Gen. afsprak, dat wij den redacteur, die te Batavia verbleef, zouden uitzetten en den anderen, die met verlof te Tokio was, niet meer in N.I. zouden toelaten. Ik droeg hem tevens op daarvan kennis te geven aan den consul-generaal, opdat deze den laatsten zou kunnen waarschuwen teneinde hem een vergeefsche reis te besparen. Koshida was diep ongelukkig over dit besluit en ging naar LovinkGa naar voetnoot765 met de vraag of hij mij daarover zou kunnen spreken. Lovink meende van niet, daar het besluit genomen was, maar zegde toe zoo mogelijk de zaak ter sprake te brengen op zijn eerstvolgend spreekuur. Zulks geschiedde en ik was dadelijk bereid om Koshida dit voor hem onaangename incident aan het eind van zijn loopbaan in Indië te besparen onder voorwaarde, dat hij er dan zelf voor zou zorgen, dat de man te Batavia, over wien hijzelf ongunstig oordeelde, verdween en de man te Tokio, die wel geschikt scheen te zijn, vóór zijn terugkeer een waarschuwing kreeg. Koshida greep dit voorstel met beide handen aan; wij zetten de begonnen procedure stop en hij nam den man te Batavia mee op hetzelfde schip, waarmede hij vertrok en de toenmalige Minister van Buitenlandsche Zaken in Japan, Hirota, liet den redacteur te Tokio bij zich komen om hem de verlangde waarschuwing te geven. Toen ons dit uit een bericht van Hirota aan Koshida bekend werd, | |||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||||||||
bleek toch wel, dat de stemming der Japansche regeering niet tegen ons was. Jammer, dat later de militaire elementen zoo zeer de overhand in die regeering verkregen hebben. De nieuwe Japansche consul-generaal was IshizawaGa naar voetnoot766, een geheel ander type dan Koshida; een bekwaam jong ambtenaar van Buitenlandsche Zaken, die blijkbaar aan het begin van een mooie carrière stond en dit zeer wel scheen te beseffen. Het was dus zaak daarmede rekening te houden en ik waarschuwde Lovink in dien zin, hem er op wijzende, dat wij slechts dan in belangrijke zaken voet bij stuk zouden kunnen houden, als wij Ishizawa in weinig belangrijke zaken zoo nu en dan een succesje zouden kunnen bezorgen. Lovink begreep dat. Om bij de consuls te blijven; 20 Januari hadden wij den van verlof teruggekeerden Engelschen consul Fitzmaurice op de lunch, alsmede zijn plaatsvervanger WalshGa naar voetnoot767. Belangrijke zaken heb ik eigenlijk nooit met hen te behandelen gehad. Van mijn verblijf te Batavia maakte ik nog gebruik om een paar bezoeken af te leggen: den 27en aan den proeftuin voor vruchtenkweekerijGa naar voetnoot768, waar de cultuur van grapefruit de aandacht trok, en den 3oen aan Regnault's Verffabrieken. Deze manGa naar voetnoot769 was tevens groot kunstliefhebber, die nu en dan een collectie schilderijen invoerde en tentoonstelde. In gezelschap van hem en de schoone Mevr. De Loos-HaaxmanGa naar voetnoot770, conservatrice van 's Lands schilderijen, moest ik, na bezichtiging van de fabrieken, ook de toen aanwezige collectie moderne kunst bezoeken, waarbij ik mij - in stilte! - er over verbaasde, dat een fabrikant van goede verf er vrede mee kan hebben, dat zijn product zóó misbruikt wordt. Twee dagen later dook ik in het Militair Hospitaal, zooals reeds vermeld, en toen ik daaruit kwam, had ik een paar dagen met zeer veel audiënties. Na een diner voor de vreemde consuls op 13 Februari keerden wij den volgenden dag naar Buitenzorg terug. Drie lunches volgden: op 27 Februari ter eere van den aftredenden Directeur van Binnenlandsch Bestuur Van Lith, die werd opgevolgd door den heer DrossaersGa naar voetnoot771; op 2 Maart ter eere van den aftredenden Vlootvoogd Van Dulm en diens opvolger Schout-bij-nacht FerwerdaGa naar voetnoot772 en de derde om den Chineeschen consul-generaal F.T. Sung de gelegenheid te geven mij het groote witte ordelint met roode randen van de Brilliant Jade te overhandigen. | |||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||||||||
Nu heb ik nog slechts te vermelden het bezoek van den Engelschen kruiser ‘Kent’, het vlaggeschip van vice-admiraal Sir Charles Little, den nieuwen opperbevelhebber van het China-eskader, en het diner, dat wij hem den gen Maart aanboden, om den weg vrij te hebben voor onze Sumatra-reis. | |||||||||||||||||||||
Sumatra-reisOok van deze reis heb ik een verslag uitgebracht aan den Minister op 2 Juni 1936 no. 365/2Ga naar voetnoot773 en voorts zijn er verslagen van Deli-Courant en Sumatra-postGa naar voetnoot774. Ons gezelschap was eenigszins anders dan op de Molukkenreis. Miek zat in Holland en was dus niet van de partij; daarentegen ging toen een lijfarts mee in den persoon van Dr. Rotter. Woensdag, 11 Maart, vertrokken wij vroeg uit Buitenzorg naar Priok, waar wij ons inscheepten op het S.S. ‘Both’ van de K.P.M., uitgeleide gedaan op de gewone wijze door de Groote CommissieGa naar voetnoot775 met eere-compagnie en regimentsmuziek. Adm. Little was zoo beleefd ook aanwezig te zijn, terwijl zijn schip bij het langsvaren de eerbewijzen gaf door opgestelde bemanning en het - veel te snel - spelen van het Wilhelmus. 13 Maart aankomst te Benkoelen, ontvangst door Res. HooykaasGa naar voetnoot776, rondrit en bezichtiging van het Fort MarlboroughGa naar voetnoot777 en om tien uur terug aan boord. Wij boften hier; het debarkement te Benkoelen hangt af van het weer. Nauwelijks waren wij terug op het schip, of het werd slecht, zoo zelfs, | |||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||||||||
dat de stoomfluit voortdurend moest werken om het ons begeleidend schip, het flottieljevaartuig ‘Flores’, op afstand te houden. 14 Maart Emmahaven, waar Res. SpitsGa naar voetnoot778 ons ontving en naar zijn huis te Padang bracht. Al dadelijk een kinderaubade van 8000 kinderen! In den ochtend ontvangst ten Gemeentehuize, waar de burgemeester, Mr. OuwerkerkGa naar voetnoot779, in zijn welkomstwoord wel erg veel nadruk legde op de hoop van Padang om hoofdplaats van het Gouvernement Sumatra te worden. Hoewel daaromtrent nog niet beslist was, leek mij de kans daarop niet groot, zoodat ik de pijnlijke taak had in mijn antwoord daarvan althans iets te laten doorschemerenGa naar voetnoot780. Daarna bezoek aan de cementfabriek in den plasregen en vervolgens naar huis voor de huldebetuiging van een paar honderd Inlandsche hoofden der Benedenlanden, wier woordvoerder de verkregen rust en orde prees en verlenging van mijn ambtsperiode vroeg. De regen bedierf deze plechtigheid wel eenigszins. In den namiddag was het beter, zoodat wij konden theedrinken op het uitzichts-punt aan de Boengoesbaai. Toen nog receptie en diner met gasten, waarbij ik natuurlijk zat naast de gastvrouw, het aardige Annetje SpitsGa naar voetnoot781, die al spoedig haar aanvankelijken schroom overwon en gedurende het verdere bezoek aan de Westkust ijverig meehielp om de vroolijkheid niet geheel door de deftigheid te doen verdringen. Zondag, 15 Maart, gingen wij naar de kerk onder gehoor van Ds. BronsveldGa naar voetnoot782. Daarna tocht door de schitterend mooie Aneildoof, per auto tot Kajoetanam en vandaar per trein naar Padangpandjang, waar wij ten huize van Ass. Res. PauwGa naar voetnoot783 lunchten. 's Middags terug naar Padang. De volgende ochtend ging heen aan de reis van Padang, via Soebangpas, Singkarak en Padangpandjang naar Fort de Kock, waar wij ten huize van Ass. Res. FanoyGa naar voetnoot784 verbleven. Den i7en maakten wij van hier uit een tocht naar het meer van Manindjau en daarna vond de huldebetuiging plaats van ongeveer 800 Inlandsche hoofden van de Bovenlanden. Dit was een treffende plechtigheid; ik beantwoordde de tot mij gehouden toespraak, welke uitstekend werd vertaald door een oud-lid van den Volksraad uit die streek, persoonlijk en besloot met de woorden: ‘Keert nu terug naar Uwe woonplaatsen en zegt daar, dat gij den Gouverneur-Generaal hebt gezien en dat deze tevreden over U is’. Bij die woorden boog het geheele gezelschap met de handen voor het gelaat en onder goedkeurend gemompel. De Europeesche bestuursambtenaren waren opgetogen: ‘Zeker een jaar lang hebben wij ner- | |||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||||||||
gens eenigen last; gelooft U maar, dat die woorden doordringen tot in het diepste binnenland’. In den vooravond was er een groote lampionoptocht van 2000 kinderen en serenade. Daarbij werd het Wilhelmus wondermooi gezongen; het eerste couplet forsch en het tweede heel zacht, waardoor het werd als een gebed opgezonden in dat geheimzinnige oogenblik van den over dat onbeschrijflijk mooie land nedeidalenden nacht. Toen bleef er nog een dag voor een tocht in de buurt en wel naar het Gouvernements Veefokstation te Padang Mangatas en vandaar naar de kloof van Harau, waar de Eur. bestuursambtenaren een lunch aanboden in de open lucht. Het verliep alles uitstekend en de stemming was bijzonder prettig. Maar wij moesten verder; 19 Maart bracht een fikschen rit van 179 K.M. van Fort de Kock naar Kotanopan. Op de grens van Tapanoeli nam Res. Spits afscheid en ontving ons Res. HeringaGa naar voetnoot785. Te Kotanopan, waar wij in de pasanggrahan logeerden, ook weer huldiging door Inheemsche hoofden, aanbieding van een karbouw en kain. Alsof men aan een wereldverkeersweg zich bevond, stond vlak bij de pasanggrahan een keurige wegwijzer met tal van plaatsnamen, waarachter onwaarschijnlijke aantallen Kilometers. Van Kotanopan naar Sibolga was het den volgenden morgen een rit van 202 K.M. Wij logeerden ten huize van Res. Heringa, waar wij in den namiddag curieuse dansen van Niassers zagen. Daarna receptie en diner met autoriteiten. De dag van Zaterdag, 21 Maart, was goed gevuld. Reeds vroeg opwachting van hoofden en adat-huldedansen; défilé en koorzang van kinderen; vrij langdurige audiënties, waarna vertrek naar Taroetoeng langs den weg van 1000 bochten, welke in mooie gelijkmatige slingers met telkens een prachtig uitzicht op de zee U naar de hoogvlakte brengt. Te Taroetoeng in het huis van den Ass. Res. HirschmannGa naar voetnoot786 weer opwachting van hoofden met toespraken en aanbieding van karbouw en kains; na de lunch en een korte rust défilé en zang van kinderen, receptie en diner. Maar ook den volgenden dag werden wij niet gespaard. Eerst ging het naar de zendingsleprozerie te Hoeta Salem, vandaar naar Baligé, waar weer opwachting van hoofden met karbouw en kains en adat-huldedansen. Van Baligé reden wij langs een nieuwen weg naar Hoeta Gindjang, van waar men een bijzonder mooi uitzicht heeft op het Tobameer. Merkwaardig aldaar was niet zoozeer, dat ook daar een groep Inheemsche hoofden was samengekomen om hulde te betuigen en dansen uit te voeren, als wel, dat ze ook een soort poppenspel der Bataks (Si Gale-Gale) vertoonden, hetgeen ik nergens anders heb gezien. Te Taroetoeng terug was er lunch met gasten en in den namiddag bezochten wij het zendingshospitaal. Van 7-8 woonden wij den dienst bij in het zendingskerkje te Pearadja. Maar toen waren wij ook van 8-8 in touw geweest. | |||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||||||||
In den ochtend van Maandag, 23 Maart, bezochten wij nog verschillende zendingsinstellingen, waarna wij teruggingen naar Sibolga en om 1 uur embarkeerden op de G.S. ‘Sirius’. Hier vonden wij den Res. van Atjeh, JongejansGa naar voetnoot787, en den Militairen Commandant van het gewest, Kolonel BongersGa naar voetnoot788, die beiden ons op de reis door Atjeh hebben vergezeld en ons dat merkwaardige land op voortreffelijke wijze hebben getoond. Ik was zeer verlangend vooral de Westkust van Atjeh te bezoeken. Een groot deel van Sumatra had ik in 1919 al gezien en al is een tweede bezoek nog zeer loonend, toch trok het mij onbekende, weinig bezochte, pas kort door doortrekking van den kustweg toegankelijke en door telkens weer oplaaiend verzet beruchte gebied mij zeer aan. En daar is reden voor; men gevoelt zich in Atjeh in een andere sfeer, die van het militair gezag, van de overheersching, een sfeer, die men nergens anders in Indië aantreft, op welke afgelegen plaats ook. Na de huldebetuigingen in Minangkabau en het uitbundig ‘Horas’ geroep der Bataks, was de houding der bevolking in Atjeh wel zeer verschillend. Men sloeg den passeerenden stoet in het algemeen zwijgend gade, veelal zonder groeten. Van vijandigheid viel wel niets te merken, maar men kreeg den indruk van hooghartige onverschilligheid. Wij debarkeerden te Sibadeh, niet veel meer dan een steigertje ten behoeve van de daar ter plaatse werkende cultuurondernemingen (oliepalmen), om een bezoek te brengen aan den zeer loyalen Zelfbestuurder van TroemonGa naar voetnoot789. Nog heugt mij de weldaad in dien warmen ochtend van het te zijnen huize genoten koele glas champagne! Vandaar ging het naar het kampement te Bakongan, waar wij in de woning van Kapitein VethGa naar voetnoot790 een typisch marechaussee-officier, groot tijgerjager met enkele prachtige opgezette exemplaren in zijn huis, ontvangen werden. Maar nog vóór de lunch moesten wij in Tapatoean zijn, nog 75 K.M., zoodat wij niet lang in deze nieuwe omgeving konden verwijlen. Wij werden echter beloond door kort vóór Tapatoean het mooiste stukje weg aan te treffen, dat wellicht in heel Indië bestaat. De bergen dalen daar steil in zee en dus moest de weg in de bergen worden uitgehouwen; men rijdt als over een balcon boven de zee: de Atjehsche Rivièra, zooals men het noemde. Als men dit gezien heeft, begrijpt men, dat de heer Van BaardaGa naar voetnoot791, de verdienstelijke directeur van het Toeristenbureau te Batavia, kon zeggen: als de vreemdelingen genoeg hebben van Bali, stuur ik ze naar de Westkust van Atjeh. Te Tapatoean logeerden wij ten huize van den fgd. Controleur Kapitein BloggGa naar voetnoot792. In deze omgeving leeft de naam van Colijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||||||||
