Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
4 Gouverneur-GeneraalVan benoeming tot aanvaardingZoo naderde zoetjes aan het einde van 1930 en gleden wij ongemerkt 1931 binnen. In dat jaar liep de bestuursperiode van De Graeff in Indië af en men begon dus al over een opvolger te denken en te spreken. Verschillende namen werden genoemdGa naar voetnoot1, maar niet de mijne, zooals in 1926 nog wel het geval was geweestGa naar voetnoot2. Hoe zou het ook? Ik was 9 jaar buitenslands geweest; eerst had ik toen nog wel aanbiedingen gehadGa naar voetnoot3, maar later niet meer; men had mij blijkbaar vergeten. Bij mijn terugkomst had ik mij niet meer in Den Haag gevestigd, maar mij in Voorst begraven. Bovendien zat ik dik in de olie. Neen, ditmaal liep ik geen gevaar. Bij geen wisseling van Landvoogdij had ik mij zoo safe gevoeld als toen. Uit dat gevoel van veiligheid werd ik ook niet opgeschrikt door een verzoek van Lex van Lynden, toen vice-president van den Raad van State, om eens bij hem te komen praten over een staatsrechtelijk punt, waarin hij belang stelde. Den 15en April bezocht ik hem en hij bleek toen alles te willen weten van de quaestie met den Opperbevelhebber. Maar spoedig daarna werd ik wèl opgeschrikt. Om 6 uur 's middags van 29 April kreeg ik een telefoontje uit Den Haag... van den Minister van | |
[pagina 76]
| |
Koloniën, De GraaffGa naar voetnoot4... om een onderhoud over een belangrijke aangelegenheid! Toen zag ik weer dien schitterenden oranjegloed achter de Barisan en aan den voet van dit sombere gebergte in de duisternis van den stervenden dag dat kleine witte vlaggestokje met de Nederlandsche drieldeur. Toen hoorde ik weer die stem: dit land ziet ge terug! Twijfel aan de beteekenis van dit onderhoud was welhaast niet mogelijk; de kinderen waren opgewonden, mijne vrouw verslagen. Aan den Minister had ik geantwoord, dat ik den dag na den volgenden toch in Den Haag moest zijn en dat ik dan bij hem aan huis zou komen, zooals mij verzocht was te doen. Eén dag dus voor overweging. Eigenlijk heb ik aan een weigering niet ernstig gedacht. Maar wel benauwde mij dien dag de gedachte aan wat ik moest opofferen; mijn rust en vrijheid; alle liefhebberij, planten, honden, paarden, met moeite en kosten uit Engeland overgebracht; mijn huis, waarin we nog geen jaar zaten en dat nog niet eens heelemaal klaar was; het heele personeel, dat nauwelijks gevormd was, weer ontslaan; na den opbreek uit Engeland weer zoo'n opbreek, en dan opgeven van een vast inkomen van ƒ 54.000, - uit de Koninklijke en Bataafsche! En toch voelde ik: India is worth it... als ik slaag, maar juist daarin lag het ontzettende risico! Dien dag ontving ik nog een briefje van Van Lynden: ‘Zijn mijn inlichtingen juist, dan zult ge binnenkort hier in de stad een onderhoud hebben. Ik hoop in 's lands belang, dat ge U niet afzijdig zult houden; ik zou er nog veel aan toe kunnen voegen, doch m.i. moogt ge in deze een beroep niet afwijzen; onder de omstandigheden is dit niet verantwoord.’ Zoo ging ik dan Vrijdag 1 Mei, naar Den Haag voor een vergadering van de B.P.M. Vóór die vergadering bracht ik mijn bezoek aan Minister De Graaff. Indien er nog twijfel mogelijk geweest ware omtrent de bedoeling van het onderhoud, dan was deze al dadelijk verdwenen. Nog één poging tot verzet deed ik door hem te zeggen, dat hij in ieder geval niet in de eerste plaats bij mij behoefde aan te kloppen; dat er nog anderen waren, die zonder twijfel in aanmerking kwamen en dat eerst hun gevraagd zou kunnen worden. Neen, antwoordde hij, U weet niet wat over deze benoeming gevochten is; als U niet aanneemt, brengt U de Regeering in de grootste verlegenheid. U denkt natuurlijk aan Colijn, maar dat kan niet meer na zijn boek en de daarin tegenover den Volksraad aangenomen houding. Die is er nu eenmaal en daar moeten wij mede werkenGa naar voetnoot5. | |
