Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermdDe eerste maandenDaar zaten wij nu in de weinig aanlokkelijke, kale, muffe kamer van den G.G. in het paleis Koningsplein met de daaraan verbonden aan twee zijden ingebouwde achtergalerij, die slechts spaarzaam licht en lucht toelaat; òp van de warmte, gedésoeuvreerd, niet wetend wat te doen en ons afvragend: moeten wij hier 5 jaar lang leven? Vrouw en kinderen hadden een paar moeilijke uren door te maken. Maar eindelijk konden wij dan toch naar Buitenzorg afreizen, waar we in de binnengalerij met de kleine portretten van de Landvoogden onze bagage vonden, een chaos van kisten en koffers. Met hulp van den hofmeester werd het noodige daaruit gehaald; de kamers werden ons gewezen en wij konden ons verkleeden, wasschen en wat uitrusten. Het werd een heerlijke koele avond en toen ik om 8 uur op de achtergalerij zat, frisch in smoking met een cocktail en een cigaret, uitziende op de groote zaal, waar voor het diner gedekt was en de volle verlichting schitterde, terwijl het paleis van alle kanten licht uitstraalde in den geheimzinnigen tropennacht, toen heb ik mij een oogenblik trotsch gevoeld - ik geloof het eenige van mijn bestuursperiode - en ik besefte, dat het toch geweldig was! Den Zondag hadden wij om ons verder te installeeren en den weg in het paleis wat te leeren kennen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Landvoogdelijke huishoudingHet paleis te Buitenzorg is geen leelijk gebouw. Het bestaat uit een hoofdgebouw en evenwijdig daarmee 2 vleugels, aan de achterzijde door de overkapping van de achtergalerij met elkaar verbonden, maar gescheiden aan weerszijden van het hoofdgebouw door een doorrit. Om van hoofdgebouw naar vleugel te komen moet men dus dien doorrit oversteken, trap af en trap op, en om dit te voorkomen heeft men over den doorrit heen een houten bruggetje gebouwd, een leelijke en knullige oplossing. Er wordt aan het paleis niet veel gedaan; meer dan het strikt noodige onderhoud grijpt niet plaats. Hetzelfde is het geval met de inrichting. Feitelijk teert men nog op hetgeen onder Van Stirum is tot stand gebracht. Maar alles verweert en verteert in Indië snel. Ook de aankleeding laat te wenschen. Het zou gemakkelijk anders kunnen; men kan in Indië tegen niet te veel geld dikwijls mooie dingen koopen, zoodat met een beetje zorg de kamers voorzien konden zijn van blijvende kunstvoorwerpen. Men mist in die groote ruimten ook wat schilderijen naast de enkele zeer groote van de leden van het Koninklijk Huis en, in het paleis Rijswijk, de zeer vele van vroegere Landvoogden. Onze musea zouden uit hun overtolligen voorraad best wat af kunnen staan om de Indische paleizen wat aan te kleeden; ze zijn thans wat kaal en armelijk gemeubeld, hetgeen aan de representatie niet ten goede komt. De groote fout te Buitenzorg echter is m.i. de wijze van bewoning. De landvoogdelijke familie bewoont het hoofdgebouw, terwijl één vleugel is ingericht voor gasten en de andere vleugel de bureaux van adjudant en intendant bevat alsmede eenige leegstaande en verwaarloosde kamers. Nu is echter het hoofdgebouw eigenlijk niet voor bewoning geschikt. Het landvoogdelijk gezin heeft daardoor geen wezenlijk ‘home’. Veel beter hadden wij in het logeergebouw gezeten. Voor de hand ligt, dat men de andere vleugel voor woongelegenheid inricht en dan in het hoofdgebouw alleen reception-rooms en bureaux voor adjudant en intendant heeft, maar dat zou nog een heele verbouwing van dien vleugel met zich brengen. Om de accommodatie nu maar eens te noemen, die ik zelf gehad heb: een slaapkamer zonder galerij, zoodat de in Indië zoo waardevolle kop koffie bij het opstaan verviel; die slaapkamer zag uit op den doorrit en had een zijmuur van den vleugel vlak over zich; bij zware regenbuien, die te Buitenzorg geen uitzondering zijn, donderde het water van overloopende goten op het zinken plat boven den doorrit naast mijn raam, wat een helsch kabaal gaf, hetgeen niet bevorderlijk is voor rustigen slaap na een vermoeienden dag. Voor een bad moest ik een trap af naar het onderhuis om door allerlei slecht verlichte gangen en gewelven de mandikamer te bereiken. Mijn zitkamer met mooie mahonie empire schrijftafel, en groote boekenkast (zonder boeken!) lag aan den achterkant, de koele zijde van het paleis. Een bezwaar was echter, dat zij uitkwam op de achtergalerij, waar de familie zich als regel bevond. Het gepraat en gelach, vooral als er | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gasten of logé's waren, was zoo hinderlijk, dat ik besloot te verhuizen. In den adjudanten-vleugel heb ik toen van de verwaarloosde en leeg staande kamers een groote middenkamer en een zijkamer laten opknappen, een schrijftafel en een zitje voor de zijkamer en een groote tafel met 12 stoelen voor de groote kamer laten maken en zoo had ik een rustige werkkamer en een aansluitende conferentiekamer met vlak bij de adjudant en de intendant, een zeer practische werk-centrale dus, die alleen het nadeel had, dat mijn werkkamer aan den voorkant 's middags wel heel warm was. Wat verder de inrichting van het paleis betreft, er was geen frigidaire en geen ameublement in de eetkamer. Beiden heb ik moeten aanschaffen en daar er geen geld op de begrooting voor was, heb ik voorloopig uit eigen middelen betaald, wat later verrekend is. In het begin aten wij in de groote troonzaal, die werkelijk zeer mooi is met haar langen vorm, hoog gewelf, dubbele rij kolommen en marmeren vloer, tusschen de kolommen groote bakken met palmen en dan een zeer smaakvol wit gelakt empire ameublement, zoodat men een zeer gedistingueerd geheel kreeg van wit en groen met wat koper op de stoelen. De bekleeding van deze laatsten was echter in zeer slechten staat. Voor de vernieuwing liet ik stalen komen, maar daarbij was niets dat in de omgeving paste. Dan maar het bestaande dessin - Van Stirum had smaak! - laten maken; een aannemelijke prijsopgaaf kregen wij uit Duitschland. De pientere binnenhuisarchitect, die wij toen gebruikten, rekende ons echter voor, dat wij voor hetzelfde geld de weefmachine konden koopen, die in de weefschool te Bandoeng opstellen en zoo ons eigen product maken. De heeren van de weefschool waren enthousiast en binnen werkelijk niet te langen tijd hadden onze stoelen een nieuwe frissche bekleeding. Bij een groot diner met mooie tafelversiering en in volle verlichting maakte de zaal altijd indruk en menige hooggeplaatste vreemdeling gaf daaraan onomwonden uiting. Ook de serviezen vereischten aandacht. Het daagsche servies was zoo gehavend, dat, zoo gauw er een paar gasten waren, het groote servies met het Rijkswapen werd gebruikt; hetgeen dan ook geregeld van Batavia naar Buitenzorg en terug werd versjouwd. Het behoeft geen betoog, dat op die manier er al veel van was gebroken en nog meer zou breken en dat het onbruikbaar zou worden voor het geven van zeer groote diners van 100 of meer menschen. Het diende dus voor dit doel gereserveerd te blijven, daar een nieuw groot servies niet te betalen bleek. Wij schaften toen een nieuw servies aan voor dagelijksch gebruik en diners tot 40 menschen, dat toch al duur was, maar zijn nut heeft getoond. Voor tafelversiering bij een diner was er geen haalbaar stuk. Ik heb daarom een groote bestelling van Djocjaasch zilverwerk geplaatst, bestaande uit een kloek middenstuk, kleinere bloembakken, vruchtenschalen, kastanjevazen en bonbonschaaltjes, waarmede een tafel voor 100 gasten kon worden uitgerust. Een bezwaar was, dat ik zelf de modellen moest aangeven, maar het | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