nog, zijn vroeger huis te Tapatoean wordt U aangewezenGa naar voetnoot793; het ligt aan zee met een prachtig uitzicht door een rij hooge tjemara's. In overdadige hitte hielden wij receptie in den vóóravond en na het diner werden wij onthaald op een fluitorkest van de Menadoneezen, wier dirigent voor dien avond uit de petoet was ontslagen teneinde de uitvoering mogelijk te maken. Op mijn verzoek of de feestelijke gelegenheid geen aanleiding kon zijn om hem zijn verdere straf kwijt te schelden, werd gunstig beschikt, wat veel vreugde verwekte. 25 Maart verlieten wij Tapatoean om, na een bezoek aan het kampement te Blangpidië, scheep te gaan op de ankerplaats Soesoh, van waar wij laat in den namiddag te Meulaboh arriveerden. Wij logeerden ten huize van Kapitein HarterinkGa naar voetnoot794. De receptie in de sociëteit kenmerkte zich weer door groote hitte, die zelfs voor die streek uitzonderlijk was. Door flink optreden voorkwam de hofmeester hier brand tengevolge van een omgevallen petroleumtoestel. Van Meulaboh maakten wij den volgenden dag een tocht naar het militair kampement te Djeuram en vervolgens naar een onderneming van de Société Financière. Wij passeerden de brug, waarop de toenmalige luitenant GosensonGa naar voetnoot795 den houw over zijn gezicht ontving, waarbij hij, met één hand zijn kaak ondersteunend, met de andere zijn aanvaller neersloeg. Dat is wel reeds vrij lang geleden, maar toch waardeerde men het van ons, dat wij, zoowel te Tapatoean als te Meulaboh, aan land hadden overnacht en niet op het schip! Vóór de lunch embarkeerden wij te Meulaboh om den 26en bij daglicht te Olehleh aan te komen. De ontvangst te Kotaradja was zeer hartelijk; bij den Resident en Mevr. Jongejans vonden wij een gastvrij onderdak. In den ochtend konden wij nog verschillende bezoeken brengen, in de eerste plaats aan het kerkhof Peutjoet, waar al de gevallenen liggen, wier namen vermeld staan op de marmeren platen aan weerszijden van den ingang. Ik was daar in 1919 ook geweest, maar het maakt altijd weer indruk. Na receptie en diner heb ik het bal bezocht in de Atjeh Club. In mijn antwoord op de tot mij gerichte toespraak zeide ik, dat ik niet gewoon was feesten als dit bij te wonen, maar dat ik hier een uitzondering maakte, omdat het mij voorkwam. dat deze sociëteit een ander karakter droeg als andere. Ik kon mij toch voorstellen, dat hier een man danste, die 's morgens zijn gevallen kameraad ten grave had gebracht, dat hier het persoonlijk leed werd beheerscht en onderdrukt ter wille van de eischen van het leven zooals dat in de gegeven omstandigheden geleefd moest worden. Uit eerbied voor die houding was mijn aanwezigheid dien avond te verklaren. Naar ik later vernam, heeft men die woorden zeer op prijs gesteld. | |||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||||||||
Den tweeden dag te Kotaradja maakten wij een tocht van 70 K.M. naar Glé Geureutèë. Op den terugweg bezichtigden wij het excursie-bivak Geunteuët (Lhong). In mijn rapport aan den Minister schreef ik daaromtrent: ‘Wat mij bij mijn bezoek aan Kotaradja bijzonder trof, was, dat het noodzakelijk werd geoordeeld als het ware nog onder den rook van de stad regelmatig, intensief en met gebruikmaking van allerlei middelen om het optreden zoo verrassend mogelijk te maken te patrouilleeren en dat niet alleen in streken, waar aan een minder goede stemming zou kunnen worden gedacht, maar door het geheele gewest. Ik bezichtigde op een uur rijden van de hoofdplaats het excursie-bivak Geunteuët (Lhong), waarin de troep nog geheel beveiligd binnen prikkeldraad, schildwachten met het geweer in den aanslag en de klewang in de vuist op alle hoeken. Op mijn wandeling was ik voortdurend omringd door 4 dardanellenGa naar voetnoot796 met getrokken klewang, die weinig goeds beloofden voor dengeen, die voornemens mocht zijn mij met minder goede bedoelingen te naderen. Ik heb alleen niet goed kunnen begrijpen, waarom die taak door een officier moest worden overgenomen toen ik mij begaf naar de plaats, waarheen zelfs een keizer te voet gaat.... Een niet direct bij de zaken in Atjeh betrokkene zou wellicht de vraag bij zich voelen opkomen of deze intensieve patrouilleering nu nog wel zoo noodig is, nu er slechts zelden iets gebeurt, dat den normalen gang van zaken verstoort. Ten deze zijn echter al degenen, die voor den goeden gang van zaken verantwoordelijk zijn, van één en dezelfde opinie: de Atjeher aanvaardt ons gezag, doch slechts zoolang dit krachtig is en paraat.’ In den namiddag audiënties en daarna fakkeloptocht van schoolkinderen. Afscheidsdiner met autoriteiten, waarop ik het juist ontvangen bericht kon mededeelen, dat Kol. Bongers den Nederlandschen Leeuw had gekregen. Binnen een half uur stond Kotaradja op zijn kop! Zondag, 29 Maart, gingen wij ter kerke en vertrokken daarna in een fraai versierde Atjeh-tram naar Sigli, waar Ass. Res. OranjeGa naar voetnoot797 onze ietwat onbehouwen, maar vroolijke en flinke gastheer was. Natuurlijk weer receptie, maar de ‘hel’ van Atjeh (Sigli) viel mee na de temperatuur, die wij aan de Westkust en ter hoofdplaats hadden doorstaan. Van Sigli gingen wij, via Bireuën, waar GezaghebberGa naar voetnoot798 en Mevr. Klerks ons in hun aardige woning ververschingen aanboden, het binnenland in naar Takengon, hooger gelegen en dus wat koeler, wat wij zeer op prijs stelden. Wij logeerden ten huize van Contr. ScholsGa naar voetnoot799. In den avond brachten wij buiten het program om een niet-officieel bezoek aan het ontspanningsverblijf der ‘Manissée’. Ik meldde dat ook in mijn rapport aan den Minister ‘vanwege | |||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||||||||
de enthousiaste ontvangst, welke ons daar ten deel viel. Eenmaal over een zekeren schroom heen, zong men uit volle borst onder begeleiding van een fluitorkest zijn geheele repertoire van marechaussee- en andere liederen. Dat de officieren ongedwongen meededen en zelfs vóórgingen, was mij een bewijs voor de goede verstandhouding tusschen meerderen en minderen. Ik moet erkennen, dat er ook van mijn gezelschap zeer weinigen niet hebben meegedaan aan de algemeene rondedans, waarmede de avond werd besloten’. Na nog een dag te Takengon, waarin wij 's morgens het Hars- en Terpentijnbedrijf bezochten en het 's middags regende, vertrokken wij weer via Bireuën naar Lho'seumawé. Onderweg bereikte mij het bericht van het overlijden van den pas afgetreden Gouverneur van Atjeh, Van AkenGa naar voetnoot800, die juist vertrokken was wegens zijn benoeming tot lid van den Raad van N.I. Door zijn populariteit veroorzaakte dit bericht groote verslagenheid en alle feestelijkheden te Lho'seumawé en te Langsar heb ik toen afgelast. In Langsar was niet meer het militaire element overheerschend. Reeds op weg daarheen viel een andere houding van de bevolking waar te nemen. Men groette weer en was weer in grooten getale uitgetrokken om den stoet te zien. Te Pangkalan Brandan, waar wij in den ochtend van 3 April aankwamen na kort te voren aan de grens van onze trouwe Atjeh-begeleiders afscheid genomen te hebben en door den Res. van S.O.K. Bouwes BavinckGa naar voetnoot801, den Sultan van LangkatGa naar voetnoot802 en anderen ontvangen te zijn, was de belangstelling overweldigend en dat is den geheelen verderen tocht zoo gebleven. Van het emplacement der B.P.M. ging het naar Bindjei voor een bezoek aan den Sultan van Langkat, een innemenden maar zwakken figuur, die veel te veel geld uitgaf aan auto's en zijn lijfwacht, welke vóór het paleis opgesteld stond in prachtige witte uniformen met oranje tressen. Om 1 uur bereikten wij Medan, waar ik in den namiddag ten huize van den Res. audiëntie verleende, o.a. aan den Sultan van Langkat, met wien ik een vervelende zaak te behandelen had. Zij was deze: in 1927 bij inbreng van het Aroebaaiterrein in de N.I.A.M.Ga naar voetnoot803 werd de royalty aan Langkat bepaald op 24 ct. per H.L. gewonnen olie met een minimum van ƒ 6.000, conform het door dat landschap in 1912 met de KolonialeGa naar voetnoot804 gesloten contract. Hiertegenover zou de N.I.A.M. aan het Gouvernement de wettelijke cijns van 4% van de bruto-opbrengst betalen. Deze cijns zou zoowat gelijk zijn aan de royalty bij olieprijzen van niet lager dan ƒ 75 per ton. Die prijzen waren in de eerste helft der twintiger jaren tegen de ƒ 100 of daarboven, maar in de tweede helft daarvan zakten ze geweldig, zoodat de prijs van olie tijdens mijn bezoek ongeveer ƒ 10 per ton bedroeg. Het | |||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||||||||
gevolg hiervan was, dat de opbrengst van de cijns lang niet meer voldoende was om de royalty te dekken, welke het Gouvernement aan Langkat moest betalen en er steeds grooter wanverhouding tusschen beiden ontstond, doordat de N.I.A.M. om de prijsdaling eenigszins goed te maken de productie van het betrokken terrein opvoerde. Zoo was de figuur ontstaan, dat het Aroebaai-terrein ons aan Langkat veel meer kostte dan de heele N.I.A.M. met al haar andere terreinen ons opbracht. De cijfers waren aldus:
Dat ging natuurlijk niet aan en bij den Sultan was dan ook aangedrongen op wijziging van de overeenkomst, waarop steeds een weigerend antwoord kwam op grond van het onweersprekelijk sterke argument: contract is contract. Tenslotte verklaarde hij de zaak met mij persoonlijk te willen bespreken bij mijn te verwachten bezoek aan Medan. En toen was het zoo ver! Hij bood mij een keurige juridische nota aan, waarop ik antwoordde, dat hij strikt juridisch volkomen gelijk had, maar dat de oude Romeinen zich reeds bewust waren, dat het hoogste recht het grootste onrecht kon zijn; dat niemand ten tijde van het sluiten van het contract had kunnen voorzien, dat de olieprijzen zóó zouden dalen; dat ook het Gouvernement voor zulke gevallen stond als b.v. bij de groote scheepvaartmaatschappijen, die in goede tijden haventerreinen op langen termijn hadden gehuurd en die huur thans niet meer konden betalen, waarom het Gouvernement de huur had verlaagd, en dat ik verwachtte, dat het Zelfbestuur van Langkat zich ten deze op eenzelfde standpunt als het Gouvernement zou stellen. Na nog wat vriendelijk gepraat, verklaarde de goeierd zich te zullen nederleggen bij elke beslissing, die ik zou nemen met verzoek alleen, dat die hem rechtstreeks zou worden bekend gemaakt. Ik liet natuurlijk niet na mijn waardeering voor zijn houding uit te spreken. De volgende dag, 4 April, was druk. Vroeg ontbijt en daarna een bezoek aan de tabaksonderneming ‘Belawan Estate’ van de Deli Mij. Men had het zoo ingericht, dat ik de geheele tabakscultuur te zien kreeg, van het uitzaaien tot de verpakking. Zeer interessant, maar zelfs in den morgen een warm werkje en geen goede voorbereiding voor bijwoning van een plechtige zitting van den Gemeenteraad, die volgde. Gelukkig had men ten Gemeentehuize een tijdelijke toiletkamer gebouwd, waar ik mij wat kon opfrisschen. In de | |||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||||||||
rede van den burgemeester, Mr. PitloGa naar voetnoot805, kwam ook de wensch om Medan als hoofdplaats van het Gouvernement Sumatra te zien naar voren, zij het op bescheidener wijze dan te PadangGa naar voetnoot806. Wel kreeg ik den indruk, dat men mijn rede aldaar wat al te goed begrepen had. Over het algemeen mag deze gemeente en haar instellingen gezien worden, zooals ik op mijn rondrit kon constateeren, al moest ik bij de toegangswegen denken aan het woord van Van den Bussche, dat men te Medan wegen bouwde, die even breed als lang waren. Toen bezoek aan het Pathologisch Laboratorium, lunch met gasten, vooravondreceptie, diner met autoriteiten en galabal in de Witte Sociëteit. Na den kerkdienst op Zondag, 5 April, gingen wij uitblazen te Brastagi, waar wij in het Brastagi-hotel lunchten. In den middag bezochten wij de leprozerie Laoe Simomo, waar het huwelijksverbod is opgeheven, om vervolgens het uitzichtspunt op het Tobameer bij Haranggaol te bereiken. Gaarne had ik daar eens geen commissie van ontvangst gevonden en was ik op dit punt wat langer gebleven, maar het mocht niet zoo zijn. Na een kort oponthoud moest het weer verder om een armenasyl te Pematangraja te bezoeken en daarna te Pematangsiantar aan te komen ten huize van den Ass. Res. MeindersmaGa naar voetnoot807. Na nog een défilé en fakkeloptocht van schoolkinderen zat de dag er op. Den volgenden morgen ging het naar Prapat, waar wij van een ander punt dan den vorigen dag het Toba-meer konden bewonderen. In de buurt ligt het boschbedrijf Aèk Naoeli, dat wij niet mochten overslaan. Terug te Pematangsiantar bracht ons de Delispoor juist vóór de lunch weer te Medan. In den namiddag bezochten wij nog den Sultan van DeliGa naar voetnoot808 in zijn paleis, waar wij luisterrijk en onder groote belangstelling van de bevolking werden ontvangen, en dat was het slot van deze mooie reis, want om 6.15 den volgenden morgen vertrokken wij per K.N.I.L.M. vliegtuig weer naar Java. 12 April schreef ik aan den Minister over verschillende dingen, waarbij ik ook het een en ander van de reis vertelde; de brief eindigt aldus: ‘Nu staat geen reis meer op het program; dat betreur ik niet; heel aardig, interessant en uitermate nuttig, maar onmenschelijk sjouwen! Ik had ook dezen keer een groote dosis welwillendheid meegenomen, maar ik was aan het einde daarvan; men kan te veel recepties, ontvangsten, huldebetuigingen, eerewachten, aubades, demonstraties enz. te doorstaan hebben. Nu mijn opvolger maar eens aan de beurt!’ | |||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||||||||
Nederland schenkt ƒ 25 mill.Het belangrijkste dadelijk na mijn thuiskomst was de terugkeer in Indië van den heer Hart. Hij bracht een cadeau van Nederland van ƒ 25 millioen mee (over 3 jaren te verdeelen) voor het uitvoeren van maatregelen tot bevordering van de welvaartGa naar voetnoot809. Un beau geste, ongetwijfeld, maar toch naar mijn smaak niet van het goede soort. Ik voel meer voor steunmaatregelen over en weer, die passen in den normalen gang van zaken. Als wij het rubbergeld verstandiger hadden gebruikt, zou dit geld niet noodig geweest zijn. Maar het toonde den goeden wil en de besprekingen, die Hart had gevoerd, hadden wel tot beter begrip van wederzijdsche moeilijkheden en tot enkele verblijdende steunmaatregelen geleid, zoodat men wel kan zeggen, dat Hart's reis aan het doel beantwoord heeft, te weten de verbetering van de verhouding Nederland-Indië. | |||||||||||||||||||||