[pagina 77]
| |
Op de vergadering van de B.P.M., waar nog wel het jaarverslag van de Koninklijke behandeld werd, stond mijn hoofd niet erg naar de zaken. Om kwart over 4 verliet ik de vergadering, daar ik De Graaff beloofd had dien middag nog een bezoek te brengen aan den Premier, Ruys de Beerenbrouck. Deze was zeer verheugd over de gevallen beslissing. Wij spraken af, dat de benoeming niet vóór den 8sten Mei bekend zou worden, daar ik nog naar Engeland moest en niet vóór dien datum terug kon zijn. Allerlei onderwerpen werden aangeroerd, o.a. een reis van Prinses Juliana naar Indië. Ruys erkende de wenschelijkheid daarvan, maar wees op de moeilijkheden en kosten. Ik van mijn kant legde den nadruk er op, dat wij toch niet weer een Koningin moesten krijgen, die Indië nooit gezien had; dat de reis heelemaal niet moeilijk en kostbaar behoefde te zijn, als men het denkbeeld maar los liet van een officieel bezoek van de Kroonprinses met alles wat daarbij behoort, en haar veeleer beschouwde als een studiereis aan het slot van de opvoeding. De Prinses had juist haar studie te Leiden beëindigd; het oogenblik was dus daar. Zij kon echter op haar leeftijd zulk een reis niet ondernemen zonder verzekerd te zijn van een werkelijk tehuis in Indië, waar zij de noodige verzorging en leiding zou vinden. Welnu, die zou zij bij ons verkrijgen; ze was al jaren lang bij ons aan huis geweest; had in Engeland zelfs bij ons gelogeerd; ze was dus met ons allen vertrouwd, zelfs vriendin van mijn dochter. Dan behoefde geen sprake te zijn van een dure eigen hofhouding; ze zou bij mij logeeren; ik zou de leiding houden en haar Indië laten zien. Laat ons dit toch hoe eer hoe beter achter den rug hebben; later komt er misschien weer niets van. Zoo was mijn betoog en Ruys voelde er alles voor; later stemde ook John Loudon enthousiast in, maar alles is afgesprongen op den onwil van H.M. Na afloop van de audiëntie ging ik naar Ernst Casimirlaan 32, waar mijn zuster MarieGa naar voetnoot6 is gaan wonen na den dood van mijne MoederGa naar voetnoot7 en oudsten broer JanGa naar voetnoot8 in 1927 en het daaruit voortvloeiend verloren gaan van het ouderlijk huis, Scheveningscheweg 14. Marie bood mij daar jaren lang een gastvrij en liefdevol onderdak wanneer ik in Den Haag was en menigeen heb ik daar ontvangen en heel wat besprekingen zijn daar gevoerd. Totdat onze Duitsche beschermers het noodig vonden die geheele mooie wijk met den grond gelijk te maken. Maar dien middag ontmoette ik er W. Röell, die meer van mijn benoeming afwist dan hij los wilde laten. Hij is het geweest, die de stukken op Oorlog gelicht heeft en de stof geleverd heeft voor een conduitebeoordeeling! Van hem heeft de lijn geloopen naar Van Lynden en van dezen naar Ruys. Den avond van dezen gedenkwaardigen en vermoeienden dag gebruikte ik | |
[pagina 78]
| |
