Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermdHet jaar 1932Moeilijk beginHet jaar 1932 was wel het moeilijkste, dat ik in Indië heb beleefd. Ikzelf zat natuurlijk nog niet zoo vast op mijn stoel; de omstandigheden waren uitermate précair; het ergste was de onzekerheid; men wist niet waar men heen ging en wat men nog had te wachten; de stemming was slecht; men wilde niet aan de bezuiniging en wenschte zekerstelling van eigen positie. Men eischte dat met vooruitzienden blik maatregelen in grooten stijl zouden genomen worden, in welk geval de bezuinigingen te aanvaarden zouden zijn... vooral als zij den buurman betroffen! Men was onwillig, afzijdig; een geest van verzet tegen het Gouvernement groeide. Het geheele jaar door was dit duidelijk voelbaar. Vooral tegen het eind werd de toestand acuut; scherpe critiek in den Volksraad en pers, protestvergaderingen van ambtenaren, dienstweigering te Soerabaja, al hetwelk tenslotte uitliep op de muiterij op de ‘Zeven Provinciën’ in Februari van het volgende jaar. Ik heb het toen wel heel moeilijk gehad. Over de eerste maanden van mijn bestuur was ik niet ontevreden, maar ik had nog lang niet het gevoel, dat ik de zaak beheerschte; ik had nog zoo wei- | |
[pagina 117]
| |
nig achter den rug en er lag nog zooveel vóór mij. In de week ging het wel; dan liet de overmaat van werk geen tijd tot beschouwing, maar 's Zondags, als de spoedstukken en telegrammen waren afgedaan, een aangehouden voor de week te lijvig rapport of nota was doorworsteld, ik voor eigen zaken een paar uur tijd had en de spanning dus minder was, kon ik wel eens heel erg ‘depressed’ zijn en dan kon ik wel eens wanhopen aan het volbrengen van mijn taak. Dikwijls'heb ik toen beseft, dat ik slechts kon volhouden dank zij de innerlijke overtuiging, dat ons leven onder hoogere leiding staat. De eerste Nieuwjaarsdag had de bekoring van het nieuwe. In den morgen plechtige felicitatie, eerst van het Europeesch personeel, daarna van het Inlandsche, een schilderachtige groep van 60 à 70 menschen in hun diverse uitrusting: het huispersoneel, de chauffeurs, het keukenpersoneel, de kebonsGa naar voetnoot123 en de baboes, waarbij de mandoerGa naar voetnoot124 de gelukwenschen vertolkte. Om 12 uur receptie met champagne voor de autoriteiten en na de lunch een bezoek aan de slamatanGa naar voetnoot125 in den paleis-kampong, waar wij het gebed van den Mohammedaanschen priester bijwoonden. | |
Bezoek Minister Deckers11 Januari gingen wij naar Batavia, vooral in verband met Miek, die een paar dagen tevoren met haar paard door een bruggetje was gezakt, een arm had gebroken en in het Militair Hospitaal was opgenomen. Maar ook waren wij in afwachting van de komst van Minister Deckers. Die komst was min of meer vreemd, een actief dienend Minister in Indië was een novum. Minister De Graaff en de Secr. Gen. van het Dept. van Defensie, Mr. Woltman, schreven mij er beiden over (brieven van 6 en 3 Januari)Ga naar voetnoot126. Deckers had gedacht, dat hij zoo maar gaan kon en wilde volstaan met een bericht aan den Vlootvoogd. Maar toen is hem toch aan zijn verstand gebracht, dat de voorafgaande instemming van den G.G. noodig was. Die instemming werd dan ook telegrafisch door den Min. van Kol. voor zijn ambtgenoot van Defensie gevraagd en ik verklaarde mij natuurlijk gaarne bereid om hem te ontvangen. Moeilijkheden bij die ontvangst voorzag ik niet, want het stond voor mij als een paal boven water, dat in Indië ik de eerste persoon was en bleef, al kwamen er 10 ministers. Maar voor welk doel kwam Minister Deckers nu? Min. De Graaff noemde als doel: persoonlijke kennisneming van den staat der vloot in Indië, waarvan hij vooral dit voordeel verwachtte, dat Deckers een eigen indruk van den geldelijken toestand van Indië zou krijgen, wat hem, De Graaff, gewenscht | |
[pagina 118]
| |
voorkwam in verband met het feit, dat men daarover in Holland, ook in ministerieelen kring, nog veel te optimistisch dacht. Min. De Graaff waarschuwde mij uitdrukkelijk, dat aan financieelen steun van Holland niet te denken viel, dat Min. De Geer alleen oog had voor zijn eigen moeilijkheden en dat zoo, naar zijne meening, de bouw van den derden kruiser in gevaar kwamGa naar voetnoot127. Woltman was in zijn brief scherper: de reis van den Minister is waanzin; bij den tegenwoordigen politieken toestand behoort hij hier te blijven, maar hij heeft zich vast gepraat aan den 3en kruiser en moet nu naar Indië om bij zijn terugkomst te kunnen zeggen, dat de financieele toestand daar van dien aard is, dat met den bouw niet begonnen kan worden. Den 28en Januari kwam Min. Deckers aan, waarbij de marine-adjudant hem namens mij verwelkomde. Een grappige coïncidentie was het bezoek op den vorigen dag van Admiraal KellyGa naar voetnoot128, commandant van de China-fleet, die te Priok lag met de ‘Kent’. Een typische oude Engelsche zeerob, broeder van den commandant van de Atlantic-fleetGa naar voetnoot129, die beiden als full-admiral de hoogste posten in de Engelsche marine bekleedden. Het was een stug en vrij onbehouwen heer en toen ik hem vertelde, dat onze Minister van Marine den | |
[pagina 119]
| |
volgenden dag zou aankomen en ik het zoo aardig vond, dat hij dezen zou ontmoeten op het diner, waartoe ik hem had uitgenoodigd, vroeg hij of het noodig was, dat hij den Minister bij aankomst ging begroeten. ‘Zou ik niet doen,’ antwoordde ik, ‘want als U daar komt, kijkt ieder naar U en niet naar den Minister, wat niet zoo prettig voor hem is.’ Bij het weggaan gaf hij den adjudant te kennen, dat hij een tegenbezoek van mij verwachtte: ‘I do not insist, but...!’ Ik dacht er niet over; mijn invitatie voor een diner was de tegenbeleefdheid. Maar vóór dit had plaats gehad, moest de ‘Kent’ hals over kop naar Shanghai vertrekken in verband met den internationalen toestandGa naar voetnoot130. De quaestie van het tegenbezoek kwam weer ter sprake toen Kelly's opvolger op zijn beurt Priok aandeed. Na mijn uitlegging, dat hij slechts 17 guns had en ik de full royal honours of 21 guns, begreep hij de situatie en was hij het eens met mijn standpunt. Den avond van Min. Deckers' aankomst hadden wij groot diner met Raden van N.I., Directeuren, enz., totaal 50 gasten, en den volgenden dag paleisconferentie, waarbij hem wel inzicht werd gegeven, dat op financieel gebied van Indië niets te verwachten was en veeleer hulp, zij het tijdelijke, van het Moederland noodig zou zijn om defensie-grondslagen en legerorganisatie in tact te kunnen houden. Hij was uiteraard uiterst voorzichtig in zijn antwoorden, zoodat, zooals niet anders te verwachten was, geenerlei resultaat werd verkregen. In den laten namiddag heb ik hem medegenomen naar de 14-daagsche samenkomst van ambtelijke kopstukken in de ‘Harmonie’Ga naar voetnoot131, waar ikzelf kort tevoren voor het eerst was verschenen op uitnoodiging van den heer Bodenhausen. Mijn verschijnen daar maakte toenmaals een ‘mild sensation’. Min. De Graaff schijnt het hoofd geschud te hebben: een Landvoogd kwam alleen daar, waar de roode looper voor hem werd uitgerold! Niettemin heb ik die bezoeken nu en dan herhaald en er mij best bij bevonden. Van 7 tot 8.30 zat men onder zijn naaste medewerkers en stof tot conversatie ontbrak nooit. Om half 9 ging ik meestal naar huis voor het diner, maar éénmaal ben ik gebleven voor het hapje eten op het ‘platje’, waar men aangenamer zat dan waar ook in het paleis! | |
[pagina 120]
| |
30 Januari maakte Min. Deckers bezoeken bij verschillende autoriteiten, terwijl wij den Earl en Countess of StraffordGa naar voetnoot132 ontvingen, die ons door onzen Gezant te Londen, Van SwinderenGa naar voetnoot133, waren aanbevolen. Dien avond diner met verschillende van de bezochte autoriteiten en den volgenden dag ging hij op reis naar Soerabaja. Deckers heeft het te Batavia wèl warm gehad; het was warm! Zeer actief, goed van innemen, gedrongen van bouw, dan is het niet te verwonderen, dat de Stoppelaar zijn adjudantGa naar voetnoot134 op zekeren avond ten paleize Rijswijk, waar hij logeerde, aantrof met 12 ineengedrongen boorden in de hand, de oogst van één dag! Den i6en Febr. hadden wij hem nog op de lunch te Buitenzorg ten afscheid. Overigens heb ik van dit bezoek geen gevolgen waargenomen. Een aankomst uit patria, die mij meer interesseerde, was die van mijn zoon Jan op 21 Januari. | |
Quaestie sultan DjocjaOnder de zeer vele bezoekers, die ik te Batavia in audiëntie moest ontvangen, bevond zich de Gouverneur van Djocja, Gesseler VerschuirGa naar voetnoot135. Het onderhoud betrof de financieele positie van den SultanGa naar voetnoot136. Dat was altijd maar zaniken om meer geld. Binnenlandsch Bestuur en Raad van N.I. waren daartoe bereid, maar ik niet. Het betreffende dossier had ik reeds op het Dept. van Kol. ter bestudeering gekregen en ik had toen al de meening gevormd dat mijn ambtsvoorganger had vastgehouden aan hetgeen hij had kunnen laten schieten (detailleering van kosten) en had laten schieten wat hij had moeten vasthouden (bezuiniging op de waardigheidskosten). Mij kon de detailleering niet schelen - wat komt het er op aan of de Sultan zijn geld uitgeeft aan paarden of aan auto's?! - maar ik vond het zeer noodig, dat Zijne Hoogheid, evenals ieder ander, een offer bracht. Om nu eens precies te vernemen hoe de vork in den steel zat, heb ik een poos later bij mij laten komen het Volksraadlid DwidjosewojoGa naar voetnoot137, oud-secretaris en vertrouwde van den Sultan. Ik zette hem mijn standpunt uiteen, waarop hij antwoordde, dat de Sultan bereid was tot een offer, maar mijn beslissing nopens de hangende quaestie afwachtte. Ik ontraadde deze houding, daar ik mij slechts tot tegemoetkoming bereid verklaarde in geval de Sultan getoond had een offer te willen brengen. Hij moest de nobele geste brengen, ook in zijn eigen belang. De Soenan was | |
[pagina 121]
| |
reeds vóórgegaanGa naar voetnoot138 en de Sultan mocht niet achterblijven. Het resultaat was, dat ik eenige dagen later bericht kreeg, dat de Sultan ƒ 5.000 per maand op zijn civiele lijst zou bezuinigen. Toen ben ik op verschillende punten tegemoet gekomen, terwijl ik zijn houding kon prijzen, met het gevolg, dat geen moeilijkheden meer zijn ondervonden. Daarover was nu jarenlang getobd en per slot van rekening werd niet een vermeerdering van uitgaven verkregen, maar een bezuiniging en bovendien een gewilligen en volgzamen Sultan waarvan hierna nog nader zal blijken. | |
Verhouding Regeering-VolksraadOp 2 Febr. te Buitenzorg teruggekeerd, had ik mij vooral bezig gehouden met de Memorie van Antwoord op het Verslag van den Volksraad nopens de ingediende Bezuinigingsnota op de begrooting 1932Ga naar voetnoot139. Deze nota gaf wel een goed beeld van den ernst der tijden, daar het een bijzondere figuur is, dat men de aangenomen en goedgekeurde begrooting voor het loopende dienstjaar aan herziening onderwerpt. Het ging om niet minder dan een besnoeiing op de gewone uitgaven van ƒ 50 mill., op de buitengewone uitgaven van ƒ 20 mill. Verder was een herziening van de InkomstenbelastingGa naar voetnoot140 aan de orde en een reeks van crisisheffingenGa naar voetnoot141. Onder de voorstellen tot bezuiniging was er ook een op den Volksraad zelf. Opzettelijk had ik deze ontwerpordonnantie niet op de gewone wijze ingediend, maar aan den Voorzitter toegezonden om de heeren de vrijheid te laten geheel naar eigen inzicht te handelen. Een van hen was zoo onbescheiden dit voorstel aan de pers mede te deelen, waardoor bekend werd wat de Regeering verwachtte. Veel stof heeft dit doen opwaaien en natuurlijk was men terzake boos op mij!Ga naar voetnoot142 | |
[pagina 122]
| |
De beschouwingen in den Volksraad over den toestand haalden niet veel uit. De verschillende voorstellen zijn aangenomen, maar vraag niet hoe. Voortdurend heeft de Volksraad tegenover de Regeering gestaan. Mijn ervaring heeft mij geleerd den Volksraad volstrekt niet als alleen maar lastig of waardeloos te beschouwen. Er gaat wel degelijk invloed van het college uit. Het ligt trouwens voor de hand, dat het voor de Directeuren, die hun voorstellen moeten verdedigen, veel aangenamer is instemming dan tegenkanting te ontmoeten; men tracht dus die instemming te verkrijgen en richt daarop zooveel mogelijk zijn voorstellen in. Dan kan men ook waardeeren, dat de V.R. ongetwijfeld zijn best doet en met groote toewijding, soms bepaald tè groote toewijding, de zaken behandelt en de Reg. is daartegenover gaarne zoo volgzaam als mogelijk is. De invloed, dien de V.R. aldus uitoefent en waarvan het college zich niet altijd bewust schijnt, wordt m.i. niet te niet gedaan door het feit, dat de Raad geen volwaardig parlement is, maar wèl is | |