Japansche dreigingDen 21en April ontving ik plotseling een zeer alarmeerend telegram van onzen Gezant te TokioGa naar voetnoot810, niet meer of minder in uitzicht stellend dan een Japanschen aanval! Ik geloofde er niet aan, maar men kan zulk een waarschuwing nu eenmaal niet naast zich neerleggen. Onmiddellijk werden telegrammen gezonden naar Den Haag en Tokio, het laatste om te informeeren, waarop het bericht gegrond was. Inmiddels werden de noodige militaire maatregelen genomen en, zonder man en paard te noemen, besprak ik de zaak met den EngelschenGa naar voetnoot811 en Amerikaanschen consulGa naar voetnoot812. De laatste was heel wat minder positief dan bij een gesprek van een paar maanden tevoren over de eventueele houding van de U.S.A. bij een conflict in de Pacific. Hij zag nu in een daad van agressie of occupatie nog geenszins oorlog en in verband daarmede hing z.i. alles af van de public opinion, hoe men het in Amerika zou opvatten. De Engelschman had geenerlei aanwijzing; trouwens wij in Indië waren er vast van overtuigd, dat Engeland niets zou willen of | |||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||||||||
kunnen doen. Een eenigszins ander geluid deed de Gezant te Bangkok, Sir Josiah Crosby, hooren, die mij den 28en bezocht en van meening was, dat elke agressie van Japan tegen Nieuw-Guinea een sterke pressie van Australië op Londen zou veroorzaken. Vervelend was in die omstandigheden de aanhouding van Japansche visschers te Dobo (Aroe-eilanden) zonder voldoend bewijsmateriaal, want twee waren reeds vrijgesproken. De anderen stonden nog te Makassar terecht, waarin de Proc. Gen.Ga naar voetnoot813 aanleiding vond telegrafisch instructie te geven om zeer lichte straffen te eischen. Daarvoor heb ik hem toch even op de vingers getikt; hij had de politiek niet in de rechtspraak te mengen; een opvallend slappe houding onzerzijds zou den indruk gemaakt hebben alsof wij ons lieten intimideeren. Ook de Minister nam aanstonds maatregelenGa naar voetnoot814. Ik schreef hem 30 April: ‘Dankbaar ben ik U voor de dadelijke en vlotte hulp: uitzending van personeel, 15 cm. kanonnen voor Ambon en completeering van de bestelde afdeeling bommenwerpers. Het is goed dat Tarakan, Balikpapan, Soerabaja en nu ook Priok klaar zijn naar de mate van onze kracht. Als wij nu de schepen in conservatie kunnen bemannen, Ambon versterken en Menado eenigermate beschermen, dan hebben wij gedaan wat wij kunnen. Echter een daad van agressie op de Noordkust van Nieuw-Guinea zal moeilijk te keeren zijn; men kan niet overal tegelijk zijn. Wat dan?’ Intusschen kregen wij een onbevredigend antwoord van Gen. Pabst. Men stuurt toch zulke alarmeerende berichten niet uit zonder goeden grond. Wij wisten feitelijk nog meer dan hij; dat de Japansche vloot in de Zuidzee manoeuvres zou houden, was bekend gemaakt, maar niet bekend was gemaakt, dat die manoeuvres 3 maanden vervroegd waren en dat wisten wij. Ik vroeg den Minister in den boven reeds genoemden brief dan ook: ‘Waarom handhaaft ge Pabst toch te Tokio; hij is waarschijnlijk overal elders zeer goed, maar niet daar. Hij emaneert anti-Japansche gezindheid; hij bereikt niets; alles gaat langs hem heen en nu reeds twee jaren lang hebben wij hier een bijna dagelijksch spel met Japan te spelen. In Hart en Lovink, die voortdurend contact met mij houden, heb ik uitstekende medewerkers, maar de verantwoordelijkheid voor dit spel - hoe interessant ook - zal ik in September a.s. met een zucht van verlichting aan een ander overdragen!’Ga naar voetnoot815 | |||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||||||||
Begrooting 1937De hiervóór genoemde beslommeringen overschaduwden eenigermate het begrootingswerk, dat inmiddels urgent werd. Den 27en April werd in den Raad van N.I. een voorbespreking gehouden over de opstelling van de begrooting voor 1937. Ik kon daarbij constateeren, dat de toestand zich wat gunstiger liet aanzien dan bij onze eerste bespreking in November 1935. Er was nog een bezuiniging verkregen van ƒ 3,2 mill.; voor de pensioenen bleek wat minder te kunnen worden uitgetrokken; de tin kon wat hooger geraamd worden en Nederland nam zooveel van de Marine-uitgaven op zich, dat wij niet meer dan voor 1936 behoefden uit te trekken, terwijl wij op ƒ 3 mill. meer gerekend hadden. Voor het eerst werd de vermindering van uitgaven niet te niet gedaan of overtroffen door een teruggang van de inkomstenGa naar voetnoot816. Een keerpunt! Maar zóó mooi was het nu ook al weer niet, of er ontbraken nog ƒ 3 mill. aan den nederigen eisch, dat 1937 althans geen schuldvermeerdering zou toonen. Daarbij kwam, dat de Begrootingscommissie had voorgesteld terug te komen op een verlaging van de slachtbelasting en vermindering van schoolgelden. Ik wilde die posten handhaven, waardoor het eindcijfer ƒ 2,2 mill. ongunstig werd beïnvloed. In ieder geval bleek bij de discussie wel, dat het gat te overbruggen zou zijn. Het dank- en lofwoord in het begin der vergadering aan het werk der Begrootingscommissie gewijd, was niet misplaatst. Het gunstige aspect handhaafde zich bij de Mei-opstelling en de groote begrootingsvergadering op 25 Mei was dan ook minder neerdrukkend dan andere jaren. Het uiteindelijk te dekken bedrag van ƒ 2,5 mill. bleek op te wegen tegen het bedrag aan Marine-uitgaven, dat Nederland op zich wilde nemen. Een tegenvaller alleen vormde het juist ingekomen bericht omtrent de heffing op olie. Zooals reeds vroeger werd medegedeeld, had de Minister over- | |||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||||||||
eenstemming verkregen met de maatschappijen op een basis van ƒ 3,5 mill.Ga naar voetnoot817, terwijl de begrootingsopstelling gerekend had op ƒ 5 mill., evenals voor het vorige jaar. Een gat van ƒ 1,5 mill, moest dus nog gedicht worden. Dit geschiedde door verschillende verminderingen tot een bedrag van een half mill. en door de opbrengst van de invoerrechten, welke op ƒ 2 mill. lager was geraamd, ƒ 1 mill. hooger te stellen, hetgeen in verband met de betere vooruitzichten m.i. alleszins te verantwoorden was. Hiermede zat mijn begrootingswerk er op, een stuk werk, dat mij veel zorg en moeite heeft gegeven. Ik heb het wel niet gebracht tot het gewenschte doel van een normaal sluitende begrooting, maar het was al heel wat, dat verdere schuldvermeerdering kon worden voorkomen. Ongetwijfeld hebben tot dit resultaat ook medegewerkt financieringsmaatregelen van bedenkelijken aard, maar als men bedenkt voor welk een ineenstorting wij gestaan hebben, was het uiteindelijke resultaat bevredigend. Ik zou het nooit bereikt hebben zonder de krachtige medewerking van de betrokken instanties. De aanvankelijke verwijten van Colijn van defaitisme en sabotage waren volkomen ongegrond niet alleen, maar in hooge mate onverdiend en grievend. Er is op dit gebied in die jaren in Indië werkelijk groot werk verricht. | |||||||||||||||||||||
Huwelijk MiekInmiddels hadden huiselijke aangelegenheden de aandacht gevraagd: het huwelijk van MiekGa naar voetnoot818. 18 Mei hadden wij receptie. Nog nooit heb ik zulk een bloemenweelde gezien; er waren 120 bloemstukken. De groote bloemenmagazijnen hadden in auto's personeel en materiaal naar het paleis gezonden en de stukken werden in het onderhuis in elkaar gezet. Den geheelen dag door leverden zij af. Gelukkig zag ik bijtijds hoe knullig de boel was neergezet, zoodat ik zelf de distributie en opstelling in de verschillende kamers en zalen kon ter hand nemen. Het bruidspaar zou staan in de eerste muziekkamer links van den hoofdtrap; deze kamer werd dus eerst gevuld. In de tweede kamer zouden mijn vrouw en ik staan. Ook die was weldra vol, evenals de aangrenzende eetkamer, waar de cadeaux waren uitgestald. Vandaar kwam men in de groote zaal, die geheel gevuld werd en een prachtigen aanblik opleverde. Met de nakomers werd de binnengalerij aangekleed en er schoten nog stukken over voor de voorgalerij. De belangstelling was zeer groot. Daarover hadden wij allerminst te klagen. Maar wel te klagen hadden wij over wat anders. Het heeft mij zeer gegriefd, dat Ds. Wielinga te Buitenzorg weigerde het jonge paar kerkelijk in te zegenen, zoodat het huwelijk den 19en alleen burgerlijk in het paleis plaats had. | |||||||||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||||||||
De reden lag in het feit, dat Borgman Brouwer gescheiden was. Als men dan bedenkt, dat wij een maand tevoren op Goeden Vrijdag nog allen tezamen, ook het jonge paar, aan het Avondmaal hadden deelgenomen, dan is deze houding van de kerk toch wel zeer zonderling. Nu kan men wel met teksten uit den Bijbel werken, maar laat men dat dan niet incidenteel doen; bij de Katholieke kerk weet men tenminste waaraan men toe is. Nu vond ik het grievend, zoowel persoonlijk als in mijn functie. Wat niet grievend was, maar ook zeer onaangenaam, overkwam mij een goede week later: een hernieuwde aanval van wondroos, die mij ditmaal ruim 14 dagen buiten gevecht stelde en mij meer aanpakte dan vorige keeren. Dat kwam al heel ongelegen met het oog op de opening van den Volksraad. Het zou wel heel jammer geweest zijn als ik die plechtigheid voor de laatste maal niet zelf had kunnen volbrengen. Maar op het kantje af is het toch gegaan. Tot en met Zaterdag, 13 Juni, ware het niet mogelijk geweest, maar Zondag, den i4en, kon ik naar Batavia gaan en den volgenden dag heb ik, zij het zittend, mijn rede uitgesprokenGa naar voetnoot819. | |||||||||||||||||||||
Opening VolksraadBij deze voor mij laatste opening van den Volksraad kon ik ‘minder somber’ zijn dan tevoren dank zij de iets betere verwachtingen, waartoe de uitkomst van de laatste maanden aanleiding gaf. Ik stelde dit uiteraard op den voorgrond, al was het dan dat wij niet verder waren gekomen dan dat er in 1937 geen schuldvermeerdering zou plaats hebben, waarvan wij in 1936 door verschillende omstandigheden nog ƒ 12 mill. verwijderd waren gebleven. Ook kon eenige vermindering van lasten aangekondigd worden, zooals verlaging van schoolgeldtarieven, slachtbelasting, posttarieven, pandhuisrente, spoorwegtarieven en havenhuren. De aanpassing van 's Lands uitgaven aan de veranderde omstandigheden was hiermede inderdaad voltrokken op een basis van ƒ 300 mill. Ook de economische toestand kon als minder somber worden afgeschilderd. Wel was het evenwicht op Java nog zeer labiel, bestonden geen reserves meer onder de dichte bevolking en was de oogst in 1935 slecht geweest, maar de suiker ging weer wat meer planten; door de tot stand gekomen suikerregelingen was althans een beheerschte productie, zij het nog niet de helft van vroeger, en een beheerschte afzet verzekerd. Op de buitenbezittingen was de toestand beter dank zij wat hooger prijzen van rubber, copra en palmolie. Ook zou hier van invloed zijn de invoering van de individueele rubberrestrictie na verhooging van het aan Indië toegekende basis-quotum, waardoor meer geld onder de bevolking zou komenGa naar voetnoot820. Wat de economische | |||||||||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||||
onderhandelingen met Japan betreft, constateerde ik, dat de Reg. nog steeds streefde naar een regeling van de handelsverhouding, waarbij ik de gelegenheid waarnam om het standpunt van de Reg. nog eens aan te geven: ‘Ned. Indië toch zal altijd een belangrijke markt zijn voor goede en goedkoope Japansche nijverheidsproducten, terwijl Japan altijd behoefte zal hebben aan onze mijn- en landbouwproducten. Er bestaat bovendien geen enkel bezwaar tegen Japansche economische activiteit hier te lande, mits binnen de grenzen, welke de Regeering het recht en den plicht heeft te stellen in verband met de belangen van de nationale scheepvaart, onze werkloozen, onzen handel en nijverheid en onze handelspolitieke verplichtingen tegenover derden’. Ik kon daarbij als verblijdend verschijnsel noemen, dat de scheepvaartbesprekingen kort geleden met goeden uitslag waren bekroond. Dat de toestand van Indië, niettegenstaande alle nog bestaande ongunstige omstandigheden, als beter dan tevoren kon worden gekenschetst, was een gevolg van de opleving in het buitenland en niet minder van den geest der gemeenschap, die bij voortduring klaar stond om de moeilijkheden te aanvaarden en te overwinnen. In dien geest zouden wij voort kunnen gaan met den arbeid tot behoud en betere uitrusting van onze samenleving, waaraan ik als slot den wensch toevoegde: ‘Moge op één punt - het laatste, waarop ik wil wijzen - die wijziging van mentaliteit der achter ons liggende jaren in het bijzonder aan den dag treden; ik bedoel de stemming hier te lande tegenover het Moederland. Ik wil hier geen oordeel vellen over de vraag of de hier en daar waargenomen ontstemming gerechtvaardigd was. Wij staan thans tegenover verblijdende bewijzen van Nederland's gevoelens ten aanzien van deze gewesten. Een hand wordt ons toegestoken; wij grijpen die zonder aarzeling en met dankbaarheid, in de vaste overtuiging, dat die twee handen ineen hooren’. De pers beoordeelde de rede over het algemeen op de juiste wijze. Het A.I.D. begon zijn artikel aldus: ‘Getemperd optimisme beheerschte de rede, waarmede G.G. de Jonge op heden de laatste zitting van den Volksraad opende, welke onder zijn bestuur over deze gewesten wordt gehouden... Indië heeft dus voor het eerst sedert vele crisisjaren weer een sluitende begrooting. Er is, wij herhalen het, reden tot voldoening over dit belangrijke feit. Men hoede zich echter voor te vèr gaand optimisme’ en dan werden de zwakke plekken, die waarlijk niet verdoezeld waren, in den breede besproken. In het Bat. Nieuwsblad schreef Ritman: ‘Minder somber’ zijn de woorden, waarmee de Landvoogd zelf in de eerste alinea reeds van de redevoering den toestand schetst. Dat is de grondtoon van de geheele rede meteen... beheerscht optimisme, dat ook door sommige sombere passages niet wordt verduisterd... Dit optimisme in de rede lijkt ons gerechtvaardigd. Wij willen niet zeggen, dat er geen kwade kansen meer zijn. Integendeel... Maar het ware dwaasheid alleen de kwade kansen te zien... Het moet den Landvoogd | |||||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||||