voor de bestudeering van een mij door den Minister ter hand gesteld stuk over het te volgen bestuursbeleidGa naar voetnoot9. Daarin werd in de eerste plaats als richtlijn aangegeven: ontwikkeling van zelfbestuur, zoowel algemeen in samenwerking met den Volksraad als regionaal. Overdracht van belangrijke takken van dienst zou hierbij eisch zijn, terwijl bijzondere aandacht zou moeten worden geschonken aan lagere organen van Inlandsch zelfbestuur, zooals de dessa op Java en Madoera en de Indische volksgemeenschappen in de Buitengewesten. Maar om te beginnen zou toch de algemeene bestuursinrichting van de hoogere organen - met name die van de afdeelingen en van het gewest - aan de bedoelingen van het nieuwe stelsel moeten beantwoorden. De voorstelling, als zou, als het ware laagsgewijze, de nieuwe bestuursinrichting zich moeten ontwikkelen uit de lagere volksgemeenschappen tot de afdeeling (residentie) en uit de afdeelingen tot de provincie, werd voor Indië een ongerijmdheid genoemd. Gewezen werd verder op het belang van een goed bestuurscorps, zoowel Europeesch als Inlandsch. In de toekomst zou de taak van het eerste zich meer en meer moeten bepalen tot hooger toezicht zonder rechtstreeksch ingrijpen, terwijl de eigenlijke bestuursvoering dan in gelijke mate overgelaten zou dienen te worden aan de Inlandsche bestuurders onder algemeene leiding van de Europeesche autoriteiten. Wat de centrale gezagsorganen betreft, werd gewezen op de verminderde beteekenis van den Raad van N.I. als gevolg van de instelling van den Volksraad en op de toegenomen beteekenis van het ambt van Departementshoofd. Op den duur zou hun salaris gelijk gesteld moeten worden met dat van den Raad van N.I. Ten aanzien van de Inlandsche beweging nam de Regeering het standpunt in, dat zij boven de partijen staat. Het is echter plicht om met beleid en kracht in te grijpen in geval van revolutionair streven. Voor de defensie verwees de Minister naar de grondslagen, welke dienaangaande krachtens Koninklijke machtiging in 1927 zijn vastgesteldGa naar voetnoot10. Die grondslagen stellen als doel: in de eerste plaats handhaving van het Nederl. gezag in den Archipel; verzekering van rust en orde; in de tweede plaats vervulling van den militairen plicht als lid van de volkengemeenschap. De mate, waarin laatstgenoemde taak kan worden vervuld, wordt luidens de grondslagen nauw bepaald door onze financieele en personeele krachten. Het totaal voor land- en zeemacht per jaar te besteden bedrag is beperkt tot een bepaalde fractie van de gewone jaarlijksche inkomsten (toen vastgesteld op 26,5%). | |
[pagina 79]
| |
Ten slotte werd nog een woord gewijd aan art. 177 Ind. StaatsregelingGa naar voetnoot11. In het algemeen werd bevordering van de Christelijke zending aanbevolen. Alleen bij uitzondering, in geval handhaving van rust en orde dat beslist vordert, achtte de Minister beperking der toelating van de zending te rechtvaardigen. Tegen deze uiteenzetting bestond bij mij geen bezwaar, waarvan ik den Minister op zijn telefonisch verzoek den 2en Mei schriftelijk mededeeling deedGa naar voetnoot12. Van 2-5 Mei waren ellendige dagen. De rust is weg, men heeft geen belangstelling meer voor het gewone gedoe en men kan toch niets doen vóór de benoeming is afgekomen. Dan dringt de vraag zich op of je geen groote gekheid hebt gedaan, of je in staat zult zijn ook maar eenigermate te voldoen aan de eischen die gesteld zullen worden. Allerwege werd de toestand als