resultaat was goed en als men daarin een versiering van bv. blauwe hortensia's had, dan was het geheel zeer fraai. Bij mijn weggaan wilde de intendant dit stel niet missen, zoodat ik het aan het Gouvernement overdeed, wat me later wel eens gespeten heeft. Als ik nu nog vermeld, dat wij ook het wit-gouden ameublement in het paleis Koningsplein geheel hebben laten overhaulen, dan heb ik wel het voornaamste genoemd van hetgeen op dit gebied in mijn bestuursperiode is voorgevallen. In ieder geval was de inrichting der paleizen in veel beter toestand toen ik wegging dan toen ik aankwam. Wat ik niet heb kunnen verbeteren was het galarijtuig, dat gebruikt wordt bij plechtige gelegenheden zooals bestuursoverdracht, opening Volksraad en parades. Zulk een vertooning is vooral in Indië uitstekend, maar zij dient dan goed te zijn en dat is zij thans niet; zij is sjofel. In de bekleeding van het rijtuig zit de mot; de spatborden zijn haveloos; de tuigen zijn slecht; de bespanning moet geleverd worden door de artillerie en voldoet dan ook beter voor een stuk geschut dan voor een galarijtuig. Vroeger was dat anders; toen had de Landvoogd een uitgebreid staldepartement en kon dus met eigen middelen keurig voor den dag komen. Maar dat is alles opgeruimd met uitzondering van dat ééne galarijtuig, dat uiteraard in zijn eenzaamheid staat te vervallen, vooral in een klimaat als het Indische. Veel liever had ik alles per auto afgedaan. Wij hadden zelf 2 mooie groote Chryslers meegebracht, touringcars, en van mijn voorganger nam ik 2 dichte wagens over. Dan was er 1 dienstwagen en ik deed 1 vrachtauto aanschaffen teneinde de omslachtige verhuizing per grobak en trein te ontgaan. Maar het publiek was gesteld op het galarijtuig, zoodat ik daarvan geregeld gebruik gemaakt heb. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Landvoogdelijk werkDat geschiedde dan ook voor onzen officieelen intocht in Buitenzorg, welke op Maandag, 13 September, plaats had. Maar op dien dag ben ik bovendien dan toch ook eindelijk aan het werk toegekomen. In den ochtend had ik mijn eerste onderhoud met den Algemeen Secretaris, den heer GerkeGa naar voetnoot52. Er zijn heel wat besprekingen op gevolgd! In Gerke heb ik een grooten steun en hulp gevonden; hij was volkomen trouw en eerlijk, kende Indië door en door, was geheel op de hoogte van toestanden en personen, had een onbegrensde werkkracht en -lust, zoodat de Alg. Secretarie onder hem uitstekend functionneerde en dat in een tijd, waarin de hoogste eischen aan dit bureau werden gesteld. Hij had maar één fout; hij was te goed, trachtte het ieder naar den zin te maken, deed daardoor wel eens toezeggingen, welke hij niet gestand kon doen, wat bij betrokkenen dan kwaad bloed zette. Dat ik hem handhaafde, is mij van verschillende zijden kwalijk genomen; hij werd gerekend | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
te behooren tot de beruchte adviseurs van De Graeff; eenige jaren achtereen is in de Tweede Kamer op dit aanbeeld gehamerd!Ga naar voetnootaGa naar voetnoot53 Dat gezanik over de ‘adviseurs’ was werkelijk nu en dan belachelijk; men kon zich blijkbaar niet voorstellen dat iemand een eigen oordeel heeft ook tegenover het advies van zijn omgeving! Ik heb mij er dan ook nooit iets van aangetrokken en er geen oogenblik over gedacht Gerke weg te werken; een goed hoofd en een goed hart zijn te zeldzaam om ze niet in eere te houden. Het heeft mij dan ook zeer gespeten, dat ik het einde van zijn Indische carrière voor hem niet bevredigender heb kunnen maken. In 1935 zou hij met verlof gaan, maar als bezuinigingsmaatregel gold toen, dat zij, die pensioenrijp waren, slechts dan verlof zouden kunnen krijgen als een plaats voor hen open zou zijn bij terugkomst. Dat was voor Gerke niet het geval; hij wilde niet op zijn oude plaats terugkomen, wat ik gaarne gezien zou hebben, terwille van de promotie van KiveronGa naar voetnoot54, die best nog een paar jaar had kunnen wachten en een plaats in den Raad van N.I., waarin hij anders zeker benoemd zou zijn, was niet vacant en zou ook niet vacant komen, omdat wegens bezuiniging het aantal leden van 7 tot 5 was teruggebracht en hierdoor de plaats van één Inheemsch lid en die van den Alg. Secretaris waren komen te vervallenGa naar voetnoot55. Dit was zeer te betreuren, want de Raad kon de ervaring en administratieve routine van een goed Alg. Secretaris best gebruiken en het noopte mij toen Gerke te dwingen tot het vragen van pensioen in plaats van verlof, wat hij mij wel kwalijk heeft genomen. Ik kon echter zelfs voor hem geen uitzondering maken en gelukkig heeft onze vriendschap er niet onder geleden. Bij dat eerste onderhoud hebben wij eenige stukken afgedaan, waarbij ik mij vooral heb laten voorlichten omtrent wat gewoonte was, waar ik mijn paraaf moest zetten enz., en daarna ben ik zelf aan den slag gegaan. Ik zat toen voor de beruchte ‘kisten’; één kwam er om 8 uur 's morgens, één om 1 uur en de laatste om 6 uurGa naar voetnoot56. Ik ben ze altijd baas gebleven, maar | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
het was soms niet gemakkelijk. Zeer wel is de vrees te begrijpen, die soms bestaat, voor overheersching van de Secretarie. Een Landvoogd, die het werk niet aan kan, komt er toe maar raak te parafeeren en ik kan best begrijpen, dat men het niet aan kan, wanneer men niet beschikt over een groote ambtelijke routine en ervaring. Men zegt wel, dat de Landvoogd zijn adviseurs heeft om een groot deel van het werk te doen, maar dat ontlast hem toch alleen wanneer die adviseurs eenstemmig zijn en hij dan ook wel van hetzelfde gevoelen zal zijn, maar als ze dat niet zijn, ontlast hun werk den Landvoogd allerminst, want hij moet dan die verschillende adviezen bestudeeren, overwegen en tenslotte beslissen. En bij het bezuinigingswerk, waarbij bijkans alles tegelijkertijd over hoop werd gehaald, dat zoo diep ingreep en zoo vele belangen aantastte, en dat aanleiding gaf tot zoo veel quaesties bij de toepassing op individueele gevallen, waren de adviseurs het bijna nooit eens en moest de Landvoogd van al die inzichten kennis nemen en telkens beslissen in den korten tijd daarvoor beschikbaar en in soms zeer ingewikkelde vraagstukken. Dit is hard en vermoeiend werk geweest. Wanneer een nota van de Secretarie mij niet bevredigde en ik zelf in de stukken moest duiken, kostte het groote inspanning om in korten tijd zich een scherp beeld van de zaak te vormen en daaruit een bepaalde conclusie te trekken. Ik was mij zeer bewust, dat aanhouden van de zaak uit den booze was. De volgende dag bracht weer nieuwe moeilijkheden, dus mijn tafel moest schoon blijven. Daarin ben ik steeds geslaagd; slechts een enkele maal heb ik een stuk aangehouden, als het was of ik watten in mijn kop had in plaats van hersens; dan kon ik maar niet tot het puntje komen, waarop het aankwam. Wonderlijk was dan, wanneer ik het stuk den volgenden dag met tegenzin weer ter hand nam, dat ik dat punt dan veelal dadelijk vond en de zaak mij volkomen helder werd. De routine van dossiers behandelen, die ik op het Departement van Oorlog had opgedaan, is mij in Indië wel zeer te pas gekomen. De met Kamer 17 verkregen ervaring droeg vrucht; alle pogingen om den Landvoogd er onder te werken, waartoe wel eens pogingen schenen gedaan te worden, mislukten. Dat kwam ook hierdoor, dat ik veel meer dan ik zelf besefte afgerijpt was. Ik was op mijn 42e jaar Minister, op mijn 56e Gouv. Gen. Blijkbaar ben ik in de tusschenliggende jaren - wel wat laat n.h.v.! - nog ontwikkeld; in ieder geval voelde ik in Indië veel grooter innerlijke zekerheid en bezat ik veel gereeder besluitvaardigheid dan tijdens mijn ministerschap. Dit was een groot voordeel bij het nemen van zoo talrijke beslissingen en heeft mij behoed voor het gevaar van tegenstrijdige besluiten. Twee keer heeft men mij op een beweerde tegenstrijdigheid opmerkzaam gemaakt en dacht ik, dat men mij had, maar toen ik uit de oude stukken en de daarop door mij gezette kantteekeningen den vroegeren gedachtengang in beide gevallen kon reconstrueeren, kon ik aantoonen, dat er geenerlei tegenstrijdigheid bestond. Zoo kon ik mijn bestuursperiode eindigen