een groote voldoening zijn, dat hij bij de aanbieding van de laatste begrooting onder zijn bewind heeft kunnen spreken gelijk hij deed. Hij heeft kunnen wijzen op de depressie als iets, dat wij hebben overwonnen; hij heeft den blik weer kunnen richten op de toekomst. Indië is den Gouverneur-Generaal persoonlijk meer dan wien ook daarvoor dank verschuldigd. De regeering heeft de depressie niet kunnen keeren: dit ligt in God's hand. Maar de Gouverneur-Generaal heeft gedaan wat hij kon tegen de overmacht van ellende, die Indië bedreigde. Te doen wat in het vermogen ligt... het klinkt zoo simpel, maar is er grooter lof denkbaar voor wie tot groote verantwoordelijkheden werd geroepen?’ Het Soer. Handelsblad besluit zijn artikel, getiteld: ‘Minder somber’ met de woorden: ‘... Moeilijk en ondankbaar is het werk van den heer De Jonge geweest. Men realiseert zich dat ten volle als men nog eens nader de cijfers beschouwt, als men nog eens bedenkt wat er al gebeuren moest vóór het niveau waarop hij aanstuurde: een begrooting zonder schuldvermeerdering sluitend op ƒ 300 mill., zou zijn bereikt. Het is gebeurd, mede dank zij groote offers door landsdienaren zoowel als particulieren gebracht. Maar ook dank zij de onvermoeibaarheid en vastberadenheid van den Leider, die in de moeilijkste omstandigheden recht op dit doel bleef aansturen. Daarvoor alle bewondering en hulde’. Ook de Sumatra-Post had het over het gezonde optimisme, dat het in de rede meende te onderkennen, en schreef dan als slot van zijn artikel: ‘... De woorden van den Gouverneur-Generaal hebben voor ons een wonderlijk sympathieken toon; zij vertolken de gedachten van een man, die heen gaat na groot werk te hebben gedaan en die nu in alle eenvoud en zonder eenigen opsmuk voor het land verschijnt en zijn werk toont in de eerste begrooting, waarin het succes van zijn werken is vastgelegd in een alleszins verheugend resultaat. En nochtans hoeveel bood hij heden niet aan. Niets meer, ook niets minder dan een gezonde politieke en financieele basis, waarop het land nu verder weer op normale wijze kan ontwikkeld worden’. Tot zoover de pers. Er waren twee punten, die ik in mijn rede noemde, waarop ik nader moet terugkomen: ie de invoering van de individueele rubberrestrictie en 2e het slagen van de scheepvaartconferentie met Japan. Maar alvorens dat te doen worde hier vermeld het boven alles belangrijke punt: de benoeming van mijn opvolger. | |||||||||||||||||||||
Benoeming opvolgerBij K.B. van 8 Juni 1936 no. 3 werd mij eervol ontslag verleend onder dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten in mijn betrekking aan den Lande bewezen en werd benoemd tot Gouv. Gen. van Ned. Indië Jhr. Mr. | |||||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||||
A.W.L. Tjarda van Starkenborgh StachouwerGa naar voetnoot821. Ik kende hem niet en had dus geen oordeel over de keuze; slechts vond ik hem 5 jaar te vroeg gegrepen. Anderen hadden echter wèl een oordeel en dat was voortreffelijk, zoo zelfs, dat het voor den benoemde pijnlijk moet geweest zijnGa naar voetnoot822. De Nederlandsche pers was bepaald lyrisch. Terecht schreef Zentgraaff in een ‘Aan den Rand’ je van 12 Juni: ‘Op bijna ergerlijke, doch eigenlijk ook komische wijze, is men bezig den aanstaanden Gouverneur-Generaal af te schilderen als een soort wonder, een Uebermensch, dus juist iets waaraan Indië geen behoefte zou hebben’. Aneta seinde b.v. de volgende beoordeeling naar Indië: ‘Allen, die met den gezant zakelijk te maken hadden, stonden versteld over zijn snel en juist begrip van de moeilijkste juridische quaesties. De ingewikkeldste internationale problemen doorgrondde hij met één oogopslag... Door deze eigenschappen is zijn prestige onbeperkt. Een hoog diplomatiek ambtenaar, die vele gezanten heeft gediend, verklaarde nog nooit met zulk een waarlijk geniale leidersfiguur in aanraking gekomen te zijn’. In de Java-Bode van 13 Juni kwam dan ook een artikel voor: ‘Matiging noodig’, niet alleen omdat de ervaring leert, dat de jubel bij het begin niet altijd voortduurt tot het einde, maar ook omdat men reeds in het ‘hosannah’ de eigen verwachtingen van bepaalde groepen proeft. In dit verband verwees Zentgraaff naar een artikel in de Nieuwe Rott. Ct., waarin ‘reeds ietwat tot uiting kwam van den spitsen nijd van dat blad over het huidig bewind, waar het zegt, dat: ‘als de nieuwe Landvoogd werkelijk een staatsman is, het hem niet moeilijk zal vallen door het toonen van eerbied voor de eigen gedachte en de natuurlijke idealen van de voormannen der Inlandsche bevolking, de daarin levende krachten dienstbaar te maken aan de ontwikkeling van land en volk.’ In het algemeen nam de Indische pers een verstandige en sympathieke houding tegenover de benoeming aan. Tot slot De Locomotief van 10 Juni onder het hoofd: ‘Indië in sympathieke afwachting. Rustige reactie op Holland's | |||||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||||
jubel om den nieuwen landvoogd’: ‘Het zal wel niet vaak voorkomen, dat een Gouverneur-Generaal van Ned. Indië met zoo uitbundige lof door het Moederland is ontvangen als deze Brusselsche gezantenfiguur Van Starkenborgh ten deel viel... De tegenstelling met vijf jaar geleden maakt die ontvangst te typeerender. Toen was de benoeming een verrassing en naar veler oordeel niet eens een aangename, omdat “rechts” den heer Colijn had gewild en “links” in de antecedenten van den benoemde ruimschoots stof tot scheldwoorden vond. Dat is dan, mag men met de hand op het hart verklaren, wel bijzonder meegevallen; misschien is “links” in zijn booze verwachtingen niet teleurgesteld en dat mag men de scheidende Excellentie straks als een pluim op den hoed meegeven. Maar “rechts” is bij het aanstaand vertrek van jhr. De Jonge bijna even enthousiast als bij de begroeting van zijn opvolger. En dit lijkt dan van Z.E. De Jonge een beduidend grooter prestatie: want bij alle enthousiasme over Z.E. van Starkenborgh en bij allen jubel over zoo een waarlijk excellente figuur lijkt het goed en nuchter om indachtig te zijn aan een rond Hollandsch woord: prijs den dag niet vóór den avond. En als er dan prijs gegeven wordt, wanneer zooals voor Z.E. De Jonge de avond reeds viel, dan ligt hier een innige wensch voor het grijpen - wij hopen van ganscher harte voor Z.E. Van Starkenborgh dat de jubel die hem verwelkomt, even krachtig en welgemeend zal klinken bij het klimmen en straks bij het beëindigen zijner landvoogdelijke jaren. Indien het hem gegeven is met zooveel dank beladen den landvoogdelijken scepter over te dragen als over weinige maanden jhr. De Jonge te beurt valt, kan hij tevreden en voldaan zijn’. Ik heb Starkenborgh slechts éénmaal ontmoet bij de bestuursoverdracht; ik had dus geen oordeel over hem en heb het nog niet. Bij de ontmoeting was mijn indruk: niet 5 jaar te jong, maar 10; goed hoofd, sterke wil, op het koppige af, groote voorzichtigheid, gepaard aan onmiskenbare flinkheid. Dat was zeer geruststellend; minder geruststellend was zijn vroegere werkkring, waarin hij natuurlijk in aanraking was geweest met en opzag tegen zijn oudere collega's van Stirum en de Graeff. Het sprak vanzelf, dat hij met hen zijn Indische taak had besproken; een Leidsche oriëntatie was dus wel te verwachten, maar hij leek mij te reëel om die te laten overheerschen. Ik voorzag in hem een conflict tusschen het gezond verstand en de Leidsche ideologieën. Als het verhaal waar is, dat ik eens hoorde, nl. dat hij op een gegeven oogenblik tot een van zijn medewerkers zou gezegd hebben: maar bedenkt U toch, dat ik liberaal ben, dan zou dat in die richting wijzen. Het is verwonderlijk hoe weinig hij van zich heeft doen schrijven en spreken. Ik volgde natuurlijk met groote belangstelling wat er in Indië gebeurde na mijn vertrek, maar ik heb mij nooit een voorstelling kunnen maken van de rol, die hij speelde. Hij werd niet uitgescholden, maar ook niet geprezen; er werd over hem gezwegen. In ieder geval heeft hij geen stukken gemaakt en is de rust en de orde onder hem bewaard gebleven en dat zegt reeds veel. Wel heel hard is het voor hem geweest, dat hij na zijn bestuursperiode volbracht te | |||||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||||
hebben de Japansche overweldiging heeft moeten meemaken. Dat hij op zijn post is gebleven, is zeker niet de minste van zijn verdiensten. Men ziet in hem thans hier te lande den ‘coming man’. Alleen op dien grond reeds verdient hij het. Nog een andere benoeming dient hier even vermeld te worden, nl. die van het Raadslid Van den Bussche tot vice-president in plaats van den aftredenden Dr. Meyer Ranneft. Van den Bussche was de financieele expert in den Raad; hij had een belangrijk aandeel genomen in den bezuinigingsarbeid; was dus wel de man om leiding te geven bij hetgeen nog gedaan moest worden, maar hij was beter adviseur dan regeerder. Men wist eigenlijk nooit wat men aan zijn persoon had; zijn cijfers spraken krachtiger dan zijn meening; een min of meer schuwe figuur, die zich niet gaf, en van wien weinig gezag uitging. Ik stelde in dit opzicht Bodenhausen hooger. De Raad werd tevens aangevuld met twee leden: den Res. van Menado, Visman, in plaats van den overleden Van Aken, en den Gouv. van Oost-Java, Kuneman, in plaats van den vertrokken heer HardemanGa naar voetnoot823. | |||||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||||
RubberrestrictieThans kom ik terug op de twee punten in mijn rede, waarover ik nog iets naders wilde zeggen. Het eerste is de aankondiging van de individueele rubberrestrictie. Reeds vroeger merkte ik op, dat hij, die de opbrengst van het rubberuitvoerrecht beschouwt als gekomen uit den zak van den rubberboer, wel moet zijn tegenstander van het stelsel van uitvoerrecht en voorstander van de individueele restrictie. Ik was niet van die meening, maar stond daarin vrijwel alleen; slechts Hart viel mij bij. Ik wilde dan ook de opbrengst van het uitvoerrecht, nadat in alle locale behoeften van de rubbergewesten was voorzien, gebruiken om den zoo uiterst moeilijken toestand van 's Lands financiën te verlichten. Maar dat mocht niet en zoo zaten wij met de millioenen van het uitvoerrecht, waarmede ongetwijfeld veel goeds is tot stand gebracht, maar waarvan toch zooveel overbleef, dat Colijn zelf in zijn brief van 1 November 1935 sprak van de ‘niet gemakkelijke verwerking van het uitvoerrecht op de bevolkingsrubber’. Ofschoon ik dit bezwaar nooit ernstig heb geacht: geld uitgeven is nog altijd gemakkelijker dan het verdienen - had het stelsel van uitvoerrecht toch wel groote moeilijkheden opgeleverd. Aanvankelijk werkte het goed en de rubberrestrictie beantwoordde aan haar doel: een redelijke prijs - beter dan voorheen - kon worden verkregen en gehandhaafd. Maar in de tweede helft van 1935 zakte die prijs aanmerkelijk, waarschijnlijk in verband met de groote peper-débacle op de Londensche markt. De rubberboer, die moest tappen om te leven, produceerde dus meer, met het gevolg, dat het uitvoerrecht telkens moest worden verhoogd om die vermeerdering tegen te gaan. Toen kwam de bevolking er inderdaad slechter voor te staan dan vóór de restrictie. Dat mocht niet en daarom werd te Londen aangedrongen op verhooging van het bevolkingsquotum, daar anders ons stelsel niet vol te houden zou zijn. Men heeft in een verhooging van 55.000 ton toegestemd - zij het noode - wat niet genoeg was, daar een verhooging van ongeveer 80.000 ton noodig werd geacht. In het ontbrekende werd toen voorzien door opkoop uit de opbrengst van het uitvoerrecht van ondernemingslicenties. In dezen tijd viel het conflict met den Gouv. van S.O.K., Jhr. Van Suchtelen. Zijn standpunt heb ik vroeger reeds vermeldGa naar voetnoot824. Dat standpunt was op de rubberconferentie van 21 Januari 1935 uitvoerig besproken en vond ook wel steun, maar per slot van rekening werd het niet aanvaard en werd tot het stelsel van uitvoerrecht besloten. Zijn bewering, dat de individueele | |||||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||||
restrictie geen bezwaar zou opleveren, aangezien hij de regeling daarvan in zijn gewest reeds klaar had, vond niet veel geloof toen bleek, dat die regeling gebaseerd was op de eigen aangifte van de betrokkenen. Hoe het zij, de vergadering besloot tot een ander stelsel dan het door hem voorgestane. Hij vond daarin aanleiding mij te bezoeken en de vraag te stellen of hij nu moest aftreden, waarop ik antwoordde, dat ik daarvoor geen reden zag. Ik gaf dat antwoord, omdat ik er geen oogenblik aan dacht, dat hij als ambtenaar zich niet zou houden aan hetgeen, waartoe in gemeenschappelijk overleg en na grondige gedachtenwisseling besloten was. Toch gebeurde dit en zoo noopten mij zijn onbehoorlijk geschrijf en optreden hem te verzoeken om vóór ultimo Januari 1936 zijn ontslag te vragen. Sindsdien kreeg ik achter elkaar eenige telegrammen over ‘hongerrelletjes’ in Bengkalis, waarbij de aap uit den mouw kwam toen mij werd geseind, dat in den nood voorzien zou zijn als toezegging gedaan werd, dat over 3 maanden de individueele restrictie ingevoerd zou worden. Ik seinde hierop terug, dat men geen honger stilt door toezeggingen, die over 3 maanden zullen werken, en belde persoonlijk den Dir. van Econ. Zaken op met opdracht om voor onmiddellijken aanvoer van rijst te Bengkalis te zorgen. Later bleek, dat de moeilijkheid ontstaan was door een quaestie met den Chineeschen tusschenhandel. Er is gezegd, dat de Gouverneur deze zaak geënsceneerd had. Dat geloof ik niet, maar wel heeft hij haar aangegrepen om zijn niet aanvaarde opvatting toch door te drijven en dat kwam niet te pas. Hij heeft sindsdien getracht van de zaak een ‘cause célèbre’ te makenGa naar voetnoot825 en een Multatuli-rol te spelen, waarbij hij natuurlijk steun vond bij de Nieuwe Rott. Ct. en eenige S.D.A.P. KamerledenGa naar voetnoot826 en zelfs plaatsing verkreeg voor een scheldartikel in het Koloniaal TijdschriftGa naar voetnoot827. Dit werd der redactie zeer kwalijk genomen, zoodat er een poos deining was zoowel in Holland als in Indië. Inmiddels was tot invoering van de individueele restrictie besloten, welke ik in mijn rede per 1 Januari 1937 aankondigdeGa naar voetnoot828. De uitvoerbaarheid van | |||||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||||