[pagina 123]
| |
daarvan een nadeel, dat een figuur ontstaat als waarop ik hier wees, nl. dat het college zich steeds de vrijheid kan veroorloven tegenover de Reg. te staan. Niemand heeft tot taak ook het andere geluid eens te laten hooren en de Reg. te steunen. Iedereen kan vrij schelden, want niemand loopt gevaar voor de verantwoordelijkheid gesteld te worden om zelf de regeeringstaak op zich te nemen. En in een tijd, waarin vele diep ingrijpende maatregelen moeten worden voorgesteld, is het natuurlijk veel prettiger daartegen te fulmineeren en daardoor populariteit te oogsten dan openlijk te erkennen, dat die maatregelen noodzakelijk zijn. Zoo komt het, dat men wel niet altijd tegen stemt, maar haast nimmer vóór spreekt; dat moet de regeeringsgemachtigde maar doen! Het gevolg van een en ander is de indruk, dat de Regeering en de Volksraad steeds in onmin tegenover elkaar staan en de Reg. het gevoel krijgt ook nooit eens den steun te vinden, dien ook zij in moeilijke omstandigheden wel eens noodig heeft. En vergeet hierbij niet, dat al die critiek zorgvuldig wordt verzameld door heeren leden van Eerste of Tweede Kamer, die bij de eerstvolgende Indische begrooting een rede moeten houden, zoodat hetzelfde geluid maanden later vanuit Holland nog eens tot je komt overwaaienGa naar voetnoot143. | |
Verhouding Regeering-PersVan groot belang ten deze is ook de rol van de pers, die niet alleen de debatten in den V.R. ‘verslaat’, maar ook op zooveel andere manieren invloed heeft op de verhouding tusschen Reg. en burgerij. Ook hier treedt naar voren, dat er geen bladen zijn, die de trompet vormen van verantwoordelijke politieke partijen en dus de Reg. tegenover de oppositie te verdedigen hebben. Neen, het is al weer vrij schelden op de Reg. en dit leidt bij de pers niet alleen tot verhoogde populariteit, maar ook tot een grooteren lezerskring en meer abonnementen, welke de bij de beperkte afzetmogelijkheden veel te talrijke dagbladen o zoo goed kunnen gebruiken. Hierin ligt de reden waarom voor de Reg. de verhouding tot de pers van zoo groot belang is. Ik heb daarvan altijd veel werk gemaakt, wat noodig was. De pers, toen ik aankwam, was hoogst bedenkelijk en naderde het type van schandaalpers; laster, verdachtmaking, insinuaties waren niet van de lucht af. Het Indische publiek mocht dat wel, doch het vergiftigde de sfeer. Van den aanvang af heb ik getracht daarin verandering te brengen en ook de houding van de pers tegenover de Reg. te beinvloeden. Juist in die dagen deed zich daarvan een voorbeeld voor. Ritman had in het Bataviaasch Nieuwsblad geschreven, dat de Reg. principieel den Volksraad in de samenleving niet erkendeGa naar voetnoot144. Daarvoor tikte ik hem in een | |
[pagina 124]
| |
eigenhandig briefje op de vingers en 23 Febr. kwam hij zijn excuses maken, waarbij wij een heel aardig onderhoud hadden. Eenige dagen tevoren had ik een lang gesprek met Zentgraaff gehad, die zich ook eindelijk voor een audiëntie had aangemeld. Met die twee vooral heb ik heel wat gepokt en gemazeld. Geregeld heb ik met hen contact gehouden. Dat was niet altijd gemakkelijk en vruchtdragend; zij vielen mij soms leelijk uit de hand. Met beiden heb ik een scène gehad, maar tenslotte hebben zij mij goed gesteund en hebben zij er ongetwijfeld toe bijgedragen om mijn beleid te doen slagen. Ik ontzegde hun natuurlijk allerminst het recht om te critiseeren, maar wel om dat te doen op onwaardige wijze, die het gezag van de Reg. zou ondermijnen; ik wees hun bij herhaling op hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de stemming onder de burgerij, die in de toenmalige omstandigheden van zoo groot belang was, er tevens aan herinnerend hoe hun ondermijnende critiek gretig werd overgenomen door de inlandsche bladen en later weer opgeld deed in de Staten-Generaal, alles ten detrimente van het Nederl. gezag in Indië. Daartegenover besprak ik vele dingen zeer open met hen tot grooten schrik van mijn omgeving in dien tijd van herhaalde indiscreties in de pers, maar geen enkele maal hebben zij misbruik gemaakt van hetgeen ik hun had medegedeeld. Zij waren beiden zeer knappe journalisten, maar van verschillenden aard: Ritman beleefd, bijkans onderdanig, opzettelijk bedachtzaam, wat wellicht verband hield met het feit, dat hij financieel gebonden was en voor zijn brood moest schrijven; Zentgraaff, oud-onderofficier, terecht beschouwd als primus inter pares, zeer belezen en ontwikkeld, met een geweldig geheugen, waardoor hij alles van iedereen afwist, vol sentiment en agressief - wee dengenen, aan wie hij het land had! - financieel onafhankelijk, betrouwbaar maar onberekenbaar. Ik mocht hem liever dan Ritman, maar met beiden heb ik vele lange en interessante gesprekken gehad. | |
[pagina 125]
| |
Soldatenfeesten, Tehuis voor socialen arbeid, Japansch eskader, bezoek aan BandoengMen moet Zentgraaff gekend hebben om te begrijpen hoe hij waardeeren kon hetgeen wij voor de militairen te Buitenzorg deden. Den 5en Maart gaven wij een feestavond voor de Europeesche compagnie in het oude koetshuis, dat tot feestzaal was ingericht. In het Soerabajaasch Handelsblad van 12 Maart komt daarvan een beschrijving voor onder het opschrift ‘Mooi Gebaar’. Het was inderdaad een grappige avond, die beteekenis had al was het alleen maar als oase van vroolijkheid en opgewektheid in dien tijd van depressie en neerslachtigheid. Een zekere heer Van SprewGa naar voetnoot145 met zijn ‘Ik wou ik was een dier’ en VerboeketGa naar voetnoot146 van de Secretarie met zijn dwaze voordrachten waren onbetaalbaar. Maar toen wij zoo'n avond georganiseerd hadden voor de Europeesche compagnie, konden wij niet nalaten het ook voor de Javaansche en Menadoneesche te doen, wat dan ook later geschiedde met niet minder succes. Het was aardig te zien hoe de manschappen zelf voor verschillende nummers zorgden, terwijl een goede goochelaar, dien wij verschaften, veel opgang maakte. Naar ik meen, hebben wij de serie van 3 avonden twee maal afgewerkt. Het is niet mogelijk hier melding te maken van al de bezoeken, die ik ontving of aflegde, zooals aan Landbouwproefstation, Middelbare Landbouwschool, Veeartsenijkundig Instituut, Pluimveeproefstation, Krankzinnigengesticht enz. Slechts een paar mogen hier afzonderlijk worden genoemd. Den 26en Febr. opende ik het Tehuis voor Socialen Arbeid van het Leger des Heils in het oude gebouw van de Paketvaart aan de Sluisbrug te Batavia. De quaestie der werkloosheid was langzamerhand acuut geworden. De tallooze ontslagen brachten ook veel Europeanen buiten werk en verdiensten en dat is in een koloniale maatschappij een hoogst ongewenschte figuur. Hier moest spoedig geholpen worden en dan is geen lichaam zoo bruikbaar als het Leger des Heils met zijn goede organisatie onder een man als Commandant de GrootGa naar voetnoot147, die tegen geen moeite of werk opzag. Ik ben veel met hem in contact geweest en hij heeft mij goed geholpen, snel, doelmatig, zonder gezeur. Verschillende Tehuizen zijn door hem in Indië opgericht en geëxploiteerd, waarbij zeer velen krachtig steunden, ikzelf groote giften beschikbaar stelde en ook het Hoofdkantoor te Londen zich niet onbetuigd liet. Den 18en Maart kwam de Sultan van PontianakGa naar voetnoot148 zijn opwachting maken. Veel omslag behoefde voor hem niet gemaakt te worden. Het gesprek kwam niet uit boven wat vriendelijkheden en algemeenheden. Op de lunch van 8 April ontvingen wij den état-major van een Japansch | |
[pagina 126]
| |
eskader van 2 kruisers onder vice-admiraal Imamura die zich nog wel met Engelsch kon behelpen, wat maar zeer zwakjes het geval was bij de andere heeren. Een dag later werd mij een alleraardigst miniatuur Japansch tuintje bezorgd van 3 dwergdennetjes tegen een stuk rots in een mooie bak en ook ontving ik een speciaal danktelegram van den Minister van Marine, Admiraal Osumi, uit Tokio. Mijn eerste officieele bezoek buiten Batavia gold Bandoeng waar wij van 28 t/m 30 April de gasten zijn geweest van Resident KunemanGa naar voetnoot149 en zijn vrouw. Eigenlijk is dat niet juist gezegd: bij zulke gelegenheden stelt de betrokken bestuursambtenaar zijn huis ter beschikking, dat men dan met eigen personeel tijdelijk betrekt; maar of het verblijf aangenaam is of niet, hangt toch voor een groot deel af van de goede zorgen van den bewoner. Daarover hebben wij bij onze reizen niet te klagen gehad. Het was soms zelfs touchant te bemerken met hoeveel zorg ons verblijf was voorbereid. Op kleine plaatsen moest Jan en alleman daarbij te pas komen; de een droeg dit bij, de ander dat. Moeilijkheden ontstonden alleen waar dwaze geruchten geloofd werden zooals, dat wij alleen wilden slapen op kussens met kanten sloopen! Tot zelfs in de binnenlanden vond men zeepjes en parfums van Coty. Heel goed!, laat men zich maar wat moeite geven; dat geeft afleiding en de kosten zijn heusch zoo groot niet; die betaalde ik trouwens toch zelf. En wat de kosten van herstel van wegen en huizen betreft, heb ik altijd zeer nuttig gevonden, dat men aanleiding kreeg om die te maken. Overigens werd steeds op zuinigheid en eenvoud bij de ontvangsten aangedrongen, maar het hielp niet altijd. Zoo werd ergens in Sumatra een koelkast eenige honderden kilometers vervoerd om ons een koelen dronk te kunnen verschaffen op een punt, waar wij even zouden stoppen. Maar gewoonlijk wist men zich voor overdrijving te hoeden; de kolen, die ons schip op de Molukkenreis gebruikte, waren voor de Marine afgekeurde Ombilinkolen en toen ik op die reis bij terugkomst te Soerabaja de opmerking maakte, dat het eigenlijk zonde van het geld was om ook toen nog de saluutschoten te lossen, kreeg ik te hooren, dat het toch maar afgekeurd kruit was. De dagen in Bandoeng waren aardig, maar bezet en vermoeiend. Men is den geheelen dag in touw; in een klimaat als dat van Bandoeng gaat dat nog; wij hebben het later wel harder te verantwoorden gehad. Allerlei tochten en bezoeken stonden op het program; allereerst de werkloozentehuizen van de A.M.V.J. te Bandoeng zelfGa naar voetnoot150 en te DjajagiriGa naar voetnoot151, van welke laatste zeer afge- | |
[pagina 127]
| |
legen inrichting ik nu niet zoo'n heel besten indruk had; legerdag te Andir;Ga naar voetnoot152 bezoek aan de Tangkoeban Prahoe-krater, waarvan een bijzonderheid is, dat men met de auto tot aan den kraterrand kan rijden; bezoek aan de Ambachtsschool, waar de burgemeester Von Wolzogen KührGa naar voetnoot153 mij vroeg of de jongens een staande lamp voor mij mochten maken als herinnering, wat ze keurig gedaan hebben, zoodat die lamp nog als sieraad in mijn gang staat; een bezoek aan de bekende orchideeënkweekerij van Breero, alsmede aan het Dept. van Oorlog en van Gouv. bedrijven; een diner, receptie, enz. | |
Belgisch Kroonprinselijk Paar, Italiaansch EskaderNa ons bezoek aan Bandoeng kregen wij den 21en Mei het Belgisch kroonprinselijk paar bij ons. Dat werd een heel aardig bezoek. Nadat de eerste stijfheid wat over was en de Graaf en Gravin de Réthy bemerkt hadden, dat wij niets voelden voor overdreven deftigheid, kwamen ze los, voorzoover althans bij hem daarvan ooit sprake kan zijn. Zij was alleraardigst, vatbaar voor een grap en plagerij, goedlachs en vroolijk; hij rustig, zacht en vriendelijk. Het was merkwaardig hoe populair dit stel menschen in Indië was, maar na hun bezoek kon ik dat best begrijpen. Het aan zijn Vader overkomen ongeluk en daarna het ontzettend drama, waarvan Zij slachtoffer werd, hebben in Indië diepen weerklank gevonden. Even later hadden wij een Italiaansch eskader op bezoek, waarvan commandant was de vice-admiraal Cavagnari op de ‘Trento’. Den 26en Mei hadden wij het geheele gezelschap op de lunch tezamen met den Italiaanschen consul CensiGa naar voetnoot154 en den toegevoegden luit. ter zee 1e kl. HoogGa naar voetnoot155. Cavagnari was een keurig, pittig mannetje; fijn besneden gezicht, zwart haar met scheiding in het midden, steeds met monocle in één oog geklemd. Hij heeft later in zijn land nog een rol gespeeld; eenige jaren was hij Minister van Marine onder MussoliniGa naar voetnoot156. | |