zonder over één beslissing berouw te hebben. Men kan het met mijn bestuur eens zijn of niet - er zijn er genoeg, die het niet | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn - maar het heeft een stuk volkomen consequent beleid vertoond zonder scheur of deuk. Voor het werk bleef van den ochtend meestal niet veel over wegens de audiënties. Ik stond om 7 uur op, wandelde van 7.30 tot 8 uur. Daarbij verkende ik eerst den Plantentuin; later liep ik gaarne de Kenarilaan af om langs den grooten Postweg met zijn aardig inlandsch gedoe van warongs en vrachten torsende inlanders terug te keeren. Of wel ik sloeg af en nam Pleddang met zijn prachtig uitzicht op de Salak; ook wel ging ik den anderen kant uit, volgde vanaf Hotel Dibbets den kampongweg tot aan Laan van der Wyck en keerde dan langs den passar terug. De begroetingen onderweg waren soms kostelijk; heel niet deftig, maar zeer hartelijk! Om 8 uur ontbijt en om 8.30 uur aan het werk; om 9 uur begonnen dan de audiënties, waarvan ik er als regel 2, soms 3 of 4 had. Een vast maandelijksch spreekuur hadden de vicepresident, de directeuren, legercommandant en vlootvoogd, procureur-generaal en sommige diensthoofden. Om 1 uur lunch en om 1.30 weer aan den slag. Dan was het dikwijls heel warm op mijn kamer, maar tot 3 uur moest ik volhouden en dan ging ik van 3 tot 4 op bed liggen om daarna weer te beginnen tot theetijd. Daarna moest de kist van 6 uur nog verslagen worden, wat meestal tot 7.30 duurde. Van 7.30 tot 8 uur volgde een splitje op de kamer van mijn vrouw, waar ik, soms zéér vermoeid even uitblies om dan te gaan mandiën en verkleeden; om 8.30 diner en van 9.30 tot 11 de Holl. en Ind. couranten, tezamen een 8 tal. Ik had mijn dag dus wel gevuld, een gewoon verschijnsel in Indië; de man heeft het druk en wordt geheel in beslag genomen door zijn werk en de vrouw moet maar zien, hoe zij den dag doorkomt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Landvoogdelijke familieZoo is ook voor den Landvoogd het vraagstuk van vrouw en kinderen niet altijd gemakkelijk. Zij hebben geen officieele positie; toch staan ze geïsoleerd en wonen in een glazen huis. Om dan een modus vivendi te vinden, waarbij men het 5 jaren volhoudt, is niet zoo eenvoudig, vooral niet in den eersten tijd. Die is dan ook zeer bepaald moeilijk geweest. Voor mijn vrouw kwam verbetering toen haar medische kennis en belangstelling voor lijdende menschen en dieren haar langzamerhand een ruim veld van werkzaamheid openden, waarbij een spoedige beheersching van het Maleisch van groot nut was. Haar tochten in moeilijk bereikbare deelen van den kampong in Buitenzorg of in donkerst Batavia gaven aanleiding tot allerlei bemoeienis. Zij begreep den inlander en wist met hem om te gaan; zeer velen heeft zij daadwerkelijk geholpen. Ook de dierenbescherming vond in haar een warm voorstandster. Het werk van Zuster Jønsen te Tjipanas breidde zich met haar hulp sterk uit, zoodat in den geheelen Preanger eenigermate toezicht werd verkregen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
op het gebruik, of liever misbruik, van de paarden in dit bergachtig terreinGa naar voetnoot57. Ik wil niet ontkennen, dat er wel eens moeilijkheden rezen door haar energiek optreden; de strijd voor de methode-de Keersemaecker bij tuberculose-behandelingGa naar voetnoot58, de pogingen om het licht van Dr. Denis Mulder weer aan de leprozen van Plantoengan terug te gevenGa naar voetnoot59, het aanhooren van en ingaan op allerlei klachten over geleden of vermeend onrecht, vooral als die kwamen van menschen in ambtelijk verband, gaven nog al eens aanleiding tot conflicten met medici of betrokken chefs. Maar aan het einde van mijn bestuursperiode had zij inderdaad een onderscheiding verdiend en daarom droeg ik haar voor. De Minister, de verdienste ten volle erkennend, meende echter, dat de voordracht niet van de Ind. Regeering behoorde uit te gaan en beloofde er later werk van te zullen maken, zooals ook is geschiedGa naar voetnoot60. Ik antwoordde daarop dd. 28 Juni 1936 als volgt: ‘Uiteraard kan ik mij geheel vereenigen met de afvoering van mijn vrouw van de lijst der decoraties. Uw voornemen om haar later voor te dragen geeft meer dan ik had durven vragen, want geeft meer reliëf aan de zaak. Voor mij was de zaak moeilijk; ik gevoelde zeer wel het bezwaar, maar meende ten slotte toch ook dit geval zuiver als Gouv. Gen. te moeten beoordeelen en dan acht ik een onderscheiding uit politiek oogpunt bepaald gewenscht. Een echtgenoote is voor een Gouv. Gen. niet altijd een gemakkelijk meubel. Mijn vrouw heeft het in den aanvang zeer moeilijk gehad; uit al haar belangen weggerukt om daarvoor hier niets terug te vinden; volkomen vreemd in de Indische omgeving. Ik heb wel eens ernstig getwijfeld of het gaan zou. Geleidelijk aan echter, vooral door zich langzamerhand de taal eigen te maken heeft zij zich een omvangrijken werkkring geschapen. Dat bleef niet bij het openen van een bazaar, het leiden van een vergadering of het nemen van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
initiatief om een ander het werk te laten doen, maar dat werd een groote persoonlijke werkzaamheid, belangstelling en zorg voor alles wat zij zag lijden. Met haar groote practische medische kennis en verpleegstersroutine hielp en genas zij talloozen. Op het paleis Buitenzorg wordt geregeld polikliniek gehouden. Bij tochten in den kampong zocht, vond en lenigde zij veel ellende onder Inlanders en kleine I.E.V. ersGa naar voetnoot61, zoo ook te Batavia in de smerigste buurten. Bij onze bezoeken aan de leprozerieën stond ze in de drek in het huisje van een zieken leproos om aan te toonen, dat ziekenzaaltjes noodig waren, die er dan ook gekomen zijn. Dit alles gaf soms wel moeilijkheden; veel weerstand moest gebroken worden, medici en ambtenaren kwamen soms in verzet; niemand wordt gaarne op verzuim gewezen. Die moeilijkheden waren voor mij soms niet aangenaam en dat alles kostte mij veel geld, maar zij ging op in dit werk, deed veel goed en ziet er thans erg tegen op om dit alles los te laten. Gij, die Indië kent, zult begrijpen hoezeer het gerucht hiervan zich in de inheemsche en kleine-Indo wereld heeft verspreid. Van heinde en ver komen menschen haar hulp vragen. Ze kan alles van hen gedaan krijgen, zij vertrouwen haar en zoo is zij diep doorgedrongen in de inlandsche mentaliteit en samenleving. Daarbij is nu gekomen de oprichting van het A.S.I.B.Ga naar voetnoot62 Ik had daarvan weinig verwachting, maar het is een groot succes geworden, sociaal, maar vooral ook politiek. Op ongekende wijze heeft deze beweging de inheemsche zelfwerkzaamheid gestimuleerd. De belangstelling van de hoogere standen, welke tot nu toe feitelijk alleen gericht was op eigen familiekring, is thans naar buiten uitgeslagen en ook gericht op den onbekenden zwerver en hongerlijder. Onder de raden-ajoes wordt het heengaan van mijn vrouw dan ook zeer betreurd “omdat wij nu eindelijk eens de leiding kregen, welke wij noodig hadden”. Het vorenstaande interesseert U wellicht niet bijster, maar het moge dienen om duidelijk te maken waarom ik haar voordroeg, NIETTEGENSTAANDE zij mijn echtgenoote is.’ Ook voor de kinderen was het begin moeilijk. BonGa naar voetnoot63, die natuurlijk niet zonder bezigheid kon blijven rondloopen, kreeg een plaatsje bij de Java-China-Japanlijn door bemiddeling van den man van de Rott. Lloyd, die ons vergezeld had op de uitreis. Hij werd al gauw te Hongkong geplaatst, zoodat wij van hem in Indië niet veel meer gemerkt hebben. Jan kwam pas eenige maan- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