den maatregel was zeker toegenomen door de vergrooting van het quotum der bevolkingsrubber, maar de onwenschelijkheid er van bleef voor mij dezelfde. Ik heb nog getracht te redden wat te redden was. 30 April schreef ik den Minister: ‘Ik heb het toestaan van groote werken uit de rubbergelden stop gezet. In 1935 is van de ongev. ƒ 22 mill. inkomsten reeds over ƒ 19,5 mill. beschikt. Dat ging mij wat al te vlot. Nu wij het uitvoerrecht nog slechts dit jaar hebben, moeten wij vóór alles nagaan of wij voor toekomstige uitgaven voor afwerken, tegenvallers, exploitatie enz. wel behoorlijk gedekt zijn. Daarom wordt een rubberfonds gesticht, waarin o.a. zullen worden opgenomen de gekapitaliseerde onderhouds- en exploitatiekosten. Die post was slechts ƒ 3,2 mill., wat ik zeer weinig vond, weshalve ik nader informeerde. Het antwoord was, dat de zelfstandige gemeenschappen het onderhoud en de exploitatie voor eigen rekening hadden genomen. Zeer wel, maar komen ze dan straks niet bij het Gouvernement om een uitkeering als hun begrooting niet klopt? Dat was eigenlijk niet nagegaan. Ik heb toen opdracht gegeven, dat alsnog te doen, ook voor die gemeenschappen in de rubbergewesten, die al vroeger een tekort hadden. Dat tekort was toch ook ontstaan door werken ten behoeve van de bevolking en kan dus nu tevens gedekt worden. Dit lijkt mij politiek noodzakelijk. Toen ik bv. in Bali was, zei men: onze belastingen zijn zwaar; accoord, wij brengen ze zonder morren op en leveren zelfs een surplus; wij begrijpen, dat het Gouvernement dat noodig heeft. Maar wij verzetten er ons tegen, dat ons geld gebruikt wordt om de tekorten te dekken van die gewesten, welke thans met allerlei cadeaux uit het rubbergeld overstroomd worden. - Het onderzoek toonde aan, dat de uitkeeringen van het Land in de rubbergewesten nog een totaal van 4 ton bedroegen, hetgeen een kapitaal van tenminste ƒ 10 mill. beteekent. Dat bedrag wil ik in den loop van dit jaar ook nog uit het rubbergeld reserveeren’. Of het gebeurd is, weet ik niet; ik vrees van niet; weinigen waren er, die op de dwaasheid van den ontstanen toestand durfden wijzen, zooals het Soer. Handelsblad van 7 Juli 1936Ga naar voetnoot829: ‘Nog ruim ƒ 26 mill. zijn er over van het bijzonder uitvoerrecht op rubber, nadat in twee jaar 45 mill. uit dat recht in de bevolkingsrubberstreken zijn besteed. En hoe besteed! Wij mogen wel zeggen opgesoupeerd tegen heug en meug, uitgegeven, omdat zij nu eenmaal uitgegeven moesten worden. Er zijn daarover tal van anecdotes in omloop, die vermakelijk zouden zijn, indien het niet zoo in-treurig ware, dat over vijf millioen inwoners van Indië het geld wordt uitgestrooid op een wijze als men in den bloeiendsten tijd nauwelijks heeft durven droomen, terwijl de overige 55 millioen armoe lijden en de begrooting moet worden sluitend gemaakt met kunst en vliegwerk en ten koste van zware offers van landsdienaren en belastingbetalers, van bezuiniging op diensten waarop thans feitelijk niet meer bezuinigd behoorde te worden, kortom van een aanpassing, die aan alle | |||||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||||
kanten de grenzen heeft bereikt... Alle ethische rechtvaardiging van deze paradox met een beroep op het feit, dat het ten behoeve van het slagen van de restrictie van de bevolking geheven recht weer aan die bevolking terug moet komen, neemt de dwaasheid van de daardoor ontstane tegenstelling niet weg... Wie geen Prinzipienreiter is, zal het met ons eens zijn, dat de bevolking der rubberstreken wel zooveel heeft geprofiteerd, dat men thans zonder gewetensbezwaar van dien overvloed wat aan het algemeen ten goede zou kunnen laten komen.’ Er waren er echter nog te veel, die meenden, dat de bevolking het uitvoerrecht betaalde, terwijl in werkelijkheid de Amerikaansche bandenfabrieken dat deden, die vóór de restrictie hun rubber in Indië kochten voor 7 ct. per ½ K.G. en na de restrictie daarvoor 20 ct. moesten betalen. | |||||||||||||||||||||
Scheepvaartconferentie en andere Japansche aangelegenhedenHet tweede punt in mijn rede, waarop ik nog wil terugkomen, was het slagen van de scheepvaartconferentie met Japan. Toen de economische conferentie te Batavia was vastgeloopen, besloot men de belangrijke scheepvaartquaesties te Kobe verder te behandelen. 1 Juni 1935 besprak ik met Hart het daarbij in te nemen standpunt; er waren verschillende quaesties, zooals de tarieven en het aanloopen van havens, maar de belangrijkste was toch het zgn. ‘poolpoint’, het aandeel in het verkeer, dat ieder der partijen zou hebben. Men was bijna overeengekomen, dat het aandeel van de Java-China-Japanlijn 31% zou bedragen, maar daartegen had de Nederl. Regeering bezwaar gemaakt. Toen nu de zaak weer werd opgevat, drong Koshida aan op herstel van die bijna overeengekomen 31%, maar wij wezen hem er dadelijk op, dat de Nederlandsche Regeering daartegen natuurlijk weer bezwaar zou maken. Bovendien waren de omstandigheden in zooverre gewijzigd, dat het aandeel van de J.C.J. lijn was opgeloopen tot 54%. Al was dit nu wel niet als permanent te beschouwen, men kon er zich toch op beroepen. Zoo wilde Hart den aanvankelijken Indischen eisch van 33⅓% weer stellen, maar Holland verbood ons beneden 40% te gaan. Hierop liep de zaak vast. Ik vond dit zeer bedenkelijk; onderhandelingen als deze, welke steeds sleepende blijven en niet tot resultaat leiden, geven aanleiding tot onaangename persuitingen en wederzijdsch wantrouwen. We hadden dat nu al eens te Batavia gehad; een herhaling hiervan leek mij hoogst ongewenscht. Ik besloot toen ten aanzien van het punt, waarop alles hokte, nl. het poolpoint, een tusschenvoorstel te doen, volstrekt begrensd tot dat ééne punt en unconditional. Ik seinde den Minister om vergunning Japan 35¾% aan te bieden. Men wilde er niet van weten. Weer aangedrongen; antwoord: Goed, maar dan onder die en die voorwaarden. Nogmaals geseind, dat ik juist geen voorwaarden wilde stellen teneinde hun de gelegenheid te ontnemen hetzelfde te doen, waardoor het weer niet tot een beslissing zou komen omtrent het punt, waarop alles hokte. | |||||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||||
Eindelijk kreeg ik de vergunning, zij het onder de opmerking dat het maar een verschuiven van de moeilijkheden zou zijn naar de nog onbesliste punten. Ik bracht nu mijn voorstel ter kennis van den Japanschen consul-generaal Ishizawa, die het doorgaf aan zijn regeering. Dank zij onzen onvolprezen inlichtingendienst wisten wij het antwoord, dat instemmend luidde, voordat Ishizawa ons benaderde. Want Ishizawa zou Ishizawa niet geweest zijn als hij niet getracht had er nog een persoonlijk succesje uit te slaan. Hij kwam ons nl. vertellen, dat zijn Regeering in beginsel wel bereid was op ons voorstel in te gaan, maar dat alleen kon aanvaarden als aan zekere voorwaarden werd voldaan. Met de voorkennis, die wij bezaten, konden wij toen met klem betoogen, dat ons voorstel ‘unconditional’ was geweest en dat dus zijn antwoord dan ook moest zijn: een ja of een neen. Het werd toen een ja. Alle partijen waren tevreden, waartoe het verder verloop van de zaak meewerkte. Een gelukkige omstandigheid toch was, dat de Japansche scheepvaartdeskundige Terai, zich te Singapore bevond. Hij kwam dadelijk over en binnen een week waren ook alle andere scheepvaartquaesties geregeld. Dat was een mooi succes, dat den Japanschen GezantGa naar voetnoot830 te Den Haag aanleiding gaf aan Ishizawa te seinen, dat hij het verkregen resultaat van zooveel belang achtte voor de goede verstandhouding tusschen de beide landen, dat hij hem in overweging gaf een voorstel te doen aan de regeering te Tokio om een hooge onderscheiding te verleenen aan den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken en aan den Gouv. Gen. van Ned. Indië. Den volgenden dag ging prompt het antwoord terug, dat hij er niet aan dacht zulk een voorstel te doen ten aanzien van den Gouv. Gen. daar ze nu al twee jaar eigenlijk niet anders hadden gedaan dan wat hij wilde! Het was wederom onze inlichtingendienst, die deze telegrammen terstond ontcijferde en zoo mij, in plaats van een decoratie, althans een vroolijk oogenblik bezorgde! Wat Ishizawa terugseinde was natuurlijk overdreven. Wellicht heeft er toe medegewerkt een gevalletje, dat ik tevoren met hem gehad had en waarbij hij inderdaad nu niet zoo heel veel had bereikt. Het betrof de WerknemerscrisisordonnantieGa naar voetnoot831. De groote moeilijkheid bij de onderhandelingen met Japan was, dat onze opendeurpolitiek er toe had geleid, dat wij niets meer hadden aan te bieden, zoodat ons optreden eigenlijk niet anders kon zijn dan een terugdringen van Japan en het voorkomen van toenemende penetratie. Wat dit laatste betreft, hadden wij als eenig wapen de bestaande regeling omtrent het aantal jaarlijks toe te laten vreemdelingen. Voor Japan was dit aantal, naar ik meen, vastgesteld op 8000Ga naar voetnoot832, welk aantal veel te groot was om | |||||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||||
penetratie tegen te kunnen gaan. Er kwam bij, dat het groote aantal werkloozen in Indië ten gevolge van de crisisGa naar voetnoot833 maatregelen tot bescherming van onze arbeidsmarkt zooal niet noodzakelijk dan toch zeker aannemelijk maakte. Dus werd een regeling ontworpen, volgens welke ieder, die in Ned. Indië kwam werken, een labour-permit moest aanvragen bij het Depart. van Justitie, waar in ieder geval werd nagegaan of de toelating van de betrokken werkkracht wel noodig was. Het heeft heel wat moeite gekost om de Nederl. regeering er toe te krijgen ons onzen gang te laten gaan; Buitenl. Zaken durfde het niet aanGa naar voetnoot834. Maar op mijn herhaald aandringen heeft men tenslotte toegegeven met de boodschap, dat ik er last mee zou krijgen. Dien kreeg ik ook, want nauwelijks was de ontwerp-ordonnantie ingediend of ik kreeg Ishizawa bij mij, die met een zeer ernstig gezicht mij kwam vertellen, dat zijne Regeering deze zaak zeer hoog opvatte. Met verbaasde onnoozelheid verklaarde ik dat niet te begrijpen, aangezien wij hier te doen hadden met een maatregel tot bescherming van de eigen arbeidsmarkt, zooals in zoovele landen genomen werd zonder dat iemand daaraan aanstoot nam. Het bleek dan ook niet zoozeer tegen den maatregel zelf te gaan als wel tegen de ‘discrimination’, welke hij inhieldGa naar voetnoot835, en wel ten nadeele van de Japanners. Nog grooter verbazing van mijn kant en besliste ontkenning: Uw landgenooten worden op precies dezelfde wijze behandeld als Amerikanen, Engelschen, Duitschers of anderen. Maar, wierp hij mij tegen, de bepalingen zijn dan toch maar niet van toepassing op Chineezen! Hoe nu, vroeg ik, hebt ge vergeten, dat volgens onze wetgeving de Chineezen behooren tot de categorie van Vreemde Oosterlingen, waartoe de Japanners vroeger ook behoorden, maar dat Uw landgenooten sinds lang | |||||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||||
gelijk zijn gesteld aan Europeanen? Toen kreeg ik een betoog, dat de hoofdzaak eigenlijk was de wijze, waarop de bepalingen werden toegepast. Mijn antwoord was uiteraard, dat die toepassing volkomen correct plaats greep en daarbij van geen discrimination sprake was. Hiertegen merkte hij op, dat de bepalingen toch het meest op Japanners werden toegepast. Dat kan zijn, antwoordde ik, als er 100 Japanners in Indië komen om daar te werken tegen 10 Amerikanen of 20 Engelschen, spreekt het vanzelf, dat de bepalingen meer op Japanners dan op anderen worden toegepast, maar dat is geen discrimination. Hij wilde toen zijn bedoeling verduidelijken door een concrete vraag te stellen: als een Japanner ziek wordt of om andere redenen moet repatrieeren, mag er dan een andere Japanner voor in de plaats komen? Ik bedacht mij een oogenblik, maar antwoordde met een beslist ja. Dit antwoord gaf groote voldoening en het gesprek was hiermede ten einde. Men heeft mij te Batavia wel verweten, dat ik ten deze te ver was gegaan. Ten onrechte m.i. Er waren in Ned. Indië ongeveer 7.000 Japanners. Het is nooit de bedoeling geweest die er uit te werken, maar penetratie diende voorkomen te worden, d.w.z. die 7.000 moesten er geen 17.000 en geen 70.000 worden. Volgens mijn standpunt bereikte men dat volkomen, terwijl een regeling werd aanvaard, waarvan men groote moeilijkheden had verwacht. Van Japansche zijde heb ik nimmer meer eenig bezwaar tegen de Werknemerscrisisordonnantie vernomen en zij is voor ons toch van groot nut geweest, daar ze niet alleen Japansche penetratie tegenhield, maar ons ook de gelegenheid bood om door soepele toepassing eens een vriendelijk gebaar te maken. Een aardig voorbeeld daarvan deed zich voor toen een Japansch zakenman, wiens naam ik vergeten ben, bij mij kwam met het volgende. Een Japansche onderneming had vergunning verkregen tot exploratie naar aardolie in Sangkoelirang aan de Oostkust van Borneo tegenover het eiland Tarakan. Men had daar reeds geruimen tijd gewerkt en eenige millioenen uitgegeven zonder resultaat evenwel. In een laatste poging om te slagen had men een Japansche crew van 25 man naar Californië gezonden om daar het vak grondig te leeren. Deze ploeg was toen beschikbaar, maar, daar inmiddels de Werknemerscrisisordonnantie tot stand was gekomen, dienden labour-permits voor hen aangevraagd te worden. Zulks geschiedde met het resultaat, dat het Dept. van Justitie van de 25 er 10 verleende, daar de meer benoodigde werkkrachten in Indië gevonden konden worden. Hierdoor zou natuurlijk de samenhang van de ploeg verbroken zijn en zouden geld en moeite vergeefsch zijn geweest. Mijn hulp werd daarom ingeroepen. Ik kon niet veel anders antwoorden dan dat het hier betrof een zaak, die geheel tot de competentie van den Dir. van Justitie behoorde, waarin ik moeilijk kon ingrijpen. Maar onder dit betoog bedacht ik tevens, dat gebrek aan tegemoetkoming ten deze aanleiding zou kunnen geven om het odium van eventueelen verderen tegenslag op rekening te stellen van de Indische Regeering en daar mij dit niet | |||||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||||