zorgwekkend beoordeeld. Al lang was ik zelf met den gang van zaken in Indië geenszins ingenomen. Niet zoozeer waren het de financieele en economische toestand, die mij verontrustten, maar vooral gaven de politieke verhoudingen daartoe aanleiding. De hyperethische richting deed m.i. veel kwaad; er werd over de onafhankelijkheid van Indië gesproken als over iets aanvaardbaars, een quaestie van tijd slechts en zelfs niet eens van langen tijd; het gezag werd niet voldoende hoog gehouden, wat verwarring gaf in de geesten van goedgezinden; te veel vrijheid werd gelaten, welke natuurlijk misbruikt werd en dan noodwendig leidde tot repressieve maatregelen, gecoquetteerd werd met de onbetrouwbare schreeuwers van de nationalistische groepen, alles met de beste en edelste bedoelingen, maar met groote onrust en ontreddering als gevolg. De Leidsche richtingGa naar voetnoot13 vierde hoogtij. Bladen als De StuwGa naar voetnoot14 en de Nwe. Rott. Ct. stonden vol van die zelfgenoegzame, opgeblazen stukken, waarin men met zoo welwillende minachting kon neerzien op andersdenkenden. Wat al staatslieden van breede allure en diep inzicht waren aan het bewind! Maar ze hadden zoo ruimen blik in een verre toekomst, dat ze m.i. de behoeften van het heden over het hoofd zagen en van louter staatkundig inzicht te kort schoten in het dagelijksch bestuursbeleid. | |
[pagina 80]
| |
Als ik deze dingen bedacht werd de twijfel of ik zou voldoen wel niet weggenomen, maar groeide toch de overtuiging dat het goed was, dat ik had aangenomen, al was het maar alleen, omdat daardoor verhinderd werd, dat een ander die plaats ging bezetten. Ik zou althans veel, dat mij verderfelijk leek, kunnen voorkomen. Den 5den vertrok ik naar Engeland, waar ik op Leigh Court logeerde, besprekingen had met house-agents voor den verkoop van Stoke Lodge en met Arthur Clow, mijn stockbroker voor het beheer van mijn Engelsche bezittingen, een groot deel van mijn uitzet bestelde bij Nicholl in de Regentstreet en de vergadering van de Anglo-Saxon bijwoonde. Ik hoopte daar Deterding op de hoogte te stellen, maar deze was afwezig en ik kon nu alleen van de Engelsche vrienden afscheid nemen. Den geheelen namiddag van den 7en heb ik op Leigh Court met de gastvrouw hartelijk en intiem zitten praten, het afscheid van een gezin en een huis, waar wij veel gastvrijheid en vriendschap hebben genoten. | |
BenoemingToen ik den 8en te Hoek van Holland aankwam, stond er al een reporter op mij te wachten. Het lieve leven begon; bij K.B. van dien dag no.7 kwam de benoeming af. Gedurende de eerstvolgende dagen ging een storm over mij heen. De bladen stonden natuurlijk vol beschouwingen; verrassing was de hoofdtoon; ik was voor de tweede maal ‘uit de lucht komen vallen’Ga naar voetnoot15. Olierelaties en weinig kennis van Indië werden op den voorgrond gesteldGa naar voetnoot16, maar over het algemeen achtte men mij niet a priori volkomen ongeschikt, zoodat men de resultaten van dit experiment wel wilde afwachten. Na de eerste uitbarsting kwam men echter tot bezinning en de vraag werd gesteld: Waarom Colijn niet? Met groote koppen verscheen die vraag weldra in vele krantenGa naar voetnoot17. Zij zou ook worden gesteld in de Eerste Kamer bij de behandeling van de Indische begrooting. Bij een bezoek op 26 Mei deelde Prof. Lohman mij mede, dat hij daartoe zou overgaan. Ik merkte op, dat voor een hoogleeraar in het staatsrecht die vraag mij staatsrechtelijk vreemd voorkwam. Of hij dat toen ook inzag, weet ik niet, maar hij heeft het stellen van de vraag overgelaten aan den anti- | |