den later uit; hij werd op de Secretarie te werk gesteld tegen opzettelijk minimale vergoedingGa naar voetnoot64, wat niet verhinderde, dat de pers, zooals die toen was, er aanmerking op maakte. Ik benoemde hem later ook tot adjudant in buitengewonen dienstGa naar voetnoot65 en heb van hem als zoodanig veel nut gehad. Met zijn beleefdheid, hulpvaardigheid en humor wist hij ieder voor zich in te nemen. Het was bv. merkwaardig te zien bij Regentenconferenties hoe populair hij was onder de Regenten; zij omringden hem in de pauze, vroegen hem van alles, namen hem mee naar huis, waar hij dan met schatten van regentendochtertjes wat flirtte en lachte. Hij kende iedereen, wist ieders plaats - wat heel wat waard is in Indië! - dacht overal aan, hielp iedereen, verbrak verlegenheid of overdreven deftigheid door een grap en wist toch zonder vertoon een stijl van hoogheid en voornaamheid om den Landvoogd te bewaren. Bij officieele plechtigheden wekte zijn groot tenue Gele Rijders bovendien algemeene bewondering, niet het minst bij den Soenan! Hij heeft er menig druppeltje in gelaten, maar heeft er wil van gehad. Voor de meisjes was het paardrijden een uitkomst. Behalve de gezonde lichaamsbeweging, die in dat klimaat van zoo groot belang is, gaf het de liefhebberij van de paarden op stal en het verschafte veel relaties met de wereld van de paardensport. Zij reden zelf mee in courses en zagen niet tegen een sprongetje op. Ook maakten zij militaire oefeningen mee en namen deel aan nachtelijke manoeuvres, waarna zij 's morgens aan het hoofd van den troep thuis kwamen. De Stoppelaar, zelf cavalerist, was daarbij hun trouwe en vertrouwde begeleider. Voor de kinderen was het hoofdzaak, dat hun die dingen niet naar het hoofd stegen. De Indische samenleving is in dit opzicht zeer eigenaardig. Als zij zich hadden laten voorstaan op hun positie, dan zou men zich aanstonds verzet hebben of zich afzijdig getoond hebben. Doet men dat niet, dan geeft diezelfde samenleving dubbel en dwars wat men van de positie maar zou kunnen verwachten. De kinderen begrepen dat gelukkig goed en zoo werden zij dan ook behandeld als ware prinsen en prinsessen. Van bijzonder nut waren de kinderen op de groote dienstreizen. Mijn motto daarbij was: je mag mee, maar je moet weten, dat het een dienstreis is en niet louter een plezierreis. Daarnaar handelden ze ook. Als we ergens aankwamen, was de ontvangst natuurlijk akelig deftig en plechtig. Men ging dan zitten in een halven cirkel; ware ik nu alleen met mijn vrouw geweest, dan hadden wij in het midden gezeten met Gouverneur of Resident en had het overige gezelschap aan weerszijden zitten zwijgen. En dat zou zoo doorgegaan zijn bij alle feestelijkheden. En het is toch wel heel jammer als het met moeite samengeflanst nieuwe japonnetje van het luitenantsvrouwtje en de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
pas geplaatste controleur en het inlandsche hoofd zoo weinig aandacht trekken. Maar dan kwamen Jan en de meisjes en bewerkten de mindere goden; ze bewonderden het japonnetje, vroegen den controleur naar zijn werk, prezen de versieringen tegenover het inlandsche hoofd. En dan was iedereen gelukkig en tevreden; 's avonds na afloop van de plechtigheden gingen de kinderen mee naar de soos en dat gaf wat vertier op zoo'n afgelegen plaats, waar men anders geheel op elkaar is aangewezen. Dan berouwde men zich de moeite niet, die men zich al maanden lang had gegeven, want ieder had zijn beurt gehad en ieder was tot zijn recht gekomen. Wij hadden er onder elkaar dikwijls schik in. Bij aankomst behoorde alles even plechtig en stijf te zijn, maar als het dat nog was bij ons vertrek, beschouwden wij het bezoek als mislukt. Dan moest er gewoven en gejochen worden, dan moesten hoeden en zakdoeken gezwaaid worden en het ‘Goede reis, goede reis’ moest nog lang naklinken. Dat hebben wij meestal gehad. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Commentaar op rede bij overdrachtMaar met dat al ben ik met mijn eigenlijk verhaal nog steeds niet verder gekomen dan 14 September, den eersten dag, waarop ik tot werken kwam. Ik vat de draad dus daar weer op, in verband waarmee thans volgen een paar uitlatingen in de bladen van 12 en 14 September naar aanleiding van mijn eerste optreden, de rede in den Volksraad bij de bestuursoverdracht: Bataviaasch NieuwsbladGa naar voetnoot66 van 12 September: ‘Een rede, die in haar uiterste beknoptheid en eenvoud, haar afwezigheid van “mooie woorden” geen aanleiding kan geven tot wijdloopig commentaar. Wel... tot vertrouwen, al werd daar niet over gesproken dit maal.’ Het Nieuws van den DagGa naar voetnoot67 van 12 September: ‘Er is vanmorgen goed geluisterd, in den overbevolkten Volksraad en het best hebben zij geluisterd, die in deze rustige, uiterlijk geheel niet brillante, maar met gespannen aandacht gevolgde rede, iets vernamen van “het geruisch van eenen gang in de toppen der moerbeziën-boomen”! (I. Kron. 14:15), als een aankondiging van belangrijke gebeurtenissen. Indië mag de komende bestuursperiode met vertrouwen tegemoet zien.’ Algemeen Indisch Dagblad (Preangerbode)Ga naar voetnoot68 van 12 September: ‘De indruk, dien de rede van den optredenden Landvoogd heeft gevestigd, is, dat de heer De Jonge een man is van een sterken wil, van een groote nuchterheid, van een krachtige zakelijkheid. Indien de nieuwe G.G. de kracht zal hebben Indië te regeeren volgens de beginselen, heden door hem aangegeven, en met adviseurs, die deze begin- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
selen ook zijn toegedaan, dan heeft Indië den landvoogd, dien het thans zoo zeer behoeft.’ De LocomotiefGa naar voetnoot69 van 14 September: ‘(De rede van den nieuwen landvoogd) was een ernstig, zakelijk en sober woord. Een politiek program werd niet ontvouwd en herhaald werd, dat de nieuwe landvoogd niet komt met “fraaie woorden en pakkende leuzen”. Dit zal een ieder te meer verheugen, daar nochtans zeer duidelijk werd aangegeven wat Z.E. wèl zal brengen: “een bedachtzame en practische politiek”.’ De Java-BodeGa naar voetnoot70 van 14 September: ‘De rede, welke de nieuwe Landvoogd bij de Bestuursovername gehouden heeft, duidt op de kloeke kracht en energie, waarmede de teugels van het bewind in handen worden genomen... Zijn rede is er een van kortheid, bondigheid en kordaatheid. De verklaring er naar te zullen streven een goed Landvoogd te zijn en daarbij wijsheid en kracht te zullen zoeken bij God, is een belofte, welke sympathiek aandoet om haar eenvoud en schoonheid.’ Ik kon met deze beoordeelingen tevreden zijn; de eerste hindernis - de bestuursoverdracht - was zonder kleerscheuren genomen. Om de beteekenis daarvan te beseffen, herinnere men zich slechts welk een ellendigen indruk mijn voorganger bij zijn eerste rede maakte door te wijzen op de noodzake-lijkheid van herstel van het geschokte vertrouwenGa naar voetnoot71. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Val van het PondNoodig was overigens zulk een steuntje wel, want de omstandigheden werden er niet beter op! De val van het Pond op 21 September gaf aanleiding tot een ware débacle. In Holland heerschte niet veel minder dan een paniek; beurs te Amsterdam gesloten; groote verliespost voor de Nederlandsche Bank. Maar ook in Indië was de reactie geweldig. Stel U trouwens voor een land, dat het van zijn uitvoer moet hebben en voor zijn producten op de wereldmarkt in plaats van Ponden van ƒ 12,- plotseling Ponden van slechts ƒ 8,- ontvangt. Een uitgifte van schatkistpapier mislukte volkomen; van de ƒ 12 millioen werd slechts ƒ 3 millioen genomen. Toen kwam de veel gesmade | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Bataafsche te hulp en nam nog ƒ 10 millioen. Ik heb daaraan later nog wel eens herinnerd! Het heeft dan ook maar weinig gescheeld of wij hadden de traktementen niet kunnen blijven betalen. Van Holland was geen hulp te verwachten; men zat daar zelf in den knoei en voelde er niets voor Indië te gaan financieren. Eerst 20 October ontving ik een telegram, dat Min. De GeerGa naar voetnoot72 in beginsel bereid was ons met remises te helpen, maar pas het volgende jaar! Ook op internationaal gebied