wenschelijk voorkwam, vroeg ik tenslotte hoe lang hij voor het onderzoek meende noodig te hebben. Zes maanden zouden voldoende zijn, was het antwoord. Ik deed of ik de zaak geruimen tijd ernstig overwoog en zeide toen: Zie hier, U krijgt vergunning voor al Uw menschen gedurende een vol jaar; daarna zijt ge geslaagd en hebt ge olie gevonden of niet; in het eerste geval hebt ge U dan verder te gedragen geheel conform onze wetgeving; in het andere geval moet Uw geheele ploeg verdwijnen. Dankbaar werd deze oplossing aanvaard. Er werd géén olie gevonden; de ploeg verdween en de Indische Regeering ontkwam aan het verwijt, dat de kostbare mislukking een gevolg was geweest van haar onwelwillende houding. | |||||||||||||||||||||
Afscheid Tjipanas en BuitenzorgOm den draad van het gebeuren weer op te vatten, moet ik melden, dat wij na de opening van den Volksraad den 2oen Juni voor het laatst naar Tjipanas verhuisden. Voor het laatst! Het werd al afscheid nemen en vooral het afscheid van Tjipanas viel zwaar. Met zijn sobere inrichting en slechte watervoorziening hebben wij er toch heerlijke weken doorgebracht. De verrukkelijke ochtenden, het kijkje vanuit mijn kamer op de Gedeh, de mooie waringin achter het huis, de aardige vijver met klaterende fontein zal niemand onzer vergeten. 9 Juli keerden wij het voor goed den rug toe. Maar ook te Buitenzorg zou het nu niet lang meer duren. Het paleis moest ontruimd worden om het in gereedheid te brengen voor de nieuwe bewoners. Zoo brak een ellendige tijd aan van opruimen en pakken. Hier was ons centrum en alles wat zich in 5 jaren om ons heen had gevormd, moest toen geliquideerd worden. 8 Aug. konden wij het anker lichten en naar Batavia vertrekken. Vóór ons vertrek hadden wij nog op de lunch den Gouverneur van Portugeesch Timor, den heer De Antas Manso Preto Mendes Cruz. Daarna hadden afscheidsplechtigheden plaats: den 1en Aug. een receptie voor Buitenzorg en omstreken, 5 Aug. een Secretarie-diner, 6 Aug. een diner voor Buitenzorgsche autoriteiten en daarna een afscheidscabaretvoorstelling in de Sociëteit. Op het Secretarie-diner heb ik gesproken allereerst om te bedankan voor den steun, dien ik steeds had ondervonden geheel overeenkomstig de goede traditie van de Secretarie, die steeds naar den Landvoogd toe moet werken, maar ook om er op te wijzen, dat die goede traditie niet moet ontaarden in een steeds met den Landvoogd meebuigen zonder uit te komen voor eigen meening. Zooals ik zeide: ‘Gij zijt per slot van rekening een stel knappe, ervaren, scherpzinnige mannen en niet louter klerken’. Ook op de Sociëteit sprak ik aan het eind van den avond uit eigen beweging een woord van dank. Hadden wij tevoren de autoriteiten aan het diner gehad, het eigenlijke afscheid had plaats dien avond te midden van de Buitenzorgsche burgerij. En zoo ging het 8 Aug. naar onze laatste etappe, Batavia, niet per auto, maar | |||||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||||
per trein, teneinde gelegenheid te geven voor een officieel vertrek met militaire eerbewijzen, commissie van uitgeleide, enz. Den dag vóór ons vertrek brak Miek nog even haar been door uit te glijden over een los kleedje in haar huis! Wij vonden haar terug in het Militair Hospitaal te Batavia. | |||||||||||||||||||||
Bestuurshervorming in de Tweede KamerIn de Julimaand deden zich echter nog een paar politieke aangelegenheden voor, welke niet onvermeld mogen blijven. In de eerste plaats werd ons voorstel omtrent de bestuurshervorming in de Tweede Kamer door den heer Joekes getorpedeerd. Het reëele Indische voorstel om de administratieve decentralisatie tot stand te brengen en daartoe Gouverneurs te benoemen vond geen genade in de oogen van de wijze heeren in Den Haag, die het zooveel beter wisten dan de Indische Regeering en den Volksraad samen. Door benoeming van Gouverneurs zou de decentralisatie ‘ambtelijk’ worden en dat mocht vooral niet; zij moest ‘staatkundig’ zijn en daarom moesten regeeringscommissarissen haar voorbereidenGa naar voetnoot836. De ethische heeren houden er erg van eerst het dak van een huis te bouwen en dan pas het fundament te leggen. Ritman schreef in het Bat. Nieuwsblad van 9 Juli naar aanleiding van dit geval: ‘Er zijn waarborgen getroffen dat voor de eerste maal de decentralisatie nu eens niet meer zal kosten dan het rendement dat zij oplevert, het plan opent perspectieven voor een geleidelijke ontwikkeling tot medezeggenschap: er is een regeling voor de financieele verhouding, welke na meer dan tienjaar op Java nog altijd ontbreekt... kortom, uitgaande van het standpunt dat de bestuurshervorming toch ééns tot uitvoering zal moeten komen, lijkt de oplossing die de Indische regeering voorstelde en door den Volksraad zoo overtuigend werd bekrachtigd wel de beste, die men ooit kon verwachten na de griezelige machteloosheid, welke tevoren op dit punt werd gedemonstreerd. Maar nu komt... de Tweede Kamer met bezwaar...’ Het was inderdaad een ergerlijk geval van de meest botte eigenwijsheid en ongepermitteerde bevoogding, een geval, dat bewijst, dat er inderdaad in de verhouding Nederland-Indië iets niet deugt. Aan zulke misgrepen mag Indië niet bloot staan. Is het niet erg, dat de R.G.A.Z. bij zijn beantwoording van de algemeene beschouwingen de ontwikkeling naar grootere zelfstandigheid besprekend, moest zeggen: ‘Wij zien voorts de decentralisatie en de bestuurshervorming als de vorming en de afwerking van den onderbouw als voorbe- | |||||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||||
reiding voor verderen staatkundigen groei, waarbij wij nog zeer onlangs dachten een grooten stap voorwaarts te kunnen doen.’?Ga naar voetnoot837 | |||||||||||||||||||||
Algemeene Beschouwingen in Volksraad; aanval De HoogMaar genoeg hierover; ik wil nog iets vermelden omtrent die algemeene beschouwingen. Ze waren zeer breedvoerig; over het algemeen werd hulde gebracht aan het gevoerde beleid, maar men verweet de Regeering, dat zij geen richtlijnen had getrokken voor de toekomst, terwijl van Inlandsche zijde de wensch op den voorgrond kwam tot samenwerking bij de volvoering van hetgeen nog noodig zou zijn. De heer Soetardjo ging zelfs zoo ver te beweren, dat de leidende functies ten onrechte nog steeds door Europeanen vervuld werden en daarvoor zeer wel inheemsche krachten konden worden aangewezenGa naar voetnoot838. In zijn uitnemende beantwoording van de 37 sprekers kon Peekema dan ook in de eerste plaats wijzen op de groote eensgezindheid, die aan den dag was getreden wat de hoofdzaken betreft, om dan af te wijzen het verwijt, dat de Regeering bij haar werk zich alleen om het heden en niet om de toekomst bekommerd zou hebben, daar het goede, dat de afgeloopen jaren brachten, zich ook over de toekomst uitstrekte. Immers het feit, dat wij vasten grond onder de voeten hadden gekregen, was voor de toekomst en het daarin te volgen beleid van het grootste belang. De zeer lange rede van Peekema vond algemeenen bijvalGa naar voetnoot839. De heer Weyer bv. zeide er van: ‘Hoezeer verschil van meening op punten van de practische politiek verklaarbaar en aanvaardbaar blijft, iedereen zal moeten erkennen, dat klaarheid, gevraagd en ongevraagd, werd gegeven; dat wederom door deze rede een hechte balk werd toegevoegd aan de eendracht tusschen regeering en volk en aan beider saamhoorigheid, zoo noodig vooral in deze kommervolle tijden. Gelukkig het volk, dat een regeering heeft, die op de wijze als geschiedde, zonder eenige terughoudendheid, op zoo heldere en overtuigende wijze de volksvertegenwoordiging kan beantwoorden. Menig andere natie zal ons daarom benijden.’Ga naar voetnoot840 Het was dus wel zeer vreemd, dat de heer De Hoog in tweeden termijn ineens een fellen aanval lanceerde tegen de Regeering en mij persoonlijk, waarbij hij uitriep: ‘Wanneer straks deze Gouverneur-Generaal weggaat, dan begrijpe hij goed, dat geen G.G., zelfs niet de ethische G.G. De Graeff, zooveel heeft medegewerkt aan het terugbrengen van de gevoelens van mijn groep tegenover de Indische Regeering’Ga naar voetnoot841. | |||||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||||
Het was te vreemder na hetgeen hij in eersten termijn had gezegd. Toen heette het: ‘Ik wil daarbij beginnen met hulde te brengen aan de groote gaven van hart en hoofd van dezen Landvoogd’Ga naar voetnoot842. De heer Van Baalen, die hem als spreker opvolgde, liet niet na op deze inconsequentie te wijzenGa naar voetnoot843 en algemeen maakte zijn uitval een zonderlingen indruk. Men moet aannemen, dat hij zich door sentiment heeft laten meeslepen en wellicht heeft hij niet eens gepoogd zich te beheerschen, daar hij moet hebben geweten zoodoende bijval te vinden bij het roerigste en moeilijkst te leiden deel van het I.E.V. De Indo is een lastig element in Indië. Over het algemeen is zijn maatschappelijke positie zwak. Er zijn er genoeg, die daarboven uit groeien en in leidende functies zijn, maar de groote meerderheid brengt het zoover niet. Hun dreigt het gevaar, dat ze door den ontwikkelden Inlander verdrongen worden. Daarom klampen zij zich vast aan hun Europeesche afkomst, maar begaan daarbij de fout van zich op één lijn te stellen met de importkrachten. Op die fout heb ik De Hoog gewezen, maar hij was in dit opzicht volslagen doof. Op dit punt is een zeer groote gevoeligheid ontstaan, die echter niet altijd kan worden ontzien, want het komt er op neer, dat de Indo van alle walletjes tegelijk wil eten. Hij beroept zich op zijn geboorte in Indië als het grondrechten betreft, en op zijn Europeaan zijn, als het salarissen aangaat, en als naar zijn meening de belangen van zijn groep niet voldoende behartigd worden, dreigt hij al spoedig met opzegging van de loyaliteit. De rede van De Hoog wekte een groot enthousiasme bij deze roerige elementen; overal werden vergaderingen belegd om adhaesie te betuigenGa naar voetnoot844 en op bedenkelijke wijze kwam daarbij soms een felle Nederlander-haat te voorschijn. Toch was De Hoog volstrekt onredelijk: bij de salariskortingen kon geen uitzondering gemaakt worden voor zijn menschen en de quaestie der grondrechten had ik met geen mogelijkheid tot oplossing kunnen brengen, daar het rapport van de commissie-SpitGa naar voetnoot845, dat hierover handelde, pas drie weken tevoren was ontvangen. Peekema heeft dan ook niet nagelaten hierop in zijn tweeden termijn te wijzen, waarbij hij De Hoog een hartig, maar welverdiend woordje toevoegdeGa naar voetnoot846. Ook van andere zijde kwamen protesten en afkeuring. Zoo ontving ik van de | |||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||
‘Onafhankelijke Groep’ te BuitenzorgGa naar voetnoot847 een plechtig schrijven, houdende afkeuring van de uitgesproken critiek. In de Java-Bode van 31 Juli schreef Zentgraaff onder het hoofd ‘Blamage’: ‘Er heeft zich gisteren in den Volksraad een scène afgespeeld, zóó ergerlijk, zóó onredelijk, dat zij om nadere bespreking vraagt. De heer De Hoog heeft den persoon van den Gouverneur-Generaal in debat gebracht en op zeer antipathieke wijze tot object gemaakt van een aanval, als tot dusver, ook niet van extreem-linksche zijde, in den Volksraad mogelijk is geweest... Van de zijde van links-nationalisten, die anders geen goed woord voor de Regeering hebben - voor geen enkele Hollandsche Regeering in Indië - is schande gesproken over de uitlatingen van den heer De Hoog. Dit typeert zóó duidelijk, dat wij er niets aan behoeven toe te voegen. Het was een tooneel, beschamend voor hem die er de hoofdrol in speelde’. Algemeen werd de zaak in de pers besproken. Het Nieuws van den Dag van 4 Aug. schreef: ‘Men kan niet een Indisch beleid voeren zooals hier vijf jaren gevoerd is en zooals het, wij herhalen het, wat de hoofdzaken betreft, gevoerd moest worden, zonder dat er psychische, politieke en sociale reflexen op volgen... Zij waren te voorzien. Men behoeft er niet van te schrikken... Zoolang het schip in nood was, zoolang was het zonder veel moeite mogelijk zich eendrachtig te scharen achter den kapitein... Als dan de storm wat luwt... dan komt... de reactie... Dit alles... is kenmerkend voor het stadium, waarin Indië zich nu bevindt: het eerste begin van reconvalescentie’. De Sumatra-Post van 5 Aug. wees er op, dat de taak der Reg. was geweest Indië te redden, dat daarbij misschien sommige belangen op den achtergrond waren gekomen, dat ongetwijfeld de positie der Indo's moeilijk was geworden en dat dus de rede van den heer De Hoog als een cri de coeur moest worden opgevat. Het blad was bijzonder ingenomen met het antwoord der Reg. ‘De toon van dit antwoord was niet bitter, en aan den anderen kant toch ook niet van een zoodanige beheerschtheid als hier prikkelend zoude geweest zijn... Het was die toon, die de weerlegging van de verwijten van den heer De Hoog en... de plaatsing van een verwijt aan zijn adres stempelde tot een grootsch, zij het helaas ook zeer tragisch moment in de geschiedenis van Indië.’ Dat de Inlandsche pers mij bijviel, behoeft niet te verbazen; zij ergerde zich steeds aan de voorrechten, welke de Indo's voor zich opeischten. In de Tjahaja TimoerGa naar voetnoot848 van 12 Aug. wordt er dan ook eerst op gewezen hoewel degelijk aan verschillende wenschen van het I.E.V. werd tegemoet gekomen, maar dat blijkbaar die groep daarmede nog niet tevreden was. Het blad beschouwt de bijvalsbetuigingen der afdeelingen van het I.E.V. met de houding van | |||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||