[pagina 81]
| |
revolutionair Briët. Van dezen kregen wij daarbij een ophemelarij van Colijn te hooren, die werkelijk misselijk wasGa naar voetnoot18. Lohman sloot zich overigens geheel bij Briët aanGa naar voetnoot19; de beide heeren waren het er roerend over eens, dat de benoeming van Colijn oneindig beter zou geweest zijn... wat ook mijn besliste meening was. De heer Mendels viel mij, zooals niet anders te verwachten was, hevig aan vanwege de olierelatieGa naar voetnoot20; dat punt was trouwens in de pers reeds ruimschoots besproken. Mijn persoon werd dan wel meestal buiten geding gesteld (alsof het daarop niet juist aankwam!), maar dat gaf dan pas goed ruimte om blijk te geven van lofwaardige integriteit. Hoe het zij, ik heb in de Regeering altijd gewaardeerd, dat zij mij benoemd heeft, niettegenstaande die relatie. Dat was politieke durf, die maar al te dikwijls ontbreekt. De debatten in de Kamer gaven natuurlijk weer aanleiding tot hernieuwde beschouwingen in de pers, waarbij dit maal Colijn voortdurend betrokken werdGa naar voetnoot21. Het was nog al geestig van Het Volk om als slotopmerking de vraag te stellen of het soms de bedoeling van de Regeering zou zijn geweest om dezen ‘charmanten aristocraat’ uit te zenden als ‘olie op de golven’Ga naar voetnoot22. Intusschen was mijn verhouding tot Colijn door den loop der omstandigheden min of meer ondoorzichtig geworden. Een gelukwensch, zooals van zoo vele anderen, had ik van hem niet gehad. De Standaard was naar aanleiding van mijn benoeming niet onvriendelijk, maar opvallend kort geweest. Op 9 Mei verscheen een driestar, luidende:
‘De nieuwe G.G. Een volkomen gaaf en eerlijk karakter. Een goed verstand. Een evenwichtig temperament. Zie daar de attributen van den nieuwen Gouverneur-Generaal van Ned.-Indië. | |
[pagina 82]
| |
Attributen van groote beteekenis voor elk hoog ambt, maar vooral in dit ambt. Of Mr. De Jonge opgewassen zal blijken te zijn tegen de moeilijkheden, die hem in Indië wachten, vooral de groote financieele moeilijkheden, zal de uitkomst alleen kunnen leeren. Voor Nederland, voor Indië en voor hemzelf hopen wij er het beste van. En we voegen er aan toe, dat onze beste wenschen hem vergezellen nu hij deze gewichtige taak aanvaardde.’ Een en ander beviel mij niet al te best. Ik had geen lust naar Indië te gaan met een mokkenden Colijn in mijn rug. Ik vroeg hem daarom opheldering, waarop ik den 27en een antwoord ontving, dat mij slechts matig bevredigde: de Minister heeft mij over de benoeming geconsulteerd en ik heb U aanbevolen, zoodat voor het vermoeden, dat ik Uwe benoeming niet goedkeur, geen grond bestaat. Een gelukwensch deed ik U reeds toekomen in de Standaard en herhaling daarvan leek mij overbodig (onder vrienden laat zich grootere hartelijkheid toch wel denken) en voorts verklaarde hij zich bereid tot elk gesprek, dat ik wenschte. Zoo was in ieder geval de weg gebaand voor een onderhoud, dat den 1en Juni 's avonds bij Colijn aan huis plaats had. We hebben de zaak toen eens uitgesproken, hetgeen aanvankelijk nog al stroef ging, maar toen kwam moeder ColijnGa naar voetnoot23 binnen om even te feliciteeren en met hare spontane hartelijkheid verbeterde zij de sfeer aanmerkelijk. Daarna