zag het er niet best uit. De Volkenbond zat op zijn neus te kijken toen Japan kalm zijn gang ging in Mandsjoerije. Men wist niet wat daaruit zou voortvloeien. Voor ons was het aanleiding om Tarakan en Balikpapan bijzonder te doen bewaken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Bezoek ReynaudTe midden van dit alles kregen wij het bezoek van den Franschen Minister van Koloniën, Paul Reynaud, dien wij reeds te Parijs ontmoet haddenGa naar voetnoot73. Op weg naar Indo-China maakte hij een toer door Ned. Indië, welke ik voor hem had in elkaar gezet. Den 6en October hadden wij groot gala-diner, het eerste van vele, welke later zouden volgen. Alles liep goed; de tafel was mooi versierd met rose waterlelies en ook mijn speech was behoorlijk en werd zeer gewaardeerd. Reynaud was een uitermate scherpzinnig, gewiekst en zelfbewust mannetje; buitengewoon goed spreker, iemand, die al heel wat had medegemaakt, een geroutineerd politicus en onvermoeibaar. Ik had groote bewondering voor hem en heb die nog, niettegenstaande men hem thans de schuld aan den val van Frankrijk ten laste legt. Hij heeft in de 2 jaren van zijn premierschap niet kunnen goed maken wat in vorige jaren door anderen (Blum) bedorven was. Indien echter waar is wat de Fransche journalist Maurois in de Züricher Zeitung heeft onthuld over de rivaliteit tusschen hem en Daladier, moet men tot de conclusie komen, dat ook bij hem de eerzucht ging boven het landsbelang. | |||||||||||||||||||||||||||||||
‘De School’ - Ned. Ind. Ond. Gen.Nauwelijks was Reynaud met echtgenoote en overig vrij zonderling gezelschap vertrokken of ik moest mijn aandacht wijden aan een zeer onbehoorlijk artikel in De School, orgaan van het Ned. Ind. Onderwijzers Genootschap (N.I.O.G.)Ga naar voetnoot74. De heeren hadden al meer op hun kerfstok; trouwens de toon van de roode onderwijzers in Indië deed niet onder voor dien van hun col- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
lega's in Holland! Het was zelfs zoo ver gekomen, dat mijn voorganger de relaties met het N.I.O.G. had verbrokenGa naar voetnoot75; maar bij zijn streven om vóór mijn komst den weg zooveel mogelijk te effenen (o.a. gratie Soekarno)Ga naar voetnoot76, had hij het contact weer hersteld, waarbij hij in de haast wel wat veel schijnt te hebben toegegeven. Of de heeren van het N.I.O.G. hierdoor wat erg overmoedig waren geworden kan buiten beschouwing blijven, maar zeker is, dat zij meenden te kunnen voortgaan met de onbehoorlijkheden over olierelaties enz., die zij al bij mijn benoeming gedebiteerd hadden. Zoo verscheen in De School van 2 October een artikel ‘J'accuse’, waarin de Regeering beschuldigd werd van de ambtenaren een rad voor de oogen te draaien, van het gehoor geven aan de inblazingen van het grootkapitaal, van partijdig optreden ten bate van dat kapitaal enz. Een strafrechtelijke vervolging tegen dit geschrijf werd in overweging genomen, maar dat kon mij niet bevredigen; dat duurt zoo lang en is zoo weinig doeltreffend. Het ging om een voor mij zeer belangrijk punt. Ik was naar Indië gekomen met de overtuiging, dat het daar niet goed ging. Men hoorde steeds meer over de Inlandsche beweging, onafhankelijkheid, los van Holland enz. Toch had ik het gevoel, dat het gevaar niet school in het nationalisme, maar in de mentaliteit van de Europeanen; dat, zoo er van een revolutionaire beweging sprake kon zijn, deze niet kwam van onderop, maar van bovenaf. Binnen een paar maanden na mijn aankomst was ik in dat gevoel bevestigd en het hier besproken geval was daarvan het begin. Ik wilde dus tegen de gepleegde verdachtmaking en ondermijning van het gezag, vooral komende van dien kant, iets doen. Dan maar zoo rechtstreeks mogelijk, weshalve ik het Dept. van Onderwijs opdroeg te schrijven als volgt:
‘9 October 1931. Aan het Hoofdbestuur van het Ned. Ind. Onderwijzers Genootschap. In opdracht van den Gouv. Gen. heb ik de eer U mede te deelen, dat Z.E. heeft kennis genomen van het hoofdartikel in De School van 2 dezer. De Landvoogd is van oordeel, dat dit artikel de grens overschrijdt van geoorloofde critiek en toelaatbare grofheid van uitdrukking. Afgezien van de vraag, wie de schrijver is en of deze strafrechtelijk vervolgbaar is, waarmede de Landvoogd zich niet inlaat, meent Z.E., dat voor de opneming van het artikel in het orgaan van het Genootschap in de eerste plaats het hoofdbestuur van dat Genootschap verantwoordelijk gesteld moet worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Daarom acht de Landvoogd de houding van het hoofdbestuur, dat zulke artikelen goedkeurt, dan wel duldt, althans niet weet te voorkomen, zóó bedenkelijk, dat bij Hem twijfel is gerezen of de leden, voorzoover in 's lands dienst, wel als onderwijzer gehandhaafd kunnen blijven. Op dit oogenblik heeft de Landvoogd daaromtrent nog geen beslissing genomen, maar ik kwijt mij bij deze van een verkregen opdracht door U mede te deelen, dat bij herhaling van gevallen als waarvan hier sprake is, Z.E. het ontslag uit 's lands dienst van de Zijns inziens verantwoordelijke personen ernstig in overweging zal nemen.
De Directeur van Onderwijs en EeredienstGa naar voetnoot77 bij afwezen: De Onderdirecteur D. ter Laan.’
Deze brief, waarvan de humor niet verminderd werd door de onderteekening, die hij toevalligerwijs verkreeg, heeft grooter effect gehad dan ik ook maar eenigszins verwacht had en dat niet alleen bij de betrokkenen, maar ook bij het geheele Indische publiek. De ‘toelaatbare grofheid’ is een gevleugeld woord geworden en ook hier gold: ce n'est que le ridicule qui tue. De bladen reageerden scherp. De Locomotief schreef: ‘De waarschuwing, welke namens den G.G. tot het hoofdbestuur van het N.I.O.G. werd gericht, is een goed en juist woord, dat gesproken werd in het waarachtig belang des lands en in het belang van diegenen onder de landsdienaren, die niet reeds het heilloos drijven van het N.I.O.G. hoofdbestuur hadden doorzien.... het artikel van begin October was dermate perfide en stelde zoo zeer de regeering voor als verkocht en verknecht aan het “grofste kapitalisme”, dat er een strenge waarschuwing moest komen. Zij is gekomen; royaal, krachtig en duidelijk.’ ZentgraaffGa naar voetnoot78 schreef in het Soerabajaasch Handelsblad: ‘Het behoeft geen betoog, dat het optreden van de Regeering in deze kwestie de sympathie heeft van allen, die - met ons - zich hebben geërgerd aan de ontoelaatbare actie, welke in het orgaan van het N.I.O.G. wordt gevoerd. Wij hebben te constateeren, dat de Regeering duidelijk Haar standpunt stelde, en wij hebben de overtuiging, dat Zij aan het kwaad een eind zal weten te maken. In “toelaatbare grofheid” zijn deze agitatoren wel zóó ruim gesorteerd, dat zij daaraan voldoende hebben,’ en later (12 October) onder het opschrift ‘Gezags-dageraad’: ‘Het is interessant te zien, welk een indruk het optreden van de Regeering tegen het hoofdbestuur van het N.I.O.G. heeft gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Die indruk was in sommige kringen een geweldige; men is er geschrokken als gaf een doodgewaande plots teekenen van krachtig leven. Het behoeft geen betoog, dat die indruk - behoudens dan in den kleinen kring der schuldigen en hun directe aanhangers - een zeer gunstige was. Algemeen wordt het optreden der Regeering toegejuicht en is men verheugd, dat het Gezag zichzelf heeft hervonden.’ Het Alg. Ind. Dagblad schreef (10 October): ‘De verwachtingen, gewekt door de rede, waarmede Z.E. Jhr. Mr. B.C. de Jonge de landvoogdij aanvaardde, gaan reeds binnen een maand in vervulling. Het is uit met de periode van zwakte, het tijdperk van slapte is beëindigd, de periode van welwillend toezien is afgeloopen. Daar zit nu weer een man op den Buitenzorgschen troon. Er wordt eindelijk weer geregeerd’, en daarna (14 October): ‘Daar loeit een storm. Daar staat een frissche wind door de bureaux der Alg. Secretarie, door de departementskantoren, door de vergaderzalen van bondsbesturen en door de bijeenkomstlokalen van inlandsche vereenigingen... Daar waait een koelte, die verademing schenkt aan hen, die jaren naar frissche lucht gesnakt hebben. En toch geschiedt er niets anders dan dat het gezag met één forschen greep weer hersteld is.’ Ik zeide reeds, dat dit punt voor mij van groot belang was; het was het begin van een voornaam deel van mijn beleid op politiek gebied, dat zijn eind vond in de rede, welke ik hield op het mooie feest, dat de burgerij mij den 5en September 1936 in de ‘Harmonie’ te Batavia ten afscheid aanboodGa naar voetnoot79. Ik wees toen o.a. op de groote beteekenis, die de houding van de samenleving heeft voor den Landvoogd, vooral in zulke moeilijke jaren als wij samen hadden doorgemaakt en vervolgde aldus: ‘Ik herinner mij zeer wel, dat die houding aanvankelijk niet altijd aangenaam was, zoo zelfs, dat ik op een gegeven oogenblik heb moeten te kennen geven, dat hetgeen geschreven en gesproken werd de grenzen te buiten ging van geoorloofde critiek en toelaatbare grofheid. Maar sindsdien is veel veranderd en heb ik veel steun en medewerking ondervonden... en met voldoening en dankbaarheid kan ik constateeren, dat in latere jaren het werk der Regeering is gedragen en vruchtbaar gemaakt door de houding der samenleving, die aanvaardde, zich voegde, ja, veelal hartelijk medewerkte. En wat ik hier zeg betreft volstrekt niet alleen de opperofficieren in de hoofdkwartieren, maar vooral ook de talrijke onbekende frontsoldaten op het slagveld; allen werkten mede, groot en klein, arm en rijk, hoog- en laaggeplaatsten, ambtenaar en particulier, man en vrouw, ieder op zijn plaats en in zijn werk. Daardoor en daardoor alleen is het mogelijk geweest den ontzettenden schok, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
waaraan dit land heeft bloot gestaan, op te vangen. Het is mij een groot voorrecht, dat gij mij de gelegenheid gegeven hebt U daarvoor te bedanken. Van die gelegenheid maak ik tevens gebruik om den wensch uit te spreken, dat deze houding van de samenleving moge blijven, wat noodig is om de groote moeilijkheden, welke nog vóór ons zijn, het hoofd te kunnen bieden. Begrijpt toch, dat juist in een land als dit, veel meer dan elders, ieder voor zich een groote persoonlijke verantwoordelijkheid draagt, niet alleen de leiders, maar ook de vele onbekende soldaten. Gij zijt de pijlers, waarop het gezag steunt, waarop dit gezag onder alle omstandigheden moet kunnen rekenen tot heil van de geheele gemeenschap.’ Tusschen deze twee uitlatingen; den brief aan het N.I.O.G.-hoofdbestuur en de rede in de Harmonie, ligt een heel stuk bestuursbeleid vastgeklemd. En niet het minst belangrijke stuk. Het gaat toch om de vraag of de Regee-ring al of niet steun vindt bij een Europeesche gemeenschap, die zich bewust is van haar koloniale taak. Alleen als dat het geval is, staan wij sterk tegenover de 60 millioen bevolking. Alleen dan kan men spreken als ik aan het eind van mijn bestuursperiode mocht doen: het gaat er niet meer om of wij tegen de crisis op kunnen, maar de crisis kan niet meer tegen ons op. En ik kon dan ook met volle overtuiging bij de ontvangst der Koningin na mijn terugkomst op Haar eerste opmerking: ‘U hebt heel wat bereikt in Indië’ antwoorden met: ‘Ja Majesteit, dank zij het feit, dat ik de Europeesche gemeenschap aldaar, die afzijdig, wantrouwend, onwillig en weerstrevend was, heb mogen zien veranderen, zoodat zij achter de Regeering stond, begrip toonde voor de groote moeilijkheden, de gevolgen daarvan aanvaardde en bereid was tot het verleenen van hulp en het brengen van offers.’Ga naar voetnoot80 Het was er ver van af, dat met den brief aan het N.I.O.G. alles in eens gewonnen was. De ergste weerstand moest nog komen, maar die brief was het begin van een vaste lijn, die tenslotte tot een goed resultaat heeft geleid. Die weerstand liet niet op zich wachten. De bezuinigingsmaatregelen volgden elkaar in snel tempo op. Men begon aan den lijve te voelen wat de gevolgen van de wereldconjunctuur ook voor Indië beteekenden en men schreef die gevolgen natuurlijk niet aan de wereldconjunctuur toe, maar aan de Regeering, die geen begrip van den toestand had en in paniekstemming schromelijk overdreef. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste contact met autoriteitenMaar alvorens hierop nader in te gaan moet ik toch eerst nog een paar woorden wijden aan de bezoeken, die ik in de eerste maand van mijn verblijf ontving. Het was van het grootste belang zoo spoedig mogelijk met de meest vooraanstaande persoonlijkheden iets beter kennis te maken dan mogelijk is | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bij een louter formeele voorstelling. Zoo had ik den 15en September mijn eerste onderhoud met den Heer BodenhausenGa naar voetnoot81, vice-president van den Raad van N.I. en voorzitter van de Begrootingscommissie, eersten adviseur van de Regeering en leider van de bezuinigingsactie. Van hem heb ik veel steun ondervonden; met groote tact wist hij mij te leiden en te raden, terwijl ik steeds het gevoel had, dat hij naar mij toe werkte en er op uit was het zoo gemakkelijk mogelijk voor mij te maken zonder nochtans zijn eigen standpunt en meening prijs te geven. Zijn bezuinigingsarbeid was moeilijk en werd dat in toenemende mate toen de stemming steeds somberder werd. Als pessimist par excellence trad de Volksraadvoorzitter Meyer Ranneft op. Als gevolg van diens uitlatingen kregen wij in December een paar heftige artikelen in het Soerabajaasch Handelsblad van Zentgraaff, waarin ook Bodenhausen werd aangevallenGa naar voetnoot82. Toen viel hij mij uit de hand; hij diende dadelijk zijn ontslag in als voorzitter van de Bezuinigingscommissie en het heeft mij heel veel moeite gekost hem daarvan terug te brengen. Dat waren nu de menschen, op wie ik steunen moest; ik voelde toen - wat mij niet dikwijls is overkomen - dat de G.G. wel heel erg alleen staat. Ook de andere leden van den Raad kwamen mij spoedig opzoeken. Prof. van KanGa naar voetnoot83, de scherpe jurist en fijne stylist, die met zijn schoone echtgenoote steeds een sieraad van de Indische samenleving is geweest; de heer ErdbrinkGa naar voetnoot84, gewezen Alg. Secretaris, de oud-bestuursambtenaren HardemanGa naar voetnoot85 en Van SandickGa naar voetnoot86, en de beide Inlandsche leden Koesoemo JoedoGa naar voetnoot87, beminnelijk, maar weinig beduidend, en de oude DjajadiningratGa naar voetnoot88, een niet beminnelijk, maar ongetwijfeld schrander man. Vervolgens kreeg ik bij mij de hoofden der Departementen, mijn eigenlijke medewerkers. Directeur van Financiën was toen Van den BusscheGa naar voetnoot89, die ik later nog als lid en vice-president van den Raad van N.I. heb meegemaakt; knap, maar weinig aantrekkelijk persoon; een verdienste van hem was, dat hij een goede after-dinner op prijs stelde, wat maar weinigen in Indië vermochten. Aan het hoofd van Gouvernementsbedrijven stond Ir. De IonghGa naar voetnoot90, een vinnig, schrander mannetje, die al spoedig is heengegaan. In 1933 is dit Dept. tegelijk met dat van Burgerlijke Openbare Werken opgeheven en ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