den voorzitter dan ook ‘als een onbewust compliment of een onopzettelijk gegeven brevet, dat Jhr. De Jonge zijn plicht als Regeerder heeft vervuld door een land met een dualistische samenleving goed te besturen’. Ook in Holland trok het geval de aandacht. De Nieuwe Rott. Ct.Ga naar voetnoot849 kon niet nalaten het desbetreffende Aneta-verslag van een redactioneel onderschriftje te voorzien. ‘Wij concludeeren uit deze persstemmen voorshands... dat de indruk, die de Indische pers poogt te vestigen over de algemeene populariteit van den Landvoogd (alleen in Nederland wordt die niet gedeeld, schreef nog onlangs het Bat. Nieuwsbl.) toch niet geheel is conform de werkelijkheid’. Dit tikkeltje Schadenfreude kon ik het blad gunnen, maar wat mij meer hinderde was, dat ik deze zaak eigenlijk onafgedaan moest laten; de positie en houding van het I.E.V. hadden eens goed onder de oogen gezien en tot klaarheid gebracht moeten worden; hier zat een zeere plek in de Indische samenleving, waarvan ik de behandeling gaarne ter hand had genomen, maar daarvoor was tijd noodig en dien had ik niet meer. | |||||||||||||||||||||
Afscheid Regenten en Raad van N.I.Het geheele verblijf te Batavia stond immers in het teeken van het afscheid. Dat kwam sterk naar voren op de laatste Regentenconferentie, welke op 18 Aug. werd gehouden. Alle regenten van Java en Madoera waren voor die gelegenheid tegelijk opgeroepen; ik bewees daarmede tevens een belangrijken dienst aan den Regentenbond ‘Sedia Moelia’, welke in die dagen zijn 25-jarig bestaan vierde en anders zijn leden waarschijnlijk niet zoo voltallig bijeen zou hebben gezien. Het lag voor de hand, dat mijn inleiding eenigszins anders was dan op vorige conferenties en dat ik mijne beschouwingen meer algemeen hield. Vooral wees ik er op, dat men zich niet moest overgeven aan een zeker pessimisme en vrees voor de toekomst, zooals bij de debatten in den Volksraad was tot uiting gekomen, omdat de Regeering op de vraag: ‘Waar gaan wij heen?’ niet kon antwoorden: daarheen, langs dien weg, waar ge geen moeilijkheden zult ontmoeten en de welvaart aan den kant voor het oprapen ligt. Ik drukte den aanwezigen op het hart zich tegen dergelijke gevoelens te verzetten, daar men er niet verder mee kwam. Beter is het te zien naar den weg, die is afgelegd en dien te blijven volgen met vertrouwen en opgewektheid, met toewijding en ijver. Doet men dit en wordt de vraag gesteld: waarheen?, dan kan met gerustheid geantwoord worden: naar het herstel. Achtereenvolgens spraken daarna de regenten van de verschillende provincies en de betrokken Gouverneurs en tot slot hield de Regent van NgawiGa naar voetnoot850 een afscheidsrede, waarbij hij mij namens den Regentenbond een oorkonde | |||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||
aanbood. Gouverneur de VosGa naar voetnoot851 van Midden-Java sprak daarna een afscheidswoord namens het Europeesch B.B. op Java en Madoera. Beide redevoeringenGa naar voetnoot852 getuigden van groote waardeering en hartelijke sympathie. Het was dan ook een oprecht woord van dank, waarmede ik deze lange vergadering besloot. 's Avonds hadden wij receptie ten paleize. Den volgenden avond, 19 Augustus, ontvingen wij den Volksraad en voor het laatst werkte ik een lange lijst van aan te spreken menschen af; ik meen, dat ik dien avond de 30 haalde. Een keurig afscheidsdiner kregen mijn vrouw en ik den 28en van den Raad van N.I. in Hotel des Indes. Ik herinner mij nog hoe zenuwachtig de heer Van den Bussche was bij zijn toespraak. Van mijn kant kon ik met volkomen oprechtheid danken voor den steun en medewerking, die ik steeds ondervonden had. Ik herdacht hierbij Bodenhausen en hoe de hartelijke verhouding, welke onder zijn leiding was gevestigd, steeds was blijven bestaan, zoodat in de 5 jaren van onze samenwerking nimmer een wanklank was gehoord, ook niet als ik soms van het advies van den Raad afweek. Zooals gezegd, ik kon dit in volle oprechtheid verklaren; ik heb nooit een conflict met den Raad gehad; deze heeft het mij nooit lastig gemaakt; integendeel, ook als wij het niet eens waren, heeft men mij steeds zooveel mogelijk ontzien. Ik wil niet zeggen, dat ik niet meer steun ondervond onder Bodenhausen dan later onder Meyer Ranneft, maar toen behoefde ik dien steun niet meer zoo en steeds bleven de discussies in den Raad leerzaam en opbouwend en altijd werden ze gevoerd met een streven om elkaar zooveel mogelijk tegemoet te komen. Men heeft wel gezegd, dat de Raad geen zin meer heeft na de instelling van den Volksraad en dat de Landvoogd diende overleg te plegen met zijn Directeuren, een soort van Ministerraad dus. Maar de Directeuren zijn nu eenmaal geen ministers, wel hooge en zelfstandige, maar per slot van rekening toch ondergeschikte ambtenaren. Overleg met een onafhankelijk college als de Raad blijft dus van groote waarde en ik zou dit college bij de bestuursvoering niet gaarne gemist hebben. Men moet alleen niet de fout maken den Landvoogd te binden aan den Raad, zooals bijv. bij de uitoefening van de exorbitante rechten, waarbij de Landvoogd niet kan handelen zonder's Raads instemming. Maak in bepaalde gevallen het inwinnen van advies verplichtend; afwijking daarvan zal den Landvoogd eventueel zooveel te zwaarder aangerekend kunnen worden, maar laat hem vrij in zijn uiteindelijke beslissing, want hij en hij alleen is tenslotte verantwoordelijk. De kruideniersgeest van den Nederlandschen wetgever houdt er echter van wantrouwen te uiten ten aanzien van de hoogste gezagdragers. | |||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||
31 AugustusDen volgenden avond, Zaterdag, 29 Augustus, was het weer feest in ‘Concordia’ en reden wij voor het laatst naar dit op den vooravond van H.M.'s verjaardag schitterend geïllumineerde gebouw met tuin, waar heel Batavia het militaire concert bijwoonde om met bal en souper te eindigen. Na een rustigen Zondag vierden wij toen nogmaals den 31en. Om 7 uur parade op het Waterlooplein, die als altijd veel publiek trok. Daarna ontvangst van de consuls en vervolgens het Openbaar Gehoor ten Paleize Rijswijk. Dat dit de laatste keer zou zijn, betreurde ik niet. Vijf malen een gelegenheidsrede te moeten houden op den verjaardag van de Koningin zonder telkens hetzelfde te zeggen, is niet zoo gemakkelijk. Maar ik kon mij ditmaal baseeren op wat gunstiger omstandigheden en de gedachte naar voren brengen, dat wij dit jaar misschien meer dan anders onder den indruk zouden zijn van het gewichtige oogenblik, omdat wij op een voor Indië belangrijk punt waren gekomen, waarbij ik ter verduidelijking herinnerde aan de pas gehouden Volksraaddebatten. Daarbij was eenerzijds erkend, dat in de afgeloopen jaren veel was bereikt, zoodat wij thans als geschenk aan de Koningin konden aanbieden het behoud van het land, terwijl aan den anderen kant een zekere vrees voor de toekomst was te onderkennen geweest. Ik vroeg dan of wij de vraag: waarheen? ooit beter konden stellen dan op dien dag. ‘Door de eeuwen heen heeft het Huis van Oranje als leider en hoeder van ons volk die vraag voor ons beantwoord en als een man als de Groote Zwijger in uitersten nood den weg niet zag, dan klonk zijn woord, dat het niet noodig is te hopen om te ondernemen, noch te slagen om vol te houden. En dit woord, gedragen door dat andere: Mijn schilt ende betrouwen syt Ghy, o Godt mijn heer, wijst toch den weg, ook thans voor ons’. 's Avonds besloot het groote autoriteitendiner den feestdag op de gebruikelijke wijze. Het waren een paar drukke weken, die toen volgden. Den 3en September hadden wij voor het laatst de consuls ten eten. | |||||||||||||||||||||
Feest in de ‘Harmonie’Den sen feest in de ‘Harmonie’. Het bestuur had mij een afscheidsdiner willen aanbieden, maar ik liet weten, dat ik het denkbeeld zeer waardeerde, maar dat ik mij voorstelde, dat het diner zoo goed en gezellig zou zijn, dat wij ons eerst laat onder de leden zouden kunnen mengen, waarom ik de voorkeur gaf aan een ontvangst in de sociëteit en een avond te midden van Batavia's burgerij, teneinde op die wijze afscheid van haar te nemen. Het werd een mooie avond. Ik antwoordde op de tot mij gerichte toespraak met een rede, die ik reeds vroeger vermelddeGa naar voetnoot853. Het was een uit volle overtuiging gespro- | |||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||
ken en ernstig woord, waarbij ik vooral den nadruk legde op de groote verantwoordelijkheid van iederen Nederlander in de Indische samenleving. Dat dit woord wel indruk heeft gemaakt, leid ik af uit het feit, dat ik eenige jaren later het verzoek kreeg of ik den tekst van de rede nog kon produceeren, daar men haar wilde opnemen in een gedenkboek, dat zou worden uitgegeven bij gelegenheid van het, naar ik meen 100-jarig bestaan van de ‘Harmonie’Ga naar voetnoot854. Dienzelfden dag trof ons een ware ramp. Op een wandelrit van Jan en Civile met De Stoppelaar waren de ruiters afgestegen om met de paarden aan de hand een glibberig dijkje in de buurt van Batavia af te dalen. De Stoppeiaar gleed uit en brak zijn been! Zoo was de intendant en beste adjudant uitgeschakeld en dat in die dagen met de overdracht in het vooruitzicht. Daar lagen nu in het Militair Hospitaal Miek en De Stoppelaar, beiden met een gebroken poot! Den 7en waren de Directeuren aan de beurt. Ook ten aanzien van hen had ik alle reden een woord van oprechten dank te spreken. | |||||||||||||||||||||
Verloving PrinsesEn toen kwam den 8en - om de drukte van afscheid en vertrek niet te compliceeren! - het bericht van de verloving van de Prinses. Dienzelfden avond reeds was er uitbundige vreugde te Batavia. Twee muziekkorpsen, de regimentskapel en de mariniers, speelden op verschillende plaatsen in de stad. Het middelpunt was natuurlijk weer het paleis, waar wij dien avond den Raad van N.I. te gast hadden. Zoo hadden wij meteen een goede omgeving om de taptoe aan te hooren, omringd door een geestdriftig publiek. Toen werd het tijd om het officieele gedeelte te sluiten; mijn gasten en kinderen waren niet meer te houden. De muziekkorpsen trokken naar de ‘Harmonie’ en zogen het publiek en cortège mee. Men zegt, dat de vice-president in rok met decoraties hand in hand met mijn dochter Civile in den stoet meehuppelde. Men was dien avond door het dolle heen! Met deze spontane feestviering kon echter niet worden volstaan. Hoe slecht het mij ook schikte, een meer officieele viering van de heugelijke gebeurtenis kon niet achterwege blijven en, daar eenige dagen van voorbereiding noodig waren, werd de viering bepaald op den 12en. Den avond tevoren hadden wij een groote afscheidsreceptie voor Batavia; afscheids- en verlovingsfestiviteiten mengden zich op vreemde wijze dooreen. De dag van 12 September begon al vroeg met een enorme kinderaubade. Daarna vond een plechtige kerkdienst plaats in de Willemskerk en 's avonds was het illuminatie met fakkeloptocht. Deze laatste werd een geweldige demonstratie. In eindelooze rij kwam groep na groep langs het bordes van het paleis, salueerend en juichend, voorzien van lampions of fakkels, vlaggen, | |||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||
guirlandes en muziek; leger en vloot, politieke partijen, sportvereenigingen, buurtorganisaties, schoolclubs, Europeanen, Inlanders, Chineezen en Arabieren, alles deed mee. Het geheel stond onder leiding van den Res. van Batavia, Fievez de Malines van GinkelGa naar voetnoot855, die op het bordes kwam en een korte toespraak hield, waarop ik met een paar woorden antwoordde. Met dezen fakkeloptocht werd een dag vol laaiende feestvreugde besloten. Het was wel merkwaardig hoe zonder onderscheid van rang, stand of ras de heugelijke gebeurtenis in Indië met ongekende geestdrift is gevierd. | |||||||||||||||||||||
Souvenir B.B. van BaliIn dit verband nog een aardig verhaal. Maandag, den i4en, ontving ik den Resident van Bali ter overhandiging van een geschenk. Eenigen tijd tevoren had de heer De Haze Winkelman mij medegedeeld, dat het B.B. van Bali, zoowel Europeesch als Inlandsch, mij een souvenir wilde aanbieden bij mijn vertrek. Ik verklaarde daarop, dat ik dat op hoogen prijs zou stellen, maar er de voorwaarde aan verbond, dat het niet kostbaar mocht zijn. Toen hij mij nu dit souvenir kwam overhandigen, bleek dit een buitengewoon mooi gesneden ivoren beeldje te zijn, een waar kunststuk. Op mijn zacht verwijt, dat hij zich niet aan de gestelde voorwaarde had gehouden, lachte hij slechts geheimzinnig, zoodat mij niet anders overbleef dan hem hartelijk te bedanken met het verzoek mijn dank ook aan de andere gevers te willen overbrengen. Wat hier achter zat, hoorde ik later van den Alg. Secretaris, aan wien hij het verteld had. Dit beeldje was al geruimen tijd geleden bestemd om als cadeau voor de Prinses te dienen bij gelegenheid van hare verloving. Maar die kwam maar niet af en dat is in het oog van voorname Inlanders een heel bedenkelijk ding. Toen nu het denkbeeld werd geopperd om mij bij mijn vertrek een souvenir aan te bieden, adviseerden de negarabestuurders daarvoor dat beeldje te bestemmen en zie hoe goed hun inzicht was geweest, want nauwelijks was aan dit beeldje een andere bestemming gegeven en dus dit obstakel uit den weg geruimd, of de verloving volgde! | |||||||||||||||||||||
Afscheidsbezoek van SoetardjoNog een andere aardige gebeurtenis overkwam mij in die dagen. De adjudant kwam binnen met het bericht, dat het lid van den Volksraad Soetardjo, de zeer links georiënteerde voorzitter van den bond van Inlandsche bestuursambtenaren en voorsteller van de zelfstandigheidspetitieGa naar voetnoot856, met twee andere heeren om een audiëntie verzochten. Ik kende hun verlangens en het leek mij waarlijk niet noodig hen toen nog in die drukke laatste dagen vlak vóór mijn | |||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||