Begrooting 1933Onder al die bedrijven ging het werk voort en het was vooral de bezuinigingscampagne, die veel aandacht eischte. Reeds 18 Febr. was Bodenhausen bij | |
[pagina 128]
| |
mij geweest om te spreken over den opzet van de begrooting voor 1933. Hij wilde daaraan een werkbasis van ƒ 400 mill. ten grondslag leggen, d.w.z. ruim ƒ 100 mill. lager dan de begrooting voor 1932, die een uitgavenniveau had van ƒ 505 mill. Door inmiddels genomen maatregelen was op laatstgenoemd niveau reeds ongeveer ƒ 50 mill. bezuinigd, zoodat nogmaals ƒ 50 mill. gevonden moest worden om tot de werkbasis van ƒ 400 mill. te komen, terwijl de inkomsten, die toen tot ƒ 305 mill. waren gezakt door crisismaatregelen met niet minder dan ƒ 95 mill. aangevuld zouden moeten worden om tot een sluitende begrooting te kunnen geraken. Het stond wel vast, dat wij daarin niet zouden slagen, maar het uiterste moest geprobeerd worden en zoo begon voor de tweede ƒ 50 mill. opnieuw de deprimeerende en onsympathieke worsteling om overal waar mogelijk wat af te knijpen, nuttige dingen na te laten en zelfs af te breken wat eigenlijk niet gemist kon worden. Den 23en Maart werd de eerste buitengewone vergadering van den Raad van N.I. gehouden ter bespreking van de maatregelen, welke in verband met de begrooting voor 1933 zouden moeten worden genomen. Deze vergadering werd bijgewoond door de Hoofden van Departementen, Thesaurier-GeneraalGa naar voetnoot157, President van de Javasche BankGa naar voetnoot158 en verschillende diensthoofden. Ik opende en begon met een woord van dank voor hetgeen al gepraesteerd was. Noch Volksraad, noch pers hadden eenige waardeering getoond en toch was daarvoor alle aanleiding, wanneer men bedenkt, dat de crisis in haar vollen omvang zich eerst deed gevoelen na mijn optreden en dat in 5 maanden tijd niet alleen de toestand moest worden overzien, maar ook concrete voorstellen moesten worden gedaan om daaraan het hoofd te bieden. Zoo kon reeds ƒ 50 mill. bezuinigd worden, maar, als wij het voorstel van de Begrootingscommissie wilden volgen om het uitgavenniveau van het volgend budget terug te brengen tot ƒ 400 mill., dan zouden nog ƒ 50 mill. gevonden moeten worden en daartoe deed ik een beroep op alle aanwezigen. Er lag een Nota van de Generale Thesaurier ter tafel, waarin een bezuiniging van ƒ 19 mill. werd aangegeven. Als bezuiniging op militaire uitgaven, hoewel die in dat stadium buiten bespreking bleven, nam men aan ƒ 8 mill. op Oorlog en ƒ 3 mill. op Marine, d.i. ƒ 11 mill.; ƒ 19 plus ƒ 11 mill., d.i. ƒ 30 mill., zoodat nog ƒ 20 mill. gevonden moesten worden. De Directeur van FinanciënGa naar voetnoot159 wees er aanstonds op, dat het bedrag van ƒ 19 mill. was gevonden door onderstelde toepassing van rigoureuze maatregelen speciaal ten aanzien van de ambtenaren, maar dat als de ƒ 20 mill. op dezelfde wijze gevonden moesten worden, het aspect der bezuiniging geheel anders zou worden en zou leiden tot afbraak op sociaal gebied. Hiertegen kwam de Dir. van Gouv. bedrijvenGa naar voetnoot160 | |
[pagina 129]
| |
in verzet. Ir. De Iongh deelde mee reeds 15.000 man ontslagen te hebben en dat opvolging van de voorstellen van de Thesaurie hem zou noodzaken nog 20.000 te ontslaan, waaronder eenige duizenden Europeanen, waarvan zeker 50 à 60 ingenieurs. Wat moet er van die menschen in de tegenwoordige omstandigheden worden? Stel ze voor de keuze: ontslag of doorwerken op half salaris, en zij zullen zeker het laatste kiezen. Neen, voerde de Dir. van OnderwijsGa naar voetnoot161 hiertegen aan, zoo drastisch kan dat niet, maar waarom niet in korten tijd een herziening van de B(ezoldiging) B(urgerlijke) L(andsdienaren)Ga naar voetnoot162; daarin zitten fouten, die algemeen worden erkend; herziening hiervan geeft ongetwijfeld de gewenschte bezuiniging. De heer Bodenhausen wees er op, dat het niet de bedoeling was om de geheele ƒ 50 mill. te vinden door inkrimping van diensten, noch ook door salariskorting alleen. Men moest met zorg de voorstellen van de Thesaurie toetsen, daarvan overnemen wat mogelijk was of er iets anders voor in de plaats stellen; daarna zou men kunnen beoordeelen wat nog door salariskorting moest worden gedekt; inmiddels diende met kracht op een herziening van de B.B.L. te worden aangestuurd. Vóór de groote begrootingsvergadering op 13 Mei hadden wij nog een vóórvergadering op 11 Mei van den Raad van N.I. met den Dir. van Financiën en den Thesaurier-Generaal. Van 9-2 uur is in die vergadering de geheele toestand grondig besproken, zoodat deze op de groote begrootingsvergadering aldus kon worden samengevat: wanneer uit de herziening van de pensioenen gehaald wordt ƒ 8,3 mill. en uit die van de B.B.L. ƒ 14 mill., dan blijven wij nog ƒ 14 mill. boven de basis van ƒ 400 mill. en daar de middelen ƒ 61 mill. daarbeneden blijven, staan we voor een tekort van ƒ 75 mill. Toen werd het geheele program weer afgewerkt; de militaire uitgaven werden nu eerst besproken en het bleek mogelijk de vereischte ƒ 11 mill. te halen, maar men moet niet vragen hoe en ten koste van welke maatregelen ook bij de Marine. De korting op de pensioenen stond nog niet vast; het Opperbestuur zag daar zeer tegen op en wilde er alleen van hooren als onderdeel van een groot plan om staatsbankroet te voorkomen. Toen kwam aan de beurt de verdere afvloeiing van personeel, vooral van hooger personeel, waartegen natuurlijk dadelijk het bezwaar aangevoerd werd, dat men zich dan ontdeed van het meest bekwame en ervaren personeel, dat juist in de moeilijke omstandigheden leiding moest geven. Het staat mij nog bij hoe een speciale jacht werd gemaakt op de ongelukkige gehuwde ambtenaressen-niet-kostwinsters! Ook de ambtstoelagen, die toch voor veel bestuursambtenaren | |
[pagina 130]
| |
noodig zijn, bleken een geliefd object voor verdere korting. Alle mogelijkheden werden voorgebracht en, waar dikwijls ernstige tegenstand werd geboden, moest ik telkens maar weer beslissen, wat niet gemakkelijk en soms zelfs pijnlijk was. Men moet zich ook in zulke dwingende omstandigheden hoeden voor overdrijving en dient goede argumenten te erkennen, maar toegeven op één punt leidt zoo gemakkelijk tot zwakheid op een ander punt en biedt het gevaar, dat de bezuinigingsdrift bekoelt. | |
Actie Vaderlandsche ClubIntusschen begon meer en meer het publiek zich met de zaak te bemoeien en de teekenen van onrust groeiden. In de pers werd aangedrongen op bepaalde richtlijnen in plaats van bezuiniging te hooi en te gras. De kroon spande daarbij wel het orgaan van... de Vaderlandsche Club! Hierin kwam een artikel voor: ‘Réveille’Ga naar voetnoot163, waarin werd gezegd, dat het verderfelijk regime-de Graeff nog steeds ongewijzigd voortleefde en dat er niets gebeurde. En dan werden er de adviseurs weer bijgehaald, die niet van zins waren het sinds jaren gevoerde wanbeheer ernstig te herzien. Daar waren zij weer, die adviseurs! Maar ditmaal maakte het Bat. Nieuwsblad van 31 Mei toch de rake opmerking: ‘Het simplistisch genoegen zondebokken te zoeken mag men niemand misgunnen; er zijn nu eenmaal lieden, die behoefte hebben aan elk onplezierig verschijnsel een naam te verbinden. In dit geval is echter de praemisse wel zoo volstrekt onjuist als maar mogelijk is. Zelden trad een Landvoogd op, die minder geneigd bleek zich toe te vertrouwen aan zijn adviseurs als de tegenwoordige Gouverneur-Generaal. De onafhankelijkheid van “Buitenzorg” tegenover de thans smalend besproken adviseurs is somtijds zelfs beangstigend!’ | |
Opening VolksraadHet trof wel heel ongelukkig, dat ik juist toen ziek werd. Die beroerde voetinfectie bezorgde mij een paar dagen hooge koorts en daarna een tijd liggen. Mijn rede voor de opening van den Volksraad moest nog gemaakt worden, talrijke quaesties omtrent bezuinigingsmaatregelen vroegen nog om beslissing en het ging er zelfs om of ik den Volksraad zelf zou kunnen openen. Het zou wel heel jammer geweest zijn als ik dat niet had kunnen doen; de omstandigheden eischten een persoonlijk woord; mijn rede wàs een persoonlijk woord; concepten van anderen had ik niet gebruikt; er stonden dingen in, die ik alleen zelf kon zeggen. Hoewel de militaire arts, Dr. MüllerGa naar voetnoot164, mij langer liggende had willen houden, ben ik 10 Juni opgestaan; 13 Juni was | |
[pagina 131]
| |
ik nog zoo, dat ik eenige malen dacht flauw te vallen onder het toen weer ter hand genomen werk; 14 Juni naar Batavia voor een Alg. Gehoor, dat goed ging; dien nacht te Batavia gebleven en den volgenden dag heb ik de opening zonder bezwaar kunnen volbrengen, zij het, dat ik mijn rede zittend heb uitgesproken. Het ceremonieel is altijd hetzelfde: in ambtscostuum gaat de Landvoogd, begeleid door den Alg. Secretaris, gezeten in de ‘wieg’ en omgeven door militair escorte, naar het gebouw van den Volksraad. Bij aankomst speelt de daar opgestelde militaire muziek het Wilhelmus; ontvangst door commissie van ontvangst en Raad van N.I.; betreden van podium in de zaal; buiging voor voorzitter en naar rechts en links en dan gaat iedereen zitten en blijft zitten onder de rede. Vroeger werd deze staande aangehoord, maar dat heb ik veranderd, omdat ik niets zoo hinderlijk vind als een gehoor dat van het eene been op het andere staat te hangen en op den spreker den indruk moet maken van steeds te denken: man, scheid er toch eindelijk eens mee uit. Ik begon mijn redeGa naar voetnoot165 met er aan te herinneren, dat ik nog slechts 9 maanden geleden was opgetreden, waaraan ik een beschouwing vastknoopte omtrent de verslechtering van den toestand sindsdien, zoowel in de wereld in het algemeen, als in Nederland en Indië in het bijzonder. Daarop volgden in korte trekken de financieele positie en de maatregelen in verband daarmede. Toen ging ik aldus verder: ‘Het is mij een behoefte hier even stil te staan bij de inkrimping van formaties, ontslagen, afvloeiing enz. van zoo velen. Al staat de noodzaak van dat alles vast, toch blijft er plaats voor een woord van oprechte sympathie en medegevoel met hen, die slachtoffer van dien maatregel worden. Ik gevoel dit misschien meer dan iemand anders, omdat ik mij bij voortduring bewust ben, dat mijn paraaf hier beteekent een aantal werkloozen, daar een gebroken carrière, elders een ontwricht gezin, in de meeste gevallen teleurstelling, leed en ellende.’ Op dit punt gekomen kon ik een oogenblik niet voortgaan. Was het de opgekropte ellende over het schunnige werk van de laatste maanden, of was het de doorstane ziekte, die mij slap maakte? Ik weet het niet, maar ik herinner mij zeer wel de doodelijke stilte, die enkele oogenblikken in den Volksraad heerschte vóórdat ik weer verder kon spreken. Ik vond het zelf vervelend, maar achteraf heb ik gemerkt, dat zooiets in een land zoo vol sentiment als Indië eer goed dan kwaad doet; de steeds als uitermate onaandoenlijk geteekende Landvoogd bleek ditmaal niet geheel ongevoelig te zijn! Na in het bijzonder nog gehandeld te hebben over de bezuinigingen op OnderwijsGa naar voetnoot166 en LegerGa naar voetnoot167 wees ik op de mogelijkheid, dat het uitgavenniveau | |
[pagina 132]
| |
van ƒ 400 mill. nog verder teruggedrongen zou moeten worden en dat een vast plan voor die verdere maatregelen niet was te geven in verband met de alom heerschende onzekerheid en gebrek aan stabiliteit. Daarop deed ik een zin volgen - ik erken ietwat agressief, maar nimmer door mij betreurd - die veel stof heeft doen opwaaien en luidde: ‘De vele goede stuurlui aan den wal, de groote-lijnen-trekkers en de bezuinigers in grooten stijl zullen daarmede wel niet tevreden zijn; ik voor mij ben dankbaar voor hetgeen verkregen is’, terwijl ik sloot met een andere tirade, die ook veel aandacht heeft getrokken: ‘Er is een oud gezegde, dat uit het Latijn vertaald luidt: “Eerst leven en dan | |
[pagina 133]
| |