vangen door het Dept. van Verkeer en Waterstaat, aan het hoofd waarvan Ir. Van BuurenGa naar voetnoot91 kwam, de Directeur van het opgeheven Dept. van B.O.W. Ook Van Buuren was een kundig man, maar niet vrij van koppigheid en eigenwijsheid. Dan de beide Schrieke's, JaapGa naar voetnoot92 van Justitie en BebGa naar voetnoot93 van Onderwijs en Eeredienst, beiden uitzonderlijk bekwaam, felle aanhangers van het vorige regime, in wie ik stille, maar positieve tegenstanders vond. Aan het hoofd van Landbouw, Nijverheid en Handel stond BernardGa naar voetnoot94, die vrij onbeduidend was en wiens vrij spoedig heengaan geen verlies beteekende. Binnenlandsch bestuur was toevertrouwd aan MühlenfeldGa naar voetnoot95, een socialist, maar niet hinderlijk; toch geen man om aan het hoofd van zulk een groot en belangrijk bestuurscorps te staan. En nu nog de beide militaire departementen, Schout bij nacht OstenGa naar voetnoot96 en Generaal CramerGa naar voetnoot97. Osten was een braaf man, die zich goed heeft gehouden bij het Zeven-Provinciën-geval; Generaal Cramer, een Amsterdamsche jongen, wat onbehouwen, maar niet ongeschikt, week wat te veel voor de pressie van de Begrootingscommissie. Zoo moest ik hem er reeds bij ons eerste onderhoud op wijzen, dat in zijn bezuinigingen geen systeem zat en het leger op die wijze uit elkaar werd getrokken. Met den vice-president, de hoofden der departementen, den Procureur-GeneraalGa naar voetnoot98, den voorzitter van de Begrootingscommissie en later ook den Adviseur voor Oost-Aziatische ZakenGa naar voetnoot99 had ik verder iedere maand een spreekuur; de Alg. Secretaris kwam veel vaker bij mij. Nog in de eerste maand bezochten mij, behalve vele anderen, de president van het Hooggerechtshof, DermoutGa naar voetnoot100, de procureur-generaal, Verheyen, met wien ik steeds zeer aangenaam heb samengewerkt en wiens helder en bezadigd oordeel ik steeds op hoogen prijs heb gesteld, de president van de Rekenkamer, SmeetsGa naar voetnoot101 en verschillende hoofden van diensten. Daarmede was dan toch die drukke en bewogen eerste maand van oriëntatie achter den rug en ik zat nog! Eigenlijk kan ik niet eens zeggen, dat ik een maand noodig heb gehad om mij in het werk thuis te gevoelen. Van Indië wist ik genoeg om daartegenover niet vreemd te staan en mijn ambtelijke routine deed de rest. Voorshands ging ik voort met het ontvangen van lieden, die ik eens wenschte te ontmoeten. Zoo kregen de leiders van de politieke groepen in den Volksraad een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
beurt; Van HelsdingenGa naar voetnoot102, Monod de FroidevilleGa naar voetnoot103, RoepGa naar voetnoot104, SandkuylGa naar voetnoot105, de HoogGa naar voetnoot106, Wiranata KoesoemaGa naar voetnoot107, SoejonoGa naar voetnoot108, OetoyoGa naar voetnoot109, KanGa naar voetnoot110, ThamrinGa naar voetnoot111. De oude scherpe Oetoyo maakte een aardige opmerking: Och, Excellentie, bescherm den Inlander niet al te veel. Ook ontving ik de redacteuren van de voornaamste bladen: de Keizer van de Locomotief, Van WijkGa naar voetnoot112 van de Java-Bode, Ritman van het Bataviaasch Nieuwsblad en Wormser van de Preangerbode, Zentgraaff, toen nog van het Soerabajaasch Handelsblad, was daar niet bij; hij heeft zich een heelen tijd afzijdig gehouden alvorens hij te bewegen was om een audiëntie aan te vragen. Onder de vele anderen, die ter audiëntie kwamen - ik noem uiteraard slechts enkelen uit den begintijd; de stroom liep 5 jaren continu door! - bevond zich ook de Apostolisch Vicaris, Monseigneur Van VelsenGa naar voetnoot113, een typisch fijn en sympathiek prelaat. Er was een onaangename quaestie gerezen naar aanleiding van een onhandig artikel van pastoor Ten Berge, dat aanstootelijk was voor de Mohammedaansche bevolking. Onder mijn voorganger was de zaak niet heel handig aangepakt, zoodat moeilijkheden waren ontstaanGa naar voetnoot114. Ik heb toen persoonlijk geschreven om deze tot oplossing te brengen, waarbij ik eenerzijds genoegdoening gaf, maar anderzijds het recht der Regeering volstrekt handhaafde om in zulke gevallen voor rust en orde te waken, onder opmerking, dat ook de Katholieke missie zich aan voorschriften ter zake had te onderwerpenGa naar voetnoot115. Het gevolg van dezen brief was, dat hij in vol ornaat zijn opwachting kwam maken en een rondschrijven, dat hij wilde uitzenden, aan mijn goedkeuring onderwierp. Ik kreeg den indruk, dat wij elkaar bijzonder goed begrepen. Een ander aardig resultaat verkreeg ik met de B.P.M., die steeds onhandelbaar was geweest ter zake van eventueele vernieling van de installaties te | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Balikpapan. In verband met het conflict China-Japan was deze zaak weer aanhangig en bij een onderhoud, dat ik met de vertegenwoordigers van de B.P.M. had, hebben zij de aangegeven gedragslijn zonder verder verzet aanvaard. Nog dien ik in dit verband te vermelden de Algemeene Gehooren, waarvoor na aankondiging ieder zich kon aanmelden. Deze hadden te Batavia plaats, eens in de maand, waarvan ik al spoedig eens in de zes weken maakte. Het waren langdurige en vervelende plechtigheden, die niet veel nut opleverden. Klachten van allerlei aard moest men aanhooren - vooral in een tijd van straffe bezuiniging! - waaraan maar zelden tegemoet gekomen kon worden. Dan eischte het een groote mate van welwillendheid om van half 9 tot 2 uur, zooals soms wel gebeurde, er niet genoeg van te krijgen. Er vielen wel eens grappige incidenten voor, maar ze zijn het vermelden niet waard. Mijn eerste Algemeen Gehoor hield ik op 14 October. Representatieve verplichtingen deden zich inmiddels ook voor. Den 22en October hielden wij een vooravondreceptie voor Buitenzorg en omstreken; 26 October aten wij Overste en Mevrouw StoutjesdijkGa naar voetnoot116 uit, die ik daarbij kon bedanken voor hun goede diensten ons in die eerste weken bewezen toen hij nog als intendant fungeerde. Op 28 October woonde ik de diesviering bij van de Rechtshoogeschool te Batavia, waarbij Prof. Van Asbeck - oud lid van Kamer 17 op Oorlog! - een rede hield, waarin hij een parallel trok tusschen het internationaal en het koloniaal recht en er op wees, dat men in het eerste los komt van het strenge souvereiniteitsbeginsel, daar anders samen gaan der naties niet mogelijk is, en dat zulks ook in het koloniaal recht moet gebeuren om een vorm van samenwerking tusschen overheerschers en over-heerschten te kunnen vindenGa naar voetnoot117. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Eerste verblijf te BataviaDen 13en November zijn we voor een paar dagen naar Batavia gegaan om daar het paleis eens te bewonen en ons aan het publiek te vertoonen. Dat laatste deden wij op twee vooravondrecepties, waar 500 en 300 gasten kwamen; bovendien bezochten wij de races op het Koningsplein. Voor ons eigen genoegen maakten wij een dier avonden voor het eerst den later dikwijls herhaalden tocht in open auto's naar de Jachtclub te Tandjong-Priok, waar bijna nooit iemand zat en het in den avond aan zee na een heeten dag heerlijk was. Ook het paleis Koningsplein bood zijn bewoners weinig comfort. Ik wees reeds op de muffe, donkere werkkamer van den G.G. met een galerij, die ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
heel was ingebouwd, zoodat geen aasje lucht binnen kwam; slaap- en badkamer waren ruim. Aan de andere zijde van het gebouw waren de vertrekken van de familie: een zitje op zij van de voorgalerij, waar wij meestal verbleven, en daar vlak achter twee ontvangkamers, eer klein dan groot en daardoor voor huiselijk gebruik geschikt. Dan de slaapvertrekken met halve klapdeurtjes, wat nog al onvrij was. In het midden de binnengalerij en de eetzaal, die aan de achterzijde geheel open was en op den tuin uitzag. Door dien tuin of langs een terzijde gelegen overdekte verbindingsgalerij bereikte men het paleis Rijswijk en de daarnaast gelegen woningen van den Alg. Secretaris, den Intendant en de adjudanten en verderop stallen en koetshuis. Men lag daar vlak tegen het Hotel der Nederlanden aan, waarvan men 's avonds de muziek mee kon genieten. Het paleis Rijswijk diende als bergplaats voor al de portretten van Landvoogden, waarvoor haast geen plaats meer te vinden is! Die van den laatst afgetreden G.G. en zijn voorganger hangen in de groote feest- of troonzaal ter weerszijde van den troon. Die troonzaal zelf is een in modernen stijl tegen het oude paleis aangebouwd aanhangsel, dat ik allerminst kon bewonderen. Het viel zóó uit den toon! In het paleis zelf zijn modern ingerichte apartementen voor hooge gasten, maar het is moeilijk in dat klimaat meubileering en stoffeering goed te houden. Het was gewoonlijk zeer warm te Batavia, maar toch voelde ik er mij in het algemeen minder benauwd dan te Buitenzorg. Te Batavia zweette men vrijelijk, te Buitenzorg kleeft alles aan je lijf en de vochtige atmosfeer drukt, al is het er koeler. Te TjipanasGa naar voetnoot118 kon men een groot deel van den dag een droge huid hebben, kon men op bed een deken op prijs stellen en overdag een Europeesch pak dragen. Wij hebben allen het klimaat goed kunnen doorstaan. Ikzelf heb twee maal last gehad van een infectie aan den voet, wondroos, waardoor ik beide keeren bijna verhinderd was den Volksraad te openen. Deze infectie komt in Indië veel voor; zij is een gevolg van open kloofjes tusschen de teenen, welke veroorzaakt worden door de voortdurende transpiratie van een voet, gekneld in Europeesch schoeisel. Heeren moeten in Indië al evenals dames veel met poudre de riz werken. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Financieele moeilijkhedenZoo ging het langzamerhand naar het eind van het jaar. Het werd er niet prettiger op. De stemming verslechterde merkbaar. Per 1 Januari zou de | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
salariskorting van 5 op 10% gebracht worden, alle chefs stonden onder uitersten bezuinigingsdwang, niet alleen voor de nieuwe begrooting voor 1933, maar ook voor de reeds vast gestelde voor 1932; op alle bureaux was overdaad van werk door herziening van alle mogelijke regelingen en organisaties, waarbij inkrimping en versobering het wachtwoord was. Den 15en October legde de heer Van den Bussche in het College van Gedelegeerden een verklaring af nopens den financieelen toestandGa naar voetnoot119. De Java-Bode van dien dag merkte naar aanleiding daarvan op: ‘De rede van den heer Van den Bussche is in het College van Gedelegeerden in groote stilte aangehoord. Het was de somberste verklaring, die misschien ooit door de Regeering gegeven werd en aan een zekere beklemming viel niet te ontkomen bij het aanhooren van de getallen, die aantoonden, dat de algemeene toestand steeds ongunstiger wordt.’ Het is misschien niet ondienstig hier reeds met een paar cijfers aan te geven voor welk een débacle wij in de eerstvolgende jaren gestaan hebben; zij geven het raam, waarbinnen men den strijd van de Ind. Reg. moet zien. De Middelen en de Zuivere Gewone Uitgaven bedroegen (in millioenen guldens) in de jaren:
Hieruit blijkt, dat van 1929 tot 1933, dus in 4 jaren tijd, de middelen tot minder dan de helft zijn teruggeloopenGa naar voetnoot120. En daartegenover een landshuishouding, die maar niet als een harmonica naar welgevallen uitgezet en ingedrukt kan worden, maar eenmaal op een zekeren grondslag was gevestigd met een overigens volkomen gezonde tendens van jaarlijksch accrès. Daar was niet tegen op te werken! In de eerste plaats werd alle begrootingsarbeid illusoir. Hoe moest men de middelen ramen? Men kon zich toch niet bepalen tot een slag in de lucht; men moest een grondslag hebben en de eenige gebruikelijke, die ook door geen beteren te vervangen was, bestond in de uitkomsten van vorige jaren. Maar dan wist men van tevoren, dat daarop allerminst te bouwen viel. Wat echter voor de heeren van de Tweede en Eerste Kamer geen reden was om de Ind. Reg. ernstige verwijten te besparen omtrent haar slechte ramingen! Ook was het vaststellen van een vast omlijnd bezuinigingsplan volkomen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
onmogelijk. Van welken basis moest men uitgaan? Een terugslag van ƒ 100 millioen? Het leek niet te optimistisch; wij stelden ons dus in op een werkbasis van ƒ 400 millioen. Maar het bleek veel te hoog gegrepen. Dan maar nog eens ƒ 100 millioen lager geraamd! Dus werd ƒ 300 millioen als werkbasis aangenomen, maar ook dat bedrag was nog ƒ 50 millioen te hoog! Waar blijft men dan met zijn plannen?! Neen, wij beleefden een aardbeving en het huis, waarin wij ons bevonden, begon ineen te storten. Dan legt men geen mooie vellen papier op tafel om een fraai plan voor herstel te ontwerpen, maar men draagt palen aan om te stutten wat wellicht nog staande kan blijven. Het was pompen om niet te verzuipen. Het ging niet om de vraag waarop we zouden bezuinigen, want we moesten op alles bezuinigen. Zoo groeide het werk van dag tot dag; alles werd op zijn kop gezet, geen regeling of formatie bleef onaangetast. Wat dit voor mij beteekende behoeft geen betoog; eerst de beslissing hoe het worden moest en dan de beslissing omtrent al de moeilijkheden bij de toepassing. En tijd voor rustig overleg was er niet; de maatregelen moesten terstond in werking treden en naarmate zij bedenkelijker werden, steunden zij steeds minder op het gezag van de betrokken autoriteit en werden zij steeds meer voor mijne verantwoordelijkheid gelaten. Ik mocht echter niet wankelen of aarzelen; ik mocht geen bijzondere belangen ontzien, want daarvan zou aanstonds gebruik zijn gemaakt om clementie ook voor andere belangen te pleiten. Een bijzonder moeilijk punt ten deze vormden de militaire uitgaven. De Begrootingscommissie drong aan op sterke besnoeiing. Zij stond daarbij sterk, maakte er zelfs bijkans een kabinetsquaestie van; het ging dan ook niet aan om deze uitgaven onaangetast te laten, terwijl alle andere diensten zoo zwaar moesten lijden (de Onderwijsuitgaven liepen bv. terug van ƒ 53 millioen in 1931 tot ƒ 25,1 millioen in 1936), maar het ging ook niet aan om's lands defensie geheel afhankelijk te stellen van de conjunctuur van het oogenblikGa naar voetnoot121. Ik moest mij dus hier verzetten. Op 15 December heb ik over dit punt mijn eerste vergadering met den Raad van N.I. gehad. Wij zijn het toen over de bezuinigingen voor 1932 en 1933 eens geworden, maar daarmede kon niet worden volstaan. We moesten naar een anderen opzet, een kleiner leger, maar dan beter geoutilleerd. Na allerlei bezuinigingen stonden we voor 1933 toch nog op ƒ 58 millioen, welk bedrag beslist te hoog was en ons dan nog een uit elkaar getrokken leger gaf. Ik heb toen aan den Minister geschreven, dat wij de defensie geheel aan de marine zouden moeten overlaten en het leger behoorden in te richten als politie-leger. Dat maakte Gen. Cramer murw en in een lang en ernstig onderhoud verzocht hij mij voorstellen te mogen doen voor algeheele reorganisatie. Ik stemde daarin toe op voorwaarde van een | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
maximum bedrag van ƒ 50 millioen, waarin begrepen zouden moeten zijn de uitgaven voor de uitrusting, welke al jaren steeds werden uitgesteld. In April 1932 is hierop een naspel gevolgd, dat niet aangenaam was. Toen ontving ik een brief van Gen. Cramer vol militair gebral alsof wij niets tevoren besproken hadden. Die brief maakte mij toch boos en ik ontwierp zelf een brief aan den Minister, die niet malsch was. Op de Secretarie hield Gerke hem aan en hij verzocht mij het stuk aan den Legercommandant ter inzage te mogen geven, daar hij het ontslag van den generaal als gevolg voorzag. Gen. Cramer draaide nu definitief bij en ik moet erkennen, dat met groote bekwaamheid en toewijding een uitstekende reorganisatie is tot stand gekomen. De militaire uitgaven voor de landmacht zijn van ƒ 72,3 millioen in 1929 gezakt tot ƒ 44,2 millioen in 1935 en ƒ 46,1 millioen in 1936. Wij hebben echter in den scherpsten bezuinigingstijd, niet zonder tegenstand van Holland, aanzienlijke bedragen ten koste gelegd aan de verdediging van Balikpapan, Tarakan, Menado en Soerabaja teneinde beschermd te zijn tegen een onverhoedschen aanval van Japan, dien ik steeds voor mogelijk hield. Het was mij een groote voldoening, dat de opvolger van Gen. Cramer, Gen. KosterGa naar voetnoot122, bij zijn afscheid in 1935 mij zeide: ‘Onder Uw bestuur is het leger wel kleiner geworden, maar de weerkracht is aanzienlijk toegenomen’. |
|