vertrek te ontvangen; daarom liet ik hun zeggen, dat ik het zeer druk had en het veel verstandiger zou zijn hun wenschen aan mijn opvolger kenbaar te maken, die binnen een week zou aankomen. Ik kreeg de boodschap terug, dat het niet was om hun belangen te bepleiten, maar om afscheid te nemen. Dat trof mij wel als vrij zonderling, maar in ieder geval wijst men zulk een beleefdheid niet van de hand, zoodat ik de audiëntie op den volgenden dag bepaalde. Toen zij binnen kwamen, Soetardjo, Prawoto en Datoek Toemenggoeng, vroeg ik hun te gaan zitten op de voor hen gereed gezette stoelen aan mijn bureau. Maar ze bleven daarvóór staan en Soetardjo haalde een groot papier uit den zak en begon een fraaie redevoering voor te lezen. De quintessens daarvan was: U hebt wel niet altijd naar onze inzichten en wenschen het bestuur gevoerd, maar wij hebben steeds geweten wat wij aan U hadden en dat maakt het ons gemakkelijk het vele goede te waardeeren, dat onder Uw bestuur is tot stand gekomen. Daarvan willen wij getuigen en vóór Uw vertrek willen wij U daarvoor danken. - Deze woorden van dien kant waren wel zeer merkwaardig en ik kan niet ontkennen, dat ze mij troffen. Hierop paste van mijn kant geen officieele toespraak; ik verzocht hen te gaan zitten en samen nog eens te praten over hun verlangens en wenschen. In een hartelijk en vertrouwelijk gesprek wees ik er hen op, dat er geen reden was om ontmoedigd te zijn, wat zij zoo dikwijls zeggen te zijn, als niet alles ging zooals zij dat zouden wenschen; dat de politiek van de Regeering er toch immers steeds op gericht was om inheemsche krachten te ontwikkelen en tot grootere zelfstandigheid te brengen; dat zij er van op aan konden, dat geschikte krachten gebruikt zouden worden, wat de feiten bewezen, maar dat zij van hun kant zich niet moesten overschatten, wat juist Soetardjo kort tevoren in den Volksraad gedaan had door de Regeering er een verwijt van te maken, dat de leidende functies nog steeds in handen waren van EuropeanenGa naar voetnoot857; dat hij daarmede toonde nog geen besef te hebben van wat er noodig is voor het bestuur van een land als Indië in den tegenwoordigen tijd; of geloofde hij werkelijk zich op één lijn te kunnen stellen met mannen als Van den Bussche, De Kat Angelino, Van Buuren, Hart? En ook, als hij inzag dat niet te kunnen, dan was er nog geen reden voor ontmoediging, want dat zou zonder twijfel komen, maar dat ging niet van den eenen dag op den anderen, maar daar was tijd voor noodig en voortdurende toegewijde arbeid. Als zij nu maar hun plicht deden op de plaats, waarop ze gesteld waren, dan werkten zij ieder voor zich op de beste wijze mede aan de steeds grooter wordende zelfstandigheid van hun land. Met groote aandacht en ware of voorgewende instemming volgden zij mijne woorden; bij het weggaan bedankten zij mij voor de ontvangst en bogen zich diep over de hand, die ik hen reikte. Maken wij van zulke menschen geen tegenstanders door ze op te jagen, hun | |||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||
geleidelijke ontwikkeling te willen forceeren, hun denkbeelden op te dringen, die hun eigenlijk vreemd zijn, hen in een college als den Volksraad te brengen, waar zij slechts reden van bestaan hebben als zij oppositie voeren? Hun aard ligt niet in die richting. | |||||||||||||||||||||
Overdracht en vertrekDen dag vóór de overdracht kwamen de afscheidsartikelen in de bladen los. Ze waren wel zeer waardeerend en veelal zelfs hartelijk. Wat een voorrecht en wat een voldoening na een 5-jarig bestuur, waarin zooveel had kunnen gebeuren en ook veel gebeurd is, zóó uitgeluid te worden. Ik heb in het voorgaande dikwijls passages uit de pers aangehaald; ik doe dat thans niet; het zou te veel worden. Men mag in die artikelen overdreven hebben, ik zal dat niet ontkennen, maar als de Nieuwe Rott. Ct. van 14 September 1936 schreef: ‘Hij vertrekt uit Indië, zooals hij gekomen is: voor het overgroote deel van de bevolking een vreemdeling’, dan durf ik deze uitspraak wèl te ontkennen, want de pers van dit land zelf liet ondubbelzinnig een ander geluid hooren. Zoo brak dan de 16e September, de dag van de overdracht, aan. Ik had mijn zoon Jan als adjudant in b.d. naar Sabang gezonden ter verwelkoming van den nieuwen Landvoogd bij het betreden van Indischen bodem. Onderweg had hij de ontvangst te Singapore met de Engelsche autoriteiten voorbereid, zoodat de reis zonder bezwaar verliep en het schip op tijd te Priok aankwam. De ontvangst ten paleize verliep juist zooals ik 5 jaar tevoren ontvangen was: voorstelling Raad van N.I., mededeeling benoeming Grootkruis Oranje Nassau met overreiking van ordeteeken; een oogenblik rustig praten met de familie op het zitje in de voorgalerij en daarna vertrek in de galakoets naar den Volksraad. Mijn redeGa naar voetnoot858 mocht toen gelukkig kort zijn. Uiteraard overzag ik de 5 verloopen jaren en moest tot de conclusie komen, dat de resultaten maar matig bevredigend waren. Armer zijn wij geworden, maar gezonder. Na te gaan waarom de resultaten niet meer bevredigend waren, achtte ik onnoodig, evenzeer als een verdediging van mijn beleid. Ik herinnerde aan de belofte bij mijn optreden, dat ik zou pogen een goed Landvoogd te zijn, en ik verklaarde, dat ik dat zeer stellig naar mijn beste krachten gedaan had. Daarna een woord over de samenwerking met den Volksraad en dankbetuigingen aan den Raad van N.I., civiele en militaire departementen en de onder hen werkende landsdienaren, alsmede aan de Alg. Secretarie, om aldus te eindigen: ‘Eindelijk betuig ik mijn hartgrondigen dank aan dat groote deel van onze samenleving, hetwelk inzag en begreep, dat het in de afgeloopen jaren om zeer ernstige dingen ging, en daarnaar handelde door eigen wenschen en verlangens - hoe | |||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||
Met de nieuwe landvoogd jhr. mr. A.W.L. Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, 16 september 1936
| |||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||
gerechtvaardigd veelal ook - niet op den voorgrond te stellen, maar het algemeen belang in het oog te houden; door zich achter de Regeering te scharen, Haar te steunen met belangeloozen arbeid telkens wanneer een beroep daartoe werd gedaan, door Haar gezag te schragen en soms zelfs Haar van hartelijke sympathie te doen blijken’. Daarna wendde ik mij rechtstreeks tot mijn opvolger en begon met hem oprecht geluk te wenschen met zijne benoeming. ‘Het is een voorrecht op een plaats en in een positie te mogen dienen, waar zoo groote belangen van Nederland en Indië beide samentreffen; het is een geluk in een werkkring te worden geplaatst, welke den vollen mensch opeischt en waarin alle gaven van hoofd en hart dienstbaar gemaakt kunnen worden aan het heil van het land’. Dezen gelukwensch had ik op den voorgrond geplaatst, omdat ik mij herinnerde hoe De Graeff mij beklaagde bij mijn optredenGa naar voetnoot859. Slechts één blad (Bat. Nieuwsbl. van 16 September) heeft deze tegenstelling opgemerkt. Aan mijn opvolger ontging zij natuurlijk, maar mijn doel was slechts hem er op te wijzen, dat hij stond voor zwaar, maar schitterend werk. Ik heette hem namens Indië welkom en voegde daaraan de persoonlijke bede toe, dat God hem mocht leiden en steunen en hem de wijsheid mocht geven, die hij zou behoeven. Met die bede droeg ik het bestuur van Ned. Indië aan hem over. ...Het zat er op; een last viel mij van de schouders; een deur sloeg dicht. Ik stond buiten. Heeft mij de overgang moeite gekost? Neen. Gedurende mijn geheele ambtsperiode heb ik mij persoonlijk steeds voelen staan naast mijn positie; ik heb mijzelf daarmede nimmer vereenzelvigd. Het was alsof ik een boek had gelezen, dat mij in hooge mate geinteresseerd had en dat ik dicht sloeg om in den boekenkast terug te zetten en dan weer mijn gewonen gang te gaan. Voorshands was daarvan echter nog geen sprake. Bij den terugkeer van den Volksraad naar het paleis zat ik links en Starkenborgh rechts; niet meer ik, maar hij moest salueeren. Toen heb ik een oogenblik medelijden met hem gehad; het publiek juichte langs den geheelen weg; er werd gewonen en geroepen, maar men riep steeds: Goede reis, goede reis, wat hem een oogenblik deed zeggen: U bent hier wel zeer populair. Het gevoel daartegen op te moeten werken, kan niet prettig voor hem geweest zijn. Het is het moeilijkste van | |||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||
alles in den eersten tijd van een nieuwen werkkring, in je woning, je omgeving, je werk, de sfeer van je voorganger te:boven te komen. Daartoe was in het paleis al een belangrijke stap gedaan; bij onze terugkomst was het personeel reeds in de kleuren van Starkenborgh uitgemonsterd: rood, zwart en goud; het blauw en goud was verdwenen. Wij konden ons toen terugtrekken in het paleis Rijswijk, waar wij al een paar nachten geslapen hadden teneinde het paleis Koningsplein geheel te ontruimen. Het ambtsgewaad uit en het burgerpakje aan, en zoo ging het naar het station, waar wij hartelijk uitgeleide werden gedaan. Het grootste vertoon van sympathie kwam echter te Priok. Daar was een groote menigte samengekomen. Een salon van de ‘Sibajak’ was voor het afscheid gereserveerd. Temidden van tal van bloemstukken drukten wij nog voor het laatst de hand aan een lange file van menschen met wie wij in de afgeloopen jaren in aanraking waren geweest. Ook hieraan kwam een eind; het schip moest ontruimd worden en spoedig waren wij los van den wal. Het publiek juichte en wuifde maar; ook op het havenhoofd hadden velen zich opgesteld; we werden omringd door tal van bootjes met wegbrengers; de regimentsmuziek op de kade speelde voor mij het laatste Wilhelmus; een jachteskader van de L.A. bracht een afscheidsgroet van het leger; de vloot, gemeerd aan de boeien, paradeerde; saluutschoten weerklonken... het was zooals een blad schreef: ‘De Landvoogd heeft Indië verlaten, tot het laatst toe met bewijzen van aanhankelijkheid overladen.’ | |||||||||||||||||||||
Reis en thuiskomstDe thuisreis leverde geen schokkende gebeurtenissen op. De eerste dagen waren bezet met het bedanken voor de vele bloemstukken en telegrammen. Vrijdag, den 18en, kwamen wij vroeg te Singapore aan, waar wij aan het ontbijt op Government House ontvangen werden door Sir Shenton Thomas. Het was aardig te Medan nog afscheid te kunnen nemen van hen, die ons op de Sumatra-reis zoo hartelijk ontvangen hadden. In den ochtend van den 19en brachten wij daar een bezoek aan den dierentuin, waarna wij te 12 uur receptie hielden ten huize van den wd. Gouv. Bouwes Bavinck. Na de lunch waren wij om 3 uur weer aan boord terug. En toen Sabang, waarmede het afscheid van Indië zich voltrok. Te Colombo verlieten Jan en Civile ons; zij reisden verder over land om nog wat meer van de wereld te zien. Ons gezelschap bestond toen nog maar uit Mien de StoppelaarGa naar voetnoot860, die tegelijk met ons repatrieerde en Dr. Rotter en zijn vrouw. Een merkwaardigheid, die met de reis niets te maken had, vermeld ik hier | |||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||
toch, aangezien zij een typisch licht werpt op mijn bestuursperiode; nauwelijks in Indië aangekomen (12 Sept. 1931), of het Pond ging van het goud af (16 Sept. 1931); nauwelijks vertrokken uit Indië (16 Sept. 1936), of de Gulden devalueerde (26 Sept. 1936). Vijfjaren lang heeft Indië ongetwijfeld veel nadeel en moeilijkheid ondervonden van het feit, dat dit niet eerder gebeurd is; de catastrophale terugval der inkomsten was voor een deel zeker daaraan te wijten. 6 October te Marseille en den 7en aankomst te Den Haag. Een groot gezelschap wachtte ons op; een vertegenwoordiger van H.M., de Minister, Gerke en vele anderen. Wij stapten af in Hotel De Twee Steden. Den volgenden dag reeds ging ik met Dr. Rotter naar Rotterdam voor een onderzoek door Dr. RemynseGa naar voetnoot861 in het ziekenhuis aan den Coolsingel. Den 10en werd ik daar opgenomen voor een operatie; 7 November was ik terug bij mijn zuster MarieGa naar voetnoot862 aan de Ernst Casimirlaan, van waar ik den 12en vertrok naar ‘De Beele’. Eindelijk weer thuis! Vijfjaar lang had ‘De Beele’ gestaan onder de hoede van baas HoedemanGa naar voetnoot863 en WoltersGa naar voetnoot864; alles zag er behoorlijk uit, maar er was niet meer gedaan dan noodig was, zoodat nog heel wat te doen viel om de boel weer op gang te krijgen. Ook moest alles wat wij uit Indië hadden meegebracht een plaats vinden. Dat gaf veel bezigheid; veel meer had ik toch niet kunnen doen, daar ik mij nog wel een klein jaar slap voelde na de operatie. Met dat al had ik nog steeds mijn opwachting niet kunnen maken bij de autoriteiten. Dat volgde toen; in de eerste plaats audiëntie en diner op Het Loo op 25 November. H.M. was waardeerend wat mijn werk in Indië betrof en toonde belangstelling voor hetgeen ik Haar verteldeGa naar voetnoot865. Zij deelde mij mede, dat Zij mij nog eens zou laten komen om meer te hooren, maar de belangstelling ging toch niet zoo ver, dat daarvan ooit iets is gekomen. Den 7en December ging ik naar Den Haag, waar ik den volgenden dag mijn ouden chef, Gen. Bosboom, opzocht, die mij in Indië zijn boekGa naar voetnoot866 had toegezonden. Het was de laatste maal, dat ik hem zou zien. In den namiddag meldde ik mij af bij Min. Colijn. Het gesprek kwam natuurlijk ook op de ontvangst van Mussert en de N.S.B. in het algemeen. Op een gegeven oogenblik zeide hij tot mij: ‘Maar geloof je dan niet, dat, als ik gewild had, ik een beweging had kunnen in het leven roepen, die heel wat meer zou hebben beteekend?’, waarop ik slechts antwoordde: ‘Had het maar gewild!’Ga naar voetnoot867 Een paar | |||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||
dagen later bezocht ik Colijn's voorganger, Simon de Graaff, die de verantwoordelijkheid voor mijn benoeming tot G.G. gedragen had en het nu toch blijkbaar wel aardig vond, dat alles zoo goed was verloopen. Na nog een dag voor afscheidsbezoeken aan de andere ministers keerde ik naar Voorst terug en hiermede was mijn ambtelijke loopbaan definitief ten einde.
‘Dennenoord’, Oosterbeek, 22 November 1943.
Getikt: ‘Dennenoord’, Oosterbeek - Kasteel Amerongen.
Juli t/m October 1944. |
|