philosofeeren”. Ware dit woord in onzen tijd ontstaan, dan zou het zeker luiden: “Eerst leven en dan politiseeren”. Weest dat woord, vooral in zijn moderne lezing, indachtig. Bedenkt, dat voorshands het doel van ons werk moet zijn: “primum vivere”.’ De pers was over het algemeen gunstig, behalve uitzonderingen, zooals De Stuw van 16 JuniGa naar voetnoot168: ‘Het voornaamste programpunt van de regeering blijkt te zijn, dat zij geen program heeft. Zij wenscht er geen. Zij deed wat haar hand te doen vond - en zie, zij beschouwt den uitslag van dit stuk werk met welbehagen. Wonderbare vruchten draagt dan ook dit stelsel der stelselloosheid. Wie heeft geweten van een regeeringsplan tot Abbau... van het onderwijs? Welnu, als de bezuiniging van dit jaar achter den rug is, dan ‘zal ook een basis gelegd zijn, waarop stelselmatiger, economischer en doeltreffender dan voorheen aan den verderen uitbouw van het onderwijs gewerkt kan worden.’ ‘Zij, die de rede met een van den troon nog niet vernomen weelderigheid van uitdrukkingen noemt “de goede stuurlui aan den wal, de groote-lijnen-trekkers, de bezuinigers in groote stijl”, zij allen mogen zich afvragen: wordt deze onderwijsreconstructie hier gepresenteerd als een vrucht van den boom der onschuld of roemt de regeering gelijktijdig het stelsel en de stelselloosheid?’ Hiertegenover besloot de SumatrapostGa naar voetnoot169 van denzelfden dag een artikel over de rede met deze woorden: ‘Welnu, de sobere, rustige en weinig conventioneele wijze van optreden van den Landvoogd, die zich boven parlementaire gemaniereerdheid durft stellen, wijst hem aan als een aanvoerder, die de bijzondere kwaliteiten heeft, welke het oogenblik vereischt... Dit is hetgeen wij noodig hebben: onaandoenlijkheid van den geest voor gevaren en tegenslagen naast gevoeligheid van het hart voor hen, die vielen.’ De Deli CourantGa naar voetnoot170 was niet tevreden: ‘De rede van den Landvoogd moge een diep besef toonen van den ernst van den toestand, bevredigen doet zij ons daarom nog niet. De Landvoogd schijnt zelf te gevoelen, dat men meer van hem verwacht en op grond van uitspraken en maatregelen verwachten mocht dan hij in zijn toespraak van heden heeft gegeven. Daarop wijst de passage, waarin gesproken wordt van ‘De vele goede stuurlui aan den wal’ (enz.). ‘Deze opmerking, deze uitval... beteekent een onjuiste en minder vriendelijke waardeering van de meening diergenen, die zich de redding van Indië uit den economischen nood niet anders kunnen denken dan door een drastische reorganisatie van het ambtelijk apparaat... De rede, welke de G.G. vandaag in den Volksraad heeft uitgesproken, ontbeert een vaste lijn ten aan- | |
[pagina 134]
| |
zien van een drastische beperking der uitgaven tot het niveau der inkomsten. De Indische Regeering wordt meegesleurd in den stroom der ongunstige conjunctuur; daarin standhouden kan zij niet. Voor ons is de jongste landvoogdelijke rede in verschillende opzichten een teleurstelling...’ De LocomotiefGa naar voetnoot171 van 16 Juni besloot zijn artikel, getiteld: ‘Goed Woord’, aldus: ‘In deze soberheid van 's landvoogds toespraak ligt dan ook hare beteekenis en haar verdienste. Zij neemt bezwaren tegen het beleid niet weg, doch zij neemt wel twijfel weg en brengt daarvoor zekerheid. Zij brengt deze zekerheid: dat de regeering den ernst van den toestand ten volle onderkent, en dat zij vertrouwt dien toestand te blijven beheerschen zelfs bij verscherping van de crisis. Dit was inderdaad de verzekering, waarop gewacht werd, en de Landvoogd is er in geslaagd daarvoor den meest overtuigenden vorm te vinden. Men mag dan ook vertrouwen, dat het beroep op aller samenwerking... in den lande weerklank zal vinden. Dat zal dan de waarde zijn van deze rede, die getuigt van diepen ernst, van medegevoel en zelfvertrouwen.’ Ritman, die zelf gaarne goedkoope wijsheid debiteerde omtrent de noodzakelijkheid van een wel omlijnd plan als grondslag voor den bezuinigingsarbeid, schreef in het Bat. Nieuwsbl. van 15 Juni: ‘Wat dit punt (dat deze crisis tevens tot een sociale revolutie leidt) aangaat, vertoonde de kloeke en rustige rede van den G.G. een leemte - neen erger! Zij bood wel zéér weinig perspectief, en deze tekortkoming werd zelfs tot systeem verheven, toegelicht met een nogal opvallende opmerking aan het adres van “de goede stuurlui aan den wal” en “de groote-lijnen-trekkers”. Men zou bijna moeten gelooven, dat zelfs de redelijkheid van een ander standpunt dan dat der regeering niet werd erkend.’ Het Alg. Ind. DagbladGa naar voetnoot172 schreef onder het opschrift: ‘Het juiste woord’: ‘De landvoogd heeft bij zijn opening van den Volksraad ontegenzeggelijk het juiste woord gevonden en gesproken... De rede van den landvoogd moge in den lande worden verstaan als een eenvoudige, nuchtere, doch krachtige oproep om den moed niet te verliezen en met eendracht samen te werken in dezen zwaren tijd. Daarbij moge vaststaan dat men het beleid soms anders gevoerd wenschte te zien, en zal daarvan krachtig getuigd moeten worden, doch de overtuiging, dat de regeering den toestand inderdaad onderkent en krachtig het doel nastreeft, is versterkt. Deze versterking was nuttig en noodig.’ De Java-BodeGa naar voetnoot173 van 15 Juni vond er dit op: ‘De rede, waarmede Z.E. de G.G. heden de zitting van den Volksraad heeft geopend, is een magistrale. Nimmer nog heeft in het gebouw in het Hertogspark een geluid weerklon- | |
[pagina 135]
| |
ken als hedenmorgen is ten gehoore gebracht. Daar heeft een Man gesproken, die... tot regeeren is geroepen. Daar is een Regeerder aan het woord geweest, die... het vertrouwen afdwingt van allen die zich bewust zijn van den moeilijken tijd van heden. Er is, als over iederen Landvoogd, over Z.E. de Jonge veel gerucht gegaan en in het bijzonder in den laatsten tijd sprak men in vereeniging en bijeenkomst dikwijls de vraag uit of deze Excellentie wel die eigenschappen zou hebben, welke men van Haar had verwacht en of ook niet dit regime tenslotte een periode zou blijken van laisser-aller. Wie de rede van den Landvoogd van hedenmorgen heeft aangehoord... zal volmondig en ruiterlijk erkennen, dat dit oordeel geheel en al misplaatst is en dat aan het hoofd van de Regeering van dit land een man staat... die van geen wijken weet en die daarbij uitermate sterk staat door de eerlijkheid van zijn persoonlijke overtuiging... Uit deze rede voelt men aan, dat zij van de eerste tot de laatste letter is samengesteld door hem, die haar heeft uitgesproken. Het is geen staatsstuk, samengesteld door verschillende adviseurs... De rede is van een kenmerkende realiteit en nuchterheid... Maar opvallend is in deze rede ook, dat, hoewel de moeilijkheden, waarvoor men staat er open en eerlijk in geschetst zijn, de toon er van niet pessimistisch is, doch ruimte laat voor een gezond optimisme. Daar is voor Indië heden reden tot voldoening en aanleiding tot vertrouwen.’ Nog een paar korte voorbeelden hoe de pers reageerde op de ontstemming, die, naar het schijnt, in den Volksraad was ontstaan over het slot van mijn rede, waarin ik had aangemaand tot ‘eerst leven en dan politiseeren’. De Locomotief van 18 Juni sloot zijn hoofdartikel ‘Eerst leven’ aldus: ‘Men zij er ginds (in den Volksraad) van verzekerd, dat dit “eerst leven” in den lande niet is misverstaan - en met instemming vernomen. Dat thans niets anders aan de orde is dan het zelfbehoud van land en volk, moge ook de Volksraad inzien. Het publiek doet dit zeer zeker’, en de Java-Bode van 20 Juni betoogt aan het slot van zijn hoofdartikel ‘Onjuiste interpretatie’... ‘Dan is het onbehoorlijk om zooals men thans doet, zijn meening uit te spreken, dat 's Landvoogds woorden onbehoorlijk zijn geweest. Want daarin heeft niet de minste kleineering gelegen van den Volksraadarbeid. Slechts is het dringend verzoek gedaan om dezen ditmaal in het bijzonder aan te passen aan het kader van den tijd, opdat grootsch en machtig werk kan worden gedaan... Zoo alleen kunnen de woorden van den Landvoogd worden verstaan. Interpreteert men ze anders, dan geeft men daaraan zelf een andere en scherpere beteekenis. De beteekenis van een correctie, welke, als men zoo denkt, zeer zeker niet overbodig was.’ Ook de Hollandsche bladen waren niet onvriendelijk; zelfs de Nwe Rott. Ct., die met zijn Leidsche neigingen nog al eens in de contramine was geweest, schreef in zijn nummer van 16 Juni aan het slot van zijn artikel ‘Eerst leven’: ‘Na deze landvoogdelijke rede zal niemand er zeker aan twijfelen, dat | |
[pagina 136]
| |
de Indische regeering zich den toestand waarlijk meester weet’, en in het Handelsblad van 17 Juni wordt na een korte bespreking van het financieel aspect gezegd: ‘Wat ons evenwel in de landvoogdelijke rede trof, was het geluid, de teneur, waarin zij gehouden is. Mist men daarin elk spoor van een neiging om tegenover de ingezetenen den ernst van den feitelijken toestand te verbloemen, anderzijds beluistert men een begrijpen van, een medeleven met de maatschappij, een toon van medegevoel met de slachtoffers, die onvermijdelijk thans vallen. Maar verder is hier aan het woord een man, die met vertrouwen de taak, die hij zich op de schouders ziet gelegd, aanvaardt, die durft te zien hoe zwaar zij is. Dat is een waarborg tegen radeloosheid, tegen paniekstemming en paniekmaatregelen. Het is de juiste houding, die in een oogenblik als dit van de Indische regeering mag en moet worden verwacht.’ Een niet onvermakelijk artikel in de Maasbode laat zich beter in zijn geheel lezenGa naar voetnoot174. | |
Eerste verblijf in TjipanasDirect na de opening van den Volksraad zijn wij naar Buitenzorg teruggekeerd, waar ik nog een paar zeer druk met audiënties bezette dagen heb doorgebracht, waarna wij den 19en Juni voor ons eerste verblijf naar Tjipanas zijn vertrokken. Dat was altijd een mooie tocht; was men eenmaal de aftakking naar Soekaboemi voorbij, dan ging het steeds hooger door theetuinen langs den nieuwen Poentjakweg tot 1470 Meter, waarna men weer daalde tot 1100. Toen wij Tjipanas naderden, reden wij de meisjes en de Stoppelaar achterop, die, om de paarden over te brengen, den vorigen avond van Buitenzorg vertrokken waren en den nacht hadden doorgereden. Tjipanas is een eenvoudig landhuis zonder stijl en met zinken dak; toegangstrap en voorgalerij overdekt en aan weerszijden met glazen wand, een soort serre, die aan den voorkant open is; daarachter over de volle frontbreedte de binnengalerij, de eigenlijke huiskamer, waar wij geregeld 's avonds verbleven met het geheele gezelschap, te weten de eigen familie, de Alg. Secretaris met vrouw en de adjudanten met hun echtgenooten, die afzonderlijke woningen hadden, maar steeds op het landhuis dineerden en er 's avonds bleven. Gewoonlijk werd er dan gebridged en ik bewaar goede herinneringen aan de gesprekken met Gerke onder koffie en sigaar na tafel en aan de gezel- | |
[pagina 137]
| |
lige avonden daarna. Van die binnengalerij liep middenin een gang naar de achterzijde; rechts daarvan had men de eetkamer en de kamers van de kinderen; links het apartement van mijn vrouw, de badkamer en mijn apartement, bestaande uit slaapkamer, kleedkamer en werkkamer, van waar ik een prachtig uitzicht had op de Gedeh. Achter het huis stond een enorme waringin; daar schuin achter de vijver en rechts het logeergebouw en daar weer achter het huis van den hofmeester. De inrichting was zeer eenvoudig, maar voldoende; alleen de watervoorziening was slecht als gevolg van het feit, dat het water zeer ijzerhoudend was. Er was echter een mooi zwembassin, waarvan veel gebruik werd gemaakt; slechts enkelen waagden zich in het badhuisje, waar men kon baden in het heete water, waarnaar het plaatsje zich noemde. Het terrein zelf was niet onaardig: een stukje bosch, een aardig ravijn, een niet te best onderhouden Japansche tuin, een bamboeboschje en een moestuin, die duur en onproductief was, zoodat we hem maar opgeheven hebben en onze bloemen voor kamer- en tafelversiering betrokken van kweekers, die daar boven veel voorkomen, waarmede wij veel beter uit waren. Verrukkelijk was het klimaat; men kon een Europeesch pak dragen en van een wollen deken op zijn bed genieten! Midden op den dag kon het nog warm zijn, maar het grootste deel van den dag was men daar toch droog. De ochtenden vooral waren heerlijk en ik genoot daarvan, maar voelde toen pas hoe moe ik was. Het was wel zeer druk en spannend geweest en mijn ziekte had mij nogal aangepakt, maar dat alles kwam nu terecht. Het leven op Tjipanas was vanzelf rustiger; het werk was wel niet zooveel minder, maar er waren veel minder audiënties, zoodat er meer tijd voor de stukken was en deze rustiger bekeken konden worden. | |
Prof. SchepperToch waren er nog wel audiënties. Ik memoreer er hier één uit dien tijd (27 Juni)... Prof. Schepper! Daar zat een vóórgeschiedenis aan vast. Prof. Schepper had een onbehoorlijke brochure geschreven over de veroordeeling van Soekarno, niet een zuiver juridisch vertoog in een rechtskundig vakblad, maar een politiek pamfletGa naar voetnoot175. Hij was met verlof geweest en zou terugkomen in de dagen dat ik ziek was. Zijn wederaanstelling moest plaats hebben even vóór zijn aankomst, zooals dat gebruikelijk is met het oog op traktement enz. Ik had dat stuk geteekend, maar 's nachts met mijn koortshoofd vond ik, dat het toch eigenlijk te gek was om in dit geval de wederaanstelling alleen maar te beschouwen als een formaliteit. Den volgenden morgen liet ik daarom mijn beslissing herroepen tot groote ontsteltenis van Gerke, maar ik bleef op mijn standpunt, dat ik niet tot wederaanstelling bereid was vóór dien meneer eens gesproken te hebben. En zoo kwam hij dan dien 27en Juni bij mij. De ver- | |
[pagina 138]
| |
ontwaardiging was natuurlijk groot; men kan begrijpen hoe hij en zijn politieke vrienden over het geval dachten! Hij eischte voor zich het recht om van zijn wetenschappelijke inzichten te doen blijken, enz. Ik ontzegde hem dat recht uiteraard geenszins, maar meende bezwaar te mogen maken tegen de wijze waarop hij dat gedaan had, een bezwaar, dat bij mij zoo zwaar woog, dat ik gemeend had zijn herbenoeming in beraad te moeten houden tot ik wist of hij al of niet van plan was op dezelfde wijze voort te gaan. Toen kreeg ik weer een heel betoog en de verklaring, dat hij zich niet aan een belofte kon binden, waarop ik van mijn kant zei, dat ik hem geen belofte vroeg, maar alleen wenschte te weten of hij van plan was op dezelfde wijze voort te gaan. Ik opende hem hierdoor een weg om zijn draai te nemen, dien hij dan ook prompt nam, zoodat ik mijnerzijds mijn bezwaren kon laten vallen. Het lesje had hij gehadGa naar voetnoot176. Vanuit Tjipanas gingen wij 28 Juni een dag naar Bandoeng voor een bezoek aan de Jaarbeurs. Wij lunchten ditmaal bij den LegercommandantGa naar voetnoot177. Op onzen rondgang bezochten wij ook de afdeeling van Li Chong, den bekenden antiquair te Batavia. Vlak voor ons vertrek greep de man een jade vaasje uit de vitrine en overhandigde dat aan den adjudant als een souvenir voor mij aan dit bezoek. Gewaarschuwd, kon ik nog net bedanken en toen ik, buiten gekomen, het ding bekeek, zag ik, dat het geprijsd stond voor ƒ 180! Li Chong had mij met Nieuwjaar ook al een geschenk doen toekomen, waarna ik hem door middel van zijn landgenoot Kan heb doen weten, dat ik zijn vriendelijkheid zeer op prijs stelde, maar dat ik geen verdere geschenken kon aanvaarden. Toch zond hij mij bij mijn vertrek nog een mooien offerpot. | |
Begrooting in Volksraad; verwerping afd. OnderwijsTe Buitenzorg teruggekeerd, kreeg ik al gauw te doen met de Voorloopige Verslagen van den Volksraad nopens de begrooting. Daarin werd uiteraard de openingsrede niet onvermeld gelaten. Nogal fijntjes werd omtrent de passage van de goede stuurlui aan den wal gezegd: ‘De woorden zouden, als zij onuitgesproken gebleven waren, niet zijn gemistGa naar voetnoot178’. Maar ik wilde de kans | |
[pagina 139]
| |
niet laten voorbij gaan, die andere leden mij boden, om nog eens op de zaak terug te komen en antwoordde daarom: ‘Gaarne is de Regeering bereid nader aan te geven wat in de openingsrede bedoeld werd met de passage over de vele goede stuurlui aan den wal enz. Zij wilde daarmede uitdrukkelijk wijzen op den onder de huidige omstandigheden noodlottigen invloed, welke uitgaat van hen, die tegenover de door de Regeering voorgestelde concrete bezuinigingen telkens weer in woord en geschrift stellen niet een zakelijke en opbouwende critiek, maar den zooveel gemakkelijker te formuleeren en schijnbaar van diep inzicht getuigenden wensch naar groote lijnen en bezuinigingen in grooten stijl. Gewild of onbewust strekken deze betoogen tot ondermijning van het vertrouwen in de leiding van de Regeering. Met deze leiding moge men meer of minder ingenomen zijn, in ieder geval mag thans het vertrouwen daarin niet verloren gaan. De Regeering meent, dat de openingsrede heeft bijgedragen om dat te voorkomen.’Ga naar voetnoot179 Na de algemeene beschouwingen in den Volksraad had ik een lang onderhoud met den toenmaligen R.G.A.Z., Kiewiet de JongeGa naar voetnoot180, die namens de Regeering moest antwoorden. Hij was een van de meest gesmade adviseurs - handdruk aan Soekarno voor het gerecht! - maar zijn conceptantwoord was beter dan ik verwacht had en ik kon het grootendeels gebruiken. Op één punt heb ik het echter verscherpt: Thamrin was zijn rede begonnen met de aankondiging van een wijziging in het program van de nationalistische partij, strekkende tot een veranderde doelstelling in dien zin, dat naar onafhankelijkheid in plaats van naar zelfstandigheid zou worden gestreefdGa naar voetnoot181. Het was voorgedragen als iets van geen beteekenis en het werd als het ware terloops medegedeeld. Maar het was gezegd en ik kon dat zoo niet laten passeeren. Ik heb den Regeeringsgemachtigde daarom laten antwoorden, dat de Regeering deze wijziging betreurde, omdat zij daardoor principieel anders kwam te staan tegenover een fractie, waarvan de leider gewoon was bij het debat in scherpzinnigheid en breeden blik uit te munten, waardoor zijn adviezen en denkbeelden steeds ook voor de Regeering van groote waarde waren, en dat op den weg naar zelfstandigheid - ook al verschilt men van gevoelen omtrent de vraag, waar het eindpunt ligt - men voorshands nog lang kon samengaan en onderlinge samenwerking en vruchtbare gedachtenwisseling omtrent practische politieke vraagstukken mogelijk waren, maar dat, wanneer onafhankelijkheid als doelstelling gekozen werd, de Regeering op dien weg niet kon volgen en samenwerking en gedachtenwisseling moeilijker werden en noodwendig tot een beperkter terrein werden teruggebrachtGa naar voetnoot182. | |
[pagina 140]
| |
‘Verlegen zielen vonden dat een nogal “kras” antwoord van de Regeering’, schreef de Locomotief van 8 Aug. en liet daarop volgen: ‘Doch het was integendeel een zeer juist antwoord, dat ook zeer juist op tijd gegeven werd.’ Bij de behandeling van de begrooting in den Volksraad viel niet veel bijzonders voor, behalve de verwerping van de Afdeeling Onderwijs. Dat was een onaangename verrassing. De bezuiniging greep diep in op de belangen van dit Indische troetelkind; oppositie was dus wel te verwachtenGa naar voetnoot183. Maar dat was het toch niet alleen. De Directeur Schrieke was niet populair; hij miste tact, of liever, hij toonde die niet, ging zonder consideratie te werk, scherp als een mes en agressief. Maar hij bezuinigde; geen ander dan hij had ooit zulke resultaten kunnen bereiken; geen ander dan hij had ooit den tegenstand kunnen overwinnen, die op dit gebied bestond. Het persoonlijke element sprak in dit geval duidelijk mede. Er viel echter niet aan te denken, dat ik hem los zou laten; ik kon hem eenvoudig in dat stadium van het werk niet missenGa naar voetnoot184. De onderwijsbegrooting moest dus naar Nederland ter goedkeuring en werd daar later gelukkig ook goedgekeurdGa naar voetnoot185. Intusschen heb ik niet nagelaten mijn ongenoegen over den gang van zaken te laten merken. Menschen als Monod de Froideville, leider van de Katholieke fractie, en Van Helsdingen, leider van de Protestantsche fractie, hadden de Regeering nimmer in den steek mogen latenGa naar voetnoot186. Oom Carel is dan ook geruimen tijd buiten mijn bereik gebleven en zoo ook Wiranata Koesoema, nadat ik hem eens mijn meening gezegd had toen hij kwam bedanken voor zijn decoratie op 31 Aug. Bij dezelfde gelegenheid heb ik vriend Van Mook te pakken gehad, die daarop naar den voorzitter van den VolksraadGa naar voetnoot187 geloopen is om zich te beklagen. Mij werd toen medegedeeld, dat de heeren hun decoraties zouden terugsturen! Ik vond, dat zij moesten doen wat zij niet laten konden. Decoraties zijn niet teruggezonden en er is voortaan ook geen begrooting meer afgestemd. | |
[pagina 141]
| |
Andere zaken dan begrooting en bezuinigingOnderwijl was er ook nog ander werk dan voor de begrooting en bezuiniging. In mijn eersten tijd stuitte ik op verschillende fiscale quaesties. Mij was bekend, en ik heb het bevestigd gezien, dat de fiscaliteit in Indië zeer groot was. Dat gaf aanleiding tot talrijke klachten. Kwamen die bij mij, dan was het standpunt van Financiën: de weg voor beroep is aangewezen, bemoei U er niet mee. Maar dat was mijn standpunt niet, daar op die manier er geen kans bestond om het kwaad te beteugelen. Was men eenmaal den weg van beroep op gegaan, dan kon ik aan zoo'n geval niets meer doen, maar zoolang men dat niet had gedaan, kon ik van de zaak kennis nemen en, zoo noodig, instructies aan het departement geven, wat ik in sommige gevallen met wellust heb gedaan. Stelt U b.v. het volgende geval voor: een cultuurmaatschappij had een groote onderneming, maar geen verkooporganisatie; sloot daarom een commissiecontract met een handelsonderneming te Soerabaja, die de oogst zou verkoopen tegen een commissie van 2½%. De cultuurmaatschappij bedong daarbij het recht om ook zelf te mogen verkoopen als daartoe aanleiding bestond. Goed, zegt de handelsmij., maar ik moet mij op den verkoop van Uw producten inrichten en als ge dus zelf verkoopt, moet ik 1½% ontvangen. Op die basis werd de oogst van een zeker jaar verkocht in dier voege, dat bijkans de geheele oogst ter waarde van niet minder dan ƒ 4 mill. door de handelsmij. werd verhandeld en alleen een klein partijtje koffie, ik meen ter waarde van slechts ƒ 19.000, wegens te slechte kwaliteit ter plaatse door de onderneming aan een Chinees werd verkocht. Bij de belastingaangifte trok men de betaalde commissie af: 2½% over de ƒ 4 mill. en 1½% over de ƒ 19.000. Maar nu komt de belastingaccountant en redeneert als volgt: U betaalt 2½% commissie aan de handelsmij. als zij Uw oogst verkoopt en 1½% aan diezelfde maatschappij als zij niet voor U werkt. Haar werk wordt dus blijkbaar gehonoreerd met 1% en de resteerende 1½% is te beschouwen als aandeel in de winst, dat U niet mag aftrekken. U mag dus alleen aftrekken 1% van de ƒ 4 mill.! Of ik die zaak even heb recht gezet! Zulke zaken waren soms zeer ingewikkeld en eischten veelal een hoop werk alvorens men zich een scherp en juist beeld had gevormd uit den chaos van hetgeen voorafgegaan was. Dit was wel in hooge mate het geval met de zaak van een patih, die ontslagen was. De bestudeering van deze zaak gaf mij de overtuiging, dat inderdaad onrecht was geschied. Deze patih was waarnemend regent van Tjiandjoer geweest en had onder zich gekregen den hiervóór reeds genoemden Wiranata Koesoema, die bestemd was om regent van Bandoeng te worden en deswege eenigen tijd als wedana dienst moest doen om dan bevorderd te kunnen wordenGa naar voetnoot188. Het geviel nu, dat Wiranata in zijn | |
[pagina 142]
| |
dienst niet uitblonk en toen de patih zijn conduite-beoordeeling moest maken, luidde deze niet onverdeeld gunstig. Daarover was de betrokken GouverneurGa naar voetnoot189 of ResidentGa naar voetnoot190 zeer verstoord. Hij gaf dit den patih duidelijk te kennen en - men moest zich de verhoudingen even indenken! - deze verweerde zich met te zeggen, dat hij niet geweten had wat de bedoeling was en ging prompt over tot intrekking van de beoordeeling, die vervangen werd door een, die gunstig luidde. Daarop is de patih ontslagen, omdat hij niet betrouwbaar was in het uitbrengen van beoordeelingen! Op de nota, die deze zaak behandelde, heb ik de opmerking gesteld: een stukje koloniale politiek van de slechtste soortGa naar voetnoot191. Een andere ingewikkelde zaak was die van een Chineesch leverancier, welke reeds liep vanaf van Stirum, reeds herhaaldelijk was behandeld, tweemaal door de Rekenkamer was afgewezen en op aandringen van den Heer De Hoog opnieuw door mij werd ter hand genomen. Zij deed mij denken aan een geval, dat ik eens aan Oorlog behandeld had: bij gelegenheid van manoeuvres sloot men daar contracten voor de levering van hooi en stroo, waarin de zeer verstandige clausule voorkwam, dat, als de manoeuvres op korten termijn werden afgelast, de leverancier schadevergoeding zou kunnen krijgen voor reeds verrichten arbeid. De Intendance dacht echter eens extra slim te zijn door deze clausule te schrappen. In den zomer van 1914 werden de manoeuvres op korten termijn afgelast in verband met den toenmaligen toestand; een leverancier had reeds aangevoerd en vroeg deswege schadevergoeding, welke de Intendance wilde weigeren, aangezien de vroegere clausule vervallen was. Ik heb mij daar toen tegen verzet, omdat zulk een houding immoreel en toch niet vol te houden is. Bij onzen Chinees ging het om een bedrag van niet minder dan ƒ 20.000, niet zoo weinig in dien tijd van uiterste bezuiniging, maar ik moest tot de conclusie komen, dat de man gelijk had en kende het bedrag als schadevergoeding toe. De Rekenkamer maakte eenigen tijd later bezwaar en toen Gerke mij vroeg wat nu gedaan moest worden, droeg ik hem op mijn eigenhandige nota, waarin ik de geheele zaak had geanalyseerd, in te zenden, opdat men precies zou kunnen zien op welke gronden de beslissing genomen was. Aardig was het antwoord van de Rekenkamer, | |
[pagina 143]
| |
waarbij zij verklaarde mijn standpunt wel niet te kunnen deelen, maar tevens erkende, dat mijn betoog zoo wèl te verdedigen was, dat zij haar bezwaar liet vallen. Een quaestie van werk vormden ook de tallooze gratie-requesten. Er was een opvatting - naar ik meen huldigde mijn opvolger die ook - dat de G.G. daaraan geen aandacht behoefde te besteden en zijn beslissing kon conformeeren aan de meening van de aangewezen deskundige adviseurs: den Procureur-Generaal en het Hooggerechtshof. Naar mijne opvatting mocht de G.G. dat niet doen, daar het gratierecht in zijn hand is gelegd. Natuurlijk moest de meening van de adviseurs ten deze zwaar wegen, maar toch diende die meening zelfstandig te worden beoordeeld. Zoo werden de gratierequesten met de adviezen eerst door Gerke en daarna door mij doorgekeken en als wij een haakje meenden te zien, werd het stuk voorzien van de opdracht ‘examineeren’, waarna het kwam bij Mr. Van LierGa naar voetnoot192 op de Secretarie, die menige goede nota naar aanleiding van deze opdrachten heeft geschreven. Daar waren soms aardige, maar lastige quaesties bij en verschillende malen ben ik van de adviezen afgeweken op juridische of andere gronden. Een speciale moeilijkheid bood het gratierecht bij doodvonnissen. Naar mij gezegd is, verleende Mr. Fock in zulke gevallen gratie in principe. Ik deed dat niet, omdat ik de noodzakelijkheid van doodstraf in de inlandsche maatschappij niet kon ontkennen, maar ik ben, voorzoover ik mij kan herinneren, ingeval van doodstraf nimmer van het advies der deskundigen afgeweken. Tweemaal heb ik, naar ik meen, een doodstraf met mijn paraaf moeten bekrachtigen. Het stellen daarvan viel zwaar. | |
Verjaardag Koningin-Moeder; ex-Kroonprins SiamDen verjaardag van de Koningin-Moeder op 2 Aug. vierden wij anders dan gewoonlijk. Ik vond de tijdsomstandigheden niet geschikt voor het zgn. ‘klompenbal’, dat naar de verhalen toch al zeer weinig aantrekkelijk schijnt geweest te zijn, en gaf daarom op den avond van dien dag een receptie voor Volksraadleden, Raden van N.I. en Directeuren. Zulke avonden waren altijd zeer vermoeiend. Terwijl de gasten veelal lekker buiten zaten, bleef ik in de binnengalerij, waar geregeld menschen bij mij werden gebracht voor een praatje. Tevoren maakte ik een lijst op van ongeveer 30 personen en dan zagen we wel hoever we kwamen. Had de adjudant iemand bij mij gebracht, dan ging hij dadelijk zijn opvolger zoeken en was deze gevonden, dan bleef hij met hem op eenigen afstand wachten. Ik kon dan mijn gesprek naar het pas gaf, beëindigen om den nieuwen man te ontvangen en dat ging zoo den geheelen avond door. Aan het eind was ik dan om uit te wringen! Den 6en Aug. hebben wij nog te Buitenzorg op de lunch gehad den ver- | |
[pagina 144]
| |
jaagden Kroonprins van Siam, Paribrata, met gevolg en zijn toen in den namiddag naar Batavia vertrokken voor een langer verblijf, dat, zooals ook de bedoeling was, vooral heeft gestaan in het teeken van den Volksraad en ook weer tallooze audiënties met zich bracht. | |
Van Heutsz-monument; RegentenconferentieEen bijzonderheid was den 23en de onthulling van het Van Heutsz-monument, waarbij mij gevraagd was te spreken. Weigeren wilde ik niet en toch vond ik het niet pleizierig. Van Heutsz is het symbool van de Nederlandsche overheersching. Nu zag ik er volstrekt niet tegen op, als het noodig was, openlijk te belijden, dat wij in Indië zijn als overheerschers en als zoodanig ook willen en zullen handelen, maar aan den anderen kant hield ik er niet van ‘to rub it in’ bij gelegenheden als zoo'n plechtigheid, waarbij het aan bombast en groote woorden meestal niet ontbreekt. Oost en West ‘will never meet’ zegt men. Ik heb altijd het gevoel gehad, dat Indië bezig was te bewijzen, dat dit wel mogelijk is. De oosterling heeft de eigenaardigheid rechtvaardig gezag zoo goed te kunnen aanvaarden, maar dan moet dat gezag ook rekening houden met een andere eigenaardigheid en er op uit zijn zooveel mogelijk ‘to save their face’. Onthullingen van Van Heutsz-monumenten hebben m.i. die strekking niet. Den 29en had ik mijn eerste Regentenconferentie ten paleize Rijswijk. Het houden van die conferenties scheen onder mijn voorganger gewoonte te zijn geweest en ik had geen reden daarvan af te wijken. Maar één te Batavia of Buitenzorg voor West-Java, beteekende ook een voor Midden- en Oost-Java; alleen in het laatste jaar heb ik alle Regenten van Java en Madoera naar Batavia laten komen voor het afscheid. Ik denk nog met groot genoegen terug aan deze samenkomsten, die ook door de deelnemers zeer op prijs werden gesteld. Voor mij was het nogal een zware taak, want ik moest den morgen van 9-1 voor een groot deel vullen. Ik besprak dan achtereenvolgens den financieelen, economischen en politieken toestand en vond daarbij gelegenheid tot nadere verklaring van genomen maatregelen, uiteenzetting van hetgeen in het voornemen lag, aansporing tot medewerking en aanwijzing hoe dat het best te doen was. Van eigenlijke gedachtenwisseling was weinig sprake; zij, die wat durfden, lazen een vooraf op schrift gesteld stuk voor over een hun ter harte gaand onderwerp. Dan sprak soms een der aanwezige bestuursambtenaren nog naar aanleiding van de aangeroerde onderwerpen en daarna vatte de Gouverneur het besprokene samen, gaf zijn opinie terzake en voegde daaraan toe wat hij voor de gelegenheid nuttig achtte. Ik heb regentenconferenties gehouden in 1932, eind 1933, begin 1935 en in 1936, 3 maal 3 plus 1 keer dus. Van de eerste bezit ik geen notulen meer, van de andere welGa naar voetnoot193. | |
[pagina 145]
| |
De eerste keer bepaalde ik mij in hoofdzaak tot het parafraseeren van de voorbereidende nota's, later - ook dat moet men leeren - gaf ik veel meer mijn eigen inzichten en stuurde ik mijn eigen koers, maar niettemin was men ook dien eersten keer tevreden. In den avond van dien dag hadden wij al de regenten en hun raden-ajoes ter receptie, zoodat voor hen zulk een dag een heele gebeurlijkheid werd, wat ook zeer bepaaldelijk in de bedoeling lag, daar het streven er op gericht moet zijn deze steunpilaren van het gezag te binden door persoonlijk contact en betoon van vriendelijkheid. Den volgenden dag, 30 Augustus, hebben wij de Pasar Gambir officieel bezocht. Het uitgestrekte Koningsplein bood wel een uitnemende gelegenheid voor zulk een soort jaarbeurs of kennis of hoe men het noemen wil. Ik heb er verschillende meegemaakt, en moet zeggen, dat men er altijd wat aardigs en decoratiefs van heeft weten te maken. Met bamboe, atapGa naar voetnoot194 en bilikGa naar voetnoot195 kan men dan ook een heel eind komen en het gebruik van Indische motieven en een kwastje verf deden schilderachtige tenten, kraampjes en poorten ontstaan. Voor de inlandsche bevolking had het feestterrein groote aantrekkingskracht; niet alleen werd het bezocht door duizenden, maar ook daarbuiten was het een groote drukte van stalletjes en warongs, waar zich tot laat in den avond een dichte menigte verdrong. Aardig was dat jaar een inzending bloeiende orchideeën van Barendsen uit Aalsmeer; zij werden grif verkocht. Aan mij persoonlijk had hij tegelijk een paar bloeiende Cattleya's gezonden; ik heb er nog jaren plezier van gehad, maar bij de laatste koude winters, het gebrek aan kolen en de verhuizing van Voorst naar OosterbeekGa naar voetnoot196 zijn ze met veel ander moois te gronde gegaan. In den avond van denzelfden dag hebben wij het traditioneele bezoek aan de Sociëteit ConcordiaGa naar voetnoot197 gebracht. Daar wordt telkenjare op den vóóravond van den verjaardag der Koningin een groot militair concert gegeven, waarbij gebouw en terrein werkelijk zeer feestelijk geïllumineerd zijn en waar heel Batavia aanwezig pleegt te zijn. Het is gewoonte, dat ook de Landvoogd met gevolg daar verschijnt. | |
[pagina 146]
| |
31 AugustusDe 31e Augustus is altijd een zware dag voor den G.G. Al vroeg de parade op het Waterlooplein, dan de ontvangst van de vreemde consuls ten paleize en daarna het Openbaar Gehoor in de groote zaal van het paleis Rijswijk. De rede, die ik dan in antwoord op die van den Volksraadvoorzitter moest houden, heb ik steeds moeilijk gevonden. De verjaardag van de Koningin is een prachtige gelegenheid voor een goeden feestredenaar, maar dat ben ik nooit geweest. De kunst om mooie zinnen aaneen te rijgen zonder eigenlijk eenigen inhoud heb ik, jammer genoeg, nooit verstaan, zoodat ieder jaar het samenstellen van de rede voor dezen dag een ware beproeving was. Maar het eerste jaar kwam het ook bij het uitspreken bijna tot een catastrophe. Ik had de rede uit het hoofd geleerd, evenals bij de opening van den Volksraad. Toen ging het goed; nu bleef ik steken. Naar mijn gevoel hield ik geruimen tijd mijn mond, zei toen maar wat en hervond daarna den draad. Men had wel iets gemerkt, maar het had gelukkig geenerlei indruk gemaakt. Voor mij was het echter een les. Het is zonder twijfel een voordeel als men, zooals bij de opening van den Volksraad, zijn gehoor kan aanzien, maar het is te duur gekocht wegens de moeite, die het kost, en de kans op ongelukken. Voortaan heb ik een rede, waarbij men gebonden is aan de redactie, steeds voorgelezen. De tallooze andere, die ik heb moeten houden, stelde ik ook steeds op schrift, maar leerde ze niet uit het hoofd, zoodat ik van tevoren wist, dat ik bij het spreken zou moeten formuleeren. Daarbij heb ik mij steeds zeer wel bevonden: dikwijls week ik dan af van mijn ontwerp en even dikwijls sprak ik heele zinnen of stukken, waar het op aan kwam, volgens het ontwerp uit, maar ik gevoelde mij daarvan los wat redactie betreft en volgde alleen de gedachte. En dan 's avonds het groote diner, vroeger van ver over de 100 couverts, door mij tot een goede 80 teruggebracht. Bovendien heb ik rok voorgeschreven in plaats van ambtscostuum; dat was te moordend na den geheelen dag. Dat eerste jaar was er nog een gekke quaestie; mijn beide dochters zouden mede aanzitten. Toen men dat vernam, rees daartegen bezwaar; het diner scheen daarvoor te officieel! Dat bezwaar scheen uit te gaan van het Raadslid ErdbrinkGa naar voetnoot198, die vond, dat de Raad zich diende te onthouden en moest wegblijven. Dat daarop kans bestond, werd mij natuurlijk medegedeeld, maar, daar ik meende zelf te mogen uitmaken wie aan mijn tafel zou zitten, heb ik daarop niet gereageerd. Tenslotte heeft de Raad aan dezelfde tafel gezeten als mijn dochters en, wellicht omdat zij een plaats hadden geheel aan het ondereinde!, zijn er geen ongelukken gebeurd. Na afloop van het diner tracteerde de Marinekapel van het eskader, dat voor de gelegenheid te Priok lag, ons op de taptoe. Wij hoorden die toen voor het eerst. Wat hebben wij er nog dikwijls van genoten. Wat klonk die muziek | |
[pagina 147]
| |
mooi, dat heel zachte gedeelte en de forsche Piet-Hein-marsch in een zoelen tropennacht bij het flikkerende licht van de flambouwen. Wij waren het niet alleen, die de taptoe wisten te waardeeren; ik herinner mij nog hoe de Fransche admiraal Berthelot enthousiast was toen hij deze muziek na zijn diner ten paleize te hooren kreegGa naar voetnoot199. Het was den volgenden dag al weer vroeg op: te half acht scheepten wij ons in op de ‘Sumatra’ ter bijwoning van vlootoefeningen. Ook vele officieele lieden en leden van den Volksraad waren van de partij. | |
Bezoek aan Semarang en Soerabaja; Regentenconferenties; ontvangst zelfbestuurders Soerakarta en DjocjakartaDen 2en September had ik nog een Algemeen Gehoor, waarvan zooals ieder jaar na 31 Augustus, alle gedecoreerden gebruik maakten om te komen bedanken en den 3en vertrokken wij per ‘Rigel’ en begeleid door het geheele eskader, naar Soerabaja voor een officieel bezoek aan die stad en aan Semarang, alsmede voor regentenconferenties in Midden- en Oost-Java en de officieele ontvangst van de Zelfbestuurders van Solo en Djocja, welke gezamenlijk te Semarang zou plaats hebben. De ‘Rigel’ is een mijnenlegger, waarin accomodatie voor Landvoogd en gezelschap is aangebracht; klein, maar netjes; ik had een behoorlijke slaaphut met aangrenzende zitkamer. Er was een klein, maar gezellig eetzaaltje en een flink achterdek, dat onze gewone verblijfplaats was. Wij logeerden te Soerabaja in het Gouverneurshuis, waar Gouv. De ManGa naar voetnoot200 een goed en vriendelijk, maar geen hervorragend persoon bleek te zijn. Ontvangst op het Raadhuis, bezoek aan het Marine-etablissement en andere instellingen, receptie en diner, waarna wij weder op de marine-taptoe werden vergast, en daartusschendoor een regentenconferentie vulden de dagen volkomen. Donderdag, 8 Sept., vertrokken wij in den vroegen morgen naar Semarang per vliegtuig. Deze wijze van reizen is in Indië wel bijzonder aangenaam; men ontkomt aan de hitte en het vuil van een treinreis en spaart veel tijd. Om van natuur en omgeving te genieten dient men per auto te gaan, maar het vliegtuig biedt ook op dit gebied eigenaardige voordeelen, wanneer de piloot op zijn weg over Java bereid is elke vulkaan te nemen, die ge hem opgeeft. De morgen van den dag van aankomst te Semarang was gewijd aan de ontvangst van de Zelfbestuurders. Om veel gereis en omslag van ontvangst in de toenmalige benarde omstandigheden te voorkomen, had ik de Heeren uitgenoodigd naar Semarang te komen om daar hun opwachting te maken. Succes- | |
[pagina 148]
| |
sievelijk kwamen de Soenan, de Sultan, de Pakoe Alam en de Mangkoenegoro. Ik heb het bij die gelegenheid wel erg kort gemaakt, wat mij achteraf speet, maar ik was dat werk nog niet gewoon en het diner 's avonds maakte alles goed. Wat een kleine beleefdheid kan doen, bleek ook toen. In de groote zaal van het Gouverneurshuis was de tafel aangericht in U-vorm, vrij dicht langs den muur. Bij het naar tafel gaan en weggaan moest ik met den Soenan rechts en den Sultan links precies in de rij blijven. Bij het weggaan hadden de bedienden de stoelen vlak tegen den muur geschoven, zoodat wij drieën er juist door konden, maar op één punt stak een stoel naar voren, zoodat de moeilijk loopende Soenan even achter zou zijn geraakt. Bij dat punt gekomen, boog ik mij voor hem heen en gaf den stoel een zetje, zoodat de weg vrij was. Dien avond heeft hij tegen ieder, die het hooren wilde, verkondigd, dat ik een ‘witte lever’ had, hetgeen iets gunstigs schijnt te zijn!Ga naar voetnoot201 Vrijdag regentenconferentie en autoriteitendiner; Zaterdag diverse instellingen en receptie; Zondag lunch op Kopeng en 's middags bezoek aan de inrichting van Pa van der Steur te Magelang. Deze inrichting en haar leider waren wel zeer uitzonderlijkGa naar voetnoot202. Ze hebben beiden altijd mijn belangstelling gehad. Met betrekkelijk geringe middelen heeft Pa van der Steur veel weten te bereiken; het was de onverflauwde toewijding van hem en zijn vrouw, die het mogelijk maakte op zoo eenvoudigen grondslag toch goede resultaten te verkrijgen. Ik was daar zoo van doordrongen, dat ik later eens een ernstig gesprek met hem heb gehad over zijn opvolging, nadat zijn vrouw was gestorven en hijzelf steeds slechter ging zienGa naar voetnoot203. Tot toen wilde hij van opgeven niet weten; ik dacht, dat ik hem overtuigd had van de noodzakelijkheid daaraan te gaan denken, maar eenigen tijd later nam hij toch weer het standpunt in, dat hij op zijn post moest blijven zoolang de Heer hem dat toestond. Ik ben toen met het Bestuur van de Protestantsche Kerk in overleg getreden omtrent hetgeen er met deze instelling van ongeveer 1000 kinderen zou moeten geschieden als de oude heer eens kwam te vallen, waarop in de naaste toekomst toch moest worden gerekend.Ga naar voetnoot204 12 September kwamen wij te Buitenzorg terug. Dien avond herdachten wij aan tafel ons éénjarig bestaan! | |
[pagina 149]
| |
Maharadja van Kapurtala; Dr. Eykman; Ds. van AndelDen 14en ontvingen wij nog den Maharadja van Kapurtala met gevolg voor het diner, allen in nationaal costuum met de kleurige, nauwsluitende satijnen kleeding en fraaie tulbanden met edelsteenen versierd. Hij was een aardige, oude heer - niet zoo oud, of hij had twee knappe Françaises in zijn gevolg, die echter niet ten paleize waren genoodigd! - had veel gereisd, maakte toen een reis door Indië en noodigde ons prompt uit voor een tegenbezoek, waarvan jammer genoeg niets is gekomen; ik had gaarne eens iets van Britsch-Indië gezien. Toen ook dit en de met werk overladen dagen na mijn terugkeer achter den rug waren, konden wij 18 September weer eens wat gaan uitblazen op Tjipanas. Van de daar gehouden besprekingen waren van belang die met Dr. EykmanGa naar voetnoot205 van de A.M.V.J., die zijn verblijf in Indië benutte om op zeer verdienstelijke wijze te helpen bij het bestrijden van de door de crisis ontstane werkloosheid onder de Europeanen. Vooral onder de suikeremployé's was dit verschijnsel zeer ernstig. Hij was toen bezig met het organiseeren van tuindorpen, waar deze menschen zouden worden samengebracht en voortgeholpen. Een ander onderhoud was met Ds. Van AndelGa naar voetnoot206 en den Zendingsconsul Slotemaker de BruïneGa naar voetnoot207, betreffende onderwijsaangelegenheden. Ook het zendingsonderwijs had van de bezuiniging te lijden gehad. Een groote grief bv. was, dat een eind was gemaakt aan hetgeen toch eigenlijk een misbruik was. De bestaande subsidieregeling kende bepaalde bedragen toe als aan zekere eischen was voldaan. Van die subsidiebedragen wist men door schoolgeldheffing en zuinigheid over te houden. Van deze gelden richtte men dan een nieuwe school op en zoo spoedig deze aan de vereischten voldeed, vroeg men ook voor deze nieuwe school subsidie, enz. enz. Op deze wijze had de Regeering de toeneming van uitgaven voor het particulier onderwijs niet meer in de hand en daaraan werd een eind gemaakt door de bepaling, dat een school niet méér subsidie zou ontvangen dan voor haar instandhouding noodig was, zoodat het maken van potjes, waaruit de stichting van nieuwe scholen kon worden bekostigd, was afgeloopen. Het was wel hard voor de heeren, maar toen de andere zendingsconsul, mijn waarde neef Steven van RandwijckGa naar voetnoot208, mij eens verontwaardigd toevoegde: Maar dan eischt U, dat de Zending ten behoeve van het Gouvernement bezuinigt, kon ik niet anders antwoorden, dan dat dit in de gegeven omstandigheden nu juist was wat ik vroeg. | |
[pagina 150]
| |
Ook de verwerping van de onderwijsbegrootingGa naar voetnoot209 kwam ter sprake, wat aan Ds. Van Andel aanleiding gaf met opgeheven armen uit te roepen, dat, als ik hun denkbeelden maar wilde volgen, ik beter onderwijs voor minder geld zou krijgen. Hij werd zoo agressief, dat ik hem op zijn plaats moest zetten, waarbij ik hem tevens verzocht dan ook de plannen te willen overleggen, waaruit zou blijken hoe zijn toezegging verwezenlijkt zou kunnen worden. Met vreugde werd dit beloofd. Herhaalde malen heb ik later aan deze belofte herinnerd; er kwamen maar steeds geen plannen, totdat ik eindelijk veel later een brief kreeg, waarin niet veel anders stond dan: laat alles maar aan de Zending over; dan zult ge eens zien! Daar had ik niet veel aanGa naar voetnoot210. | |
MuilkorfcirculaireIn diezelfde dagen kwam de Troonrede af; een zeer somber en deprimeerend stuk. Over Indië stond daarin, dat de aanpassing der landsuitgaven aan de sterk gedaalde inkomsten alle aandacht had en dat de overtuiging van de volstrekte noodzakelijkheid hiervan steeds meer in alle maatschappelijke kringen doordrong. Dit gaf de Locomotief van 26 September aanleiding tot de opmerking welk een pijnlijke illusie hier bestond ‘nu er juist méér wezenlijk verzet tegen voorgenomen maatregelen is dan ooit te voren’. Die opmerking was juist; allerwege groeide het verzet. Zoo zeer, dat het noodig was geworden eens te waarschuwen. In verschillende Bijbladen van het Staatsblad was aangegeven hoever ambtenaren op politiek gebied werkzaam mochten zijn en, als daartoe aanleiding bestond, werd aan den aanstaanden ambtenaar verzocht een verklaring te teekenen, dat hij met den inhoud van die Bijbladen bekend wasGa naar voetnoot211. Dat was weinig doeltreffend, want niemand kende die ver- | |
[pagina 151]
| |
spreide bepalingen, welke overigens ook verouderd waren. Daarom liet ik een circulaire uitgaan, waarbij een verklaring was gevoegd, welke, zoo dit noodig werd geoordeeld, moest worden geteekend door toekomstige of in dienst zijnde ambtenaren. Deze verklaring luidde: “Ondergeteekende... verklaart, dat hij zich zal onthouden van eiken daad, waaronder ook propaganda dan wel bevordering van propaganda, welke ondermijning van het Overheidsgezag of ontwrichting van de openbare orde ten doel heeft of daartoe leidt, onverschillig op welke wijze het een en ander geschiedt, hetzij openlijk, hetzij in het verborgen. Hij verklaart tevens er mee bekend te zijn, dat, ingeval vorenstaande belofte niet door hem wordt nagekomen, zijn ontslag uit 's Lands dienst deswege kan volgen”Ga naar voetnoot212. Dit is de beruchte Muilkorfcirculaire, waarover veel te doen is geweestGa naar voetnoot213. | |
Wilde-scholen-ordonnantieHet viel wel zeer ongelukkig, dat juist in dien tijd de Wilde-scholen-ordonnantie zulk een bedenkelijke reactie bleek in het leven te roepen. Eenig toezicht op de door de bezuiniging op onderwijs gestimuleerde oprichting van allerlei inlandsche particuliere scholen was hoog noodig en te dien einde was | |
[pagina 152]
| |
een ordonnantie bij den Volksraad ingediend en door het college aanvaard, waarbij dat toezicht was geregeld in dien zin, dat o.a. voorafgaande vergunning werd vereischtGa naar voetnoot214. Hiertegen nu rezen, vooral van Mohammedaansche zijde, ernstige bezwaren; men zag er in een poging om het islamitisch onderwijs aan banden te leggen. Een verzetsactie ontstond, die krachtig tot uiting kwam in Minangkabau en op Java onder leiding van Ki Dewantoro, stichter van de Taman Siswo-scholen, een man van grooten invloed, die een algemeen lijdelijk verzet aankondigde. De zaak ontwikkelde zich zoo, dat het een politieke actie van de bedenkelijkste soort dreigde te worden. Daaraan had ik toenterijd wel allerminst behoefte; een Gandhi-figuur te fokken met zijn non-coöperation-beginsel in toepassing was toen hoogst ongewenschtGa naar voetnoot215. Het kwam er dus op aan een weg te zoeken, waarlangs bevrediging verschaft kon worden met zoo min mogelijk prijsgeving van het eenmaal ingenomen standpunt. Doordat ik in verband hiermede de behandeling van deze zaak aan mij trok, kwam ik al dadelijk in conflict met den Dir. van Onderwijs, Prof. SchriekeGa naar voetnoot216, die in een vrij onbehoorlijken brief zijn ontslag aanbood. Ook dat kwam hoogst ongelegen, maar persoonlijk kon ik niets doen, daar ik niet alleen intrekking van de ontslagaanvrage zou moeten eischen, maar ook het maken van excuses voor zijn onbehoorlijken brief. Buiten mij om hebben toen Gerke en Bodenhausen hem à faire genomen met het gevolg, dat hij aan beide eischen heeft voldaan. Naar mijne meening behoorden wij vast te houden aan hetgeen wij beoogden, te weten waarborgen tegen misbruiken, maar konden wij tot nader overleg bereid zijn omtrent de wijze, waarop die waarborgen werden verkregen, en, aangezien het verzet zich vooral had gericht op het stelsel van vergunning, kon m.i. ook een ander stelsel in overweging worden genomen. De moeilijkheid was, dat we te doen hadden met een volkomen regelmatig tot stand gekomen ordonnantie die de Regeering niet dadelijk uit eigen be- | |
[pagina 153]
| |
weging kon gaan wijzigen. Hr. VonkGa naar voetnoot217, de wd. procureur-generaal, vond er toen op het Volksraadlid Wiranata Koesoema in den arm te nemen. Deze had bij de behandeling van de ordonnantie reeds het denkbeeld bepleit om instede van vergunning te volstaan met kennisgeving en dat overigens repressief zou worden opgetreden. Het was dus niet vreemd, dat hij in verband met het gebleken verzet een vraag aan de Regeering stelde of zij alsnog bereid was de ordonnantie te herzien in den door hem destijds aangegeven zinGa naar voetnoot218. Die vraag gaf aan de Regeering de gelegenheid om van haar standpunt te doen blijken. Ik herinner mij nog zeer wel, dat de redactie van het antwoord niet gemakkelijk wasGa naar voetnoot219. Zij luidde: ‘1. Hetgeen steller der vraag noemt “het groote verzet tegen de bepalingen der toezichtordonnantie particulier onderwijs” kan op zichzelf voor de regeering bezwaarlijk grondslag opleveren tot herziening van deze langs wettigen weg onlangs tot stand gekomen regeling, en evenmin kan zij wijziging toezeggen in dien zin als door steller der vraag aangevoerd, aangezien deze reeds in den Volksraad is besproken en verworpen. 2. Hoewel de regeering met dit antwoord zou kunnen volstaan, wil zij, teneinde misverstand omtrent haar standpunt te voorkomen, daaraan toevoegen, dat zij met de toezichtordonnantie geen politieke bedoeling nastreeft en slechts waarborgen in het leven wil roepen tegen misbruiken op onderwijsgebied, welke niet mogen worden geduld. Van dat doel wijkt de regeering niet af, ook al rijzen bezwaren, wat bij het bestrijden van misbruiken moeilijk te voorkomen is. Hiernaast staat de vraag of de weg, waarlangs de ordonnantie het gestelde doel tracht te bereiken, practisch bruikbaar zou blijken, welke voor de regeering geen vraag van beginsel is’Ga naar voetnoot220. De Java-Bode van 24 December teekende hierbij aan: ‘Wij kunnen de regeering slechts geluk wenschen met deze beslissing... Scherp scheidt zij zaken van principe en van uitvoering. Over het principe valt niet te praten; wat de uitvoering betreft, laat de slotalinea van het regeeringsantwoord voor legale actie een weg open. Daarmede kan en moet ieder behoorlijk onderdaan tevreden zijn. Door deze beslissing verdwijnen de nevelen, welke in den laatsten tijd om de Gezagsfiguur hingen. Men kan er uit leeren, dat dit gezag, gaarne bereid tot elke redelijke overweging, zich niet laat intimideeren door bedreiging’. Tenslotte is een ordonnantie tot stand gekomen zonder het preventieve toezicht en heeft deze zaak geen moeilijkheden meer opgeleverdGa naar voetnoot221. | |
[pagina 154]
| |
Suiker quaestie; N.I.V.A.S.Wat in het najaar van 1932 ook tot veel strijd aanleiding heeft gegeven, was de suikerquaestie. De positie van de suikerindustrie op Java was zeer précair geworden. Was de prijs in 1926 nog ƒ 19 per 100 kg, deze was 3 jaar later in 1929 ƒ 13,66 en nog 3 jaar later in 1932 ƒ 6,28. Daarbij kwam, dat de verkoop, die voor het grootste deel in handen was geweest van de ‘Visp’Ga naar voetnoot222 niet vlot had plaats gegrepen. Terecht of ten onrechte had de Visp zich aan den hoogen kant gehouden, zoodat men eind 1932 zat met een onverkochten voorraad van niet minder dan 2,8 mill. ton, welke berekend werd eind 1933 ruim 4 mill. ton te zullen bedragen. Dit was reeds erg genoeg, maar bovendien zou de Visp aan het eind van het jaar ophouden te bestaan en wat dan? Het was te voorzien, dat men dan dien voorraad op de markt zou gooien en dit tot een débacle zou leiden. Het kwam er dus op aan den verkoop onder controle te brengen en de productie zoodanig te beperken, dat ruimte zou komen voor den afzet van ouden voorraad. Herhaalde pogingen werden toen aangewend om de belanghebbenden tot elkaar te brengen. Talrijke besprekingen heb ik persoonlijk met de heeren gehad, maar de minderheid was niet tot samenwerking te krijgen. Het waren vooral de Ned. Ind. Handelsbank voor het Landbouw Syndicaat en het Oei Tjiong Hamconcern, die zich verzetten tegen een single-seller-organisatie en hun vrijheid wilden hehouden in de hoop waarschijnlijk aldus ook in de toekomst de voordeelen te zullen hebben, welke de outsiders gedurende de Visp-organisatie hadden genoten. Maar die vrijheid voor hen zou de ineenstorting van de suikerindustrie beteekenen en kon daarom niet worden toegestaan. Niettemin maakte hun verzet den toe te passen dwang wel zeer drukkend, waarom ik lang heb geaarzeld in te stemmen met een zoo straf ingrijpen van de Regeering. Een bijkomende moeilijkheid was nog, dat Prof. Van Gelderen, die deze zaak behandelde, zijn zeer groote bekwaamheid op soms hinderlijke wijze aan zijn tegenstanders deed gevoelen, wat niet bevorderlijk was om tot overeenstemming te komen. In een buitengewone zitting van den Volksraad moest de ordonanntie worden behandeld en het was aan de schitterende maar prikkelende verdediging van Van Gelderen te danken, dat het regeeringsvoorstel, zij het niet ongehavend, tenslotte werd aanvaard. Zoo kon op 1 Januari 1933 de N(ederlandsch) I(ndische) V(ereeniging tot) A(fzet van) S(uiker), of wel de N.I.V.A.S., haar werkzaamheid aanvangenGa naar voetnoot223. Zij heeft dit doeltreffend gedaan; de voorraad, die | |
[pagina 155]
| |
per 1 April 1933 2,5 mill. ton bedroeg, was 1 April 1936 tot 958.000 ton geslonken. Maar daarvoor was noodig geweest een zeer drastische beperking van de productie. Deze had jarenlang gedraaid om de 2,5 mill. ton; zoo nog in 1932. Toen kwam de beperking: 1933 1,5 mill. ton, 1934 636.000 ton, 1935 509.000 ton en 1936 574.000 ton. Dat beteekende sluiting van tal van fabrieken met al de gevolgen daarvan. | |
Commando te SoerabajaUit een geheel anderen hoek kwam de strijd om het commando te Soerabaja. Als gevolg van de legerorganisatie gingen leger en marine elkander dit commando betwisten. Ik wist werkelijk niet hoe in deze te beslissen en, aangezien ook de marine daarin betrokken was, meende ik de zaak aan het Opperbestuur te kunnen endosseeren en verzocht derhalve een beslissing van de Koningin. Dat zat mij echter niet glad, want ik kreeg prompt het antwoord terug, dat ik opperbevelhebber van land- en zeemacht in Ned. Indië was en dat ik dus zelf had te beslissen. Eenerzijds stond vast, dat Soerabaja in tijd van oorlog door de landmacht zou moeten worden verdedigd; anderzijds leek het mij niet wenschelijk, dat dit bij uitstek marine-centrum in vredestijd onder commando van de landmacht zou staan. Ik heb toen maar salomonisch besloten: onder commando van de marine in vredestijd tot aan het oogenblik, waarop de vloot zich bij mobilisatie voor uitvaren gereed moet houden (telegram?); daarna zal de landmacht het commando voeren. Een en ander nam niet weg, dat ik op 22 November hartelijk afscheid kon nemen van Gen. Cramer in mijn toespraak aan het diner van dien dag. Hij heeft per slot van rekening van de legerorganisatie toch een goed stuk werk gemaakt en de oorlogsbegrooting is er inderdaad door teruggebracht tot ongeveer ƒ 50 millioen. Hij bleef dien nacht in het paleis slapen, waardoor het Buitenzorgsche garnizoen de gelegenheid had zich den volgenden morgen vóór zijn vertrek op te stellen en den aftredenden Legercommandant met muziek uitgeleide te doen. | |
[pagina 156]
| |
Ik benijdde hem; het zat er voor hem op; zij, die achterbleven, mochten verder ploeteren. Het leek inderdaad wel of niets meer loopen wilde. Zelfs de Zelfbestuurders ter Sumatra's Oostkust werden baloorig. Gouverneur EzermanGa naar voetnoot224, die flink, maar niet altijd even tactvol was, kon er niet in slagen de sultans van Deli, Serdang en Asahan te doen instemmen met een ontworpen automobielbelasting. Zij wenschten vrijstelling daarvan niet alleen voor zichzelf, maar ook voor hun nabestaanden, die volgens de regeling slechts tot den 4en graad vrijstelling zouden genieten. Hij vroeg om mijn tusschenkomst en in antwoord daarop droeg ik hem op den Zelfbestuurders mijn uitdrukkelijken wensch te kennen te geven, dat de ontworpen regeling zou worden aanvaard. Ook dit had geen gevolg. Het eenige dat toen overschoot, was de heeren naar Buitenzorg op te roepen. Zij moesten toen maar eens voor de roode deur komen!Ga naar voetnoot225 | |
Groeiend verzetHet verzet groeide aan alle kanten. De omstandigheden werden steeds slechter. Een nieuwe schok ging door de wereld toen President Hoover verklaarde geen genoegen te zullen nemen met niet-betaling der aan Amerika verschuldigde sommen op 15 December, den eersten vervaldag na het toegestane moratoriumGa naar voetnoot226. Niemand had eigenlijk meer gerekend op verdere afbetaling, zoodat deze verklaring aanleiding gaf tot hernieuwde onrust en een val van het Pond tot ver beneden ƒ 8. Uitzicht op eenige opleving was er dus allerminst, integendeel, onze inkomsten gingen nog steeds hard achteruit. Uit een nota van de Begrootingscommissie, welke wij bespraken in een vergadering van den Raad van N.I. op 12 November, bleek, dat de inkomsten niet hooger te stellen waren dan ƒ 275 mill., de helft (!) van die in 1929. Bij een uitgavenniveau van ƒ 400 mill. beteekende dat een tekort van ƒ 125 mill.! Hierin wilde Bodenhausen voorzien door ƒ 45 mill., zijnde het bedrag van onze aflossingen, ongedekt te laten, hetgeen althans de schuld niet zou doen toenemen; door ƒ 30 mill. te vinden uit conversie en lastenverhooging en door ƒ 50 mill. verder te bezuinigen. In die omstandigheden kon een verdere salariskorting per 1 Januari niet worden ontgaan. Ik had gehoopt deze te kunnen beperken tot een verhooging van 10 tot 15%; men verwachtte dat wel en zou het wel | |
[pagina 157]
| |
aanvaard hebben. Maar wij moesten gaan tot 17% en dat heeft veel kwaad bloed gezet. Allerwege protesten in vergaderingen en pers. Ritman schreef in het Bat. Nieuwsblad van 19 December: ‘De Regeering maakt hare ambtenaren rebelsch.’ In een groote protestmeeting van het N.I.O.G.Ga naar voetnoot227 gedurende de Kerstdagen diende deze kreet op roode doeken als versiering van de zaal en werd later in optocht rondgedragen. De daar gevoerde taal was van dien aard, dat Zentgraaff, die inmiddels van het Soer. Handelsblad naar de Java-Bode was overgegaan, in het nummer van laatstgenoemd blad van 31 December een artikel schreef: ‘Gezagsvernedering’, waarin hij constateerde, dat door eenige sprekers een taal was gelanceerd, zóó vol bedreiging, zóó rebelsch, dat de grenzen van het toelaatbare verre waren overschreden. | |
Radio-rede op OudejaarsavondDe golven der algemeene ontevredenheid gingen wel zeer hoog in die dagen. In de hoop iets tot kalmeering te kunnen doen, verklaarde ik mij toen bereid om op Oudejaarsavond voor de radio te spreken, wat mij gevraagd was, maar niet aanstonds was toegezegd. Hier bestond geen antecedent; een recht-streeksch woord van den Landvoogd tot het publiek was een novum; er was vóór en tegen, terwijl opzet en inhoud mij bezwaarden. Ik heb mij tenslotte maar niet te hard bekommerd om al de vragen, die gesteld zouden kunnen worden, en mij bepaald tot een woord aan de burgerij, zooals ik dacht, dat het in de gegeven omstandigheden het best passen zouGa naar voetnoot228. En na deze laatste praestatie was het jaar ten einde. | |
[pagina 158]
| |
Ik teekende toenmaals aan: ‘Het jaar is wel heel bar geweest; hard werken is niet erg, maar het is thans zoo weinig opwekkend; de aardigheid van het ambt is er zoo af en er mag toch wel iets staan tegenover de moeite en zorg... Langzaam gaat de tijd, tergend langzaam. Wat lijkt zoo'n jaar lang en wat zal 1933 weer lang en moeilijk zijn. Het zou niet te doen zijn, als men niet de kracht en den moed en het geduld van boven kreeg.’ |
|