heb ik hem uiteengezet, dat natuurlijk ook ik van oordeel was, dat zijn benoeming veel beter zou geweest zijn, maar dat ik tevens meende, dat hij een nog belangrijker taak hier te lande te vervullen had en dat ik daarom gemeend had het mij gedane aanbod te moeten aanvaarden. Bij de gedachtenwisseling bleek hij wel min of meer gekrenkt, echter niet door mij, maar door den Minister, die hem niet ronduit had gezegd waarop het stond. Hij zou dat allerminst hebben kwalijk genomen en zou dan ook alleen in uiterste noodzaak een benoeming hebben aanvaard. Ontstemd was hij over het malle gepraat in de Eerste Kamer, maar ook dat was natuurlijk niet aan mij te wijten. Ik hoorde nu ook, dat het in den Ministerraad heeft gestaan tusschen Van Karnebeek en mij; de Minister was vóór v.K., Ruys de Beerenbrouck voor mij (lijn Röell - v. Lynden van Sandenburg - Ruys!). Toen de Graaff in deze quaestie Colijn raadpleegde, gaf Colijn aan mij de voorkeur en achter dit oordeel heeft de Minister zich toen teruggetrokken. Door dit gesprek was de kou uit de lucht en wij scheidden van elkaar even hartelijk als vroegerGa naar voetnoot24. Ook van Deterding had ik geen felicitatie ontvangen en daar ik geen gele- | |
[pagina 83]
| |
genheid had gehad hem mijne benoeming persoonlijk mede te deelen, schreef ik hem alsnog een afscheidsbrief, ook om hem nog eens te bedanken voor den steun, dien ik steeds van hem mocht ontvangen. Uit zijn antwoord d.d. 20 Mei haal ik het volgende aan, typisch wegens het slot over het dividend van de Koninklijke: ‘U heeft wel een zeer moedigen daad gedaan als Nederlander om die benoeming te accepteeren en ik geloof alle Hollanders moeten U er dankbaar voor zijn. Ik hoop slechts dat iedereen het zal apprecieeren dat dit voor U (ik kan het beter beoordeelen dan misschien iemand anders) een groote opoffering is. Het moet mij van 't hart, dat ik U met leede oogen naar Indië zie vertrekken. In den Raad der Koninklijke zijn wij niet bepaald verwend met gezonde, helpende opmerkingen, die ik zoo dikwijls van U mocht hooren. Intusschen is het vooral voor mij een groote genoegdoening dat U misschien in Indië de gelegenheid hebt de lui te vertellen dat, hoe groot de Koninklijke ook is en hoe tevreden de aandeelhouders ook kunnen zijn, onze dividenden nu niet bepaald uit den hemel komen vallen en dat wij heel wat tonnen olie moeten verkoopen en heel wat oceanen moeten bevaren voor wij één percent verdiend hebben.’ | |
VoorbereidingToen aldus de debatten in de Kamer waren afgeloopen, het geschrijf in de couranten was geluwd en alle felicitaties waren beantwoord, was de benoeming afgewerkt en brak de tijd van voorbereiding aan. Te dien einde had ik mij reeds den 11en Mei op het Departement van Koloniën geïnstalleerd, waar ik als regel dagelijks zat, bij mijn zuster Marie logeerend, terwijl ik dan de weekends op ‘de Beele’ doorbracht. Het waren drukke dagen op het Dept.; besprekingen met den Minister en hoofdambtenaren en veel bezoeken, waaronder ik speciaal noem die van Treub, wiens gezondheid toen al reeds niet goed was (hij stierf een maand later) en van Idenburg, die touchant wasGa naar voetnoota. Daarbij kwamen de vervelende beslommeringen verbonden aan ambtscostuum en uitrusting, terwijl allerlei regelingen getroffen moesten worden voor het beheer van ‘de Beele’ en andere bezittingen gedurende onze afwezigheid, zoowel hier als in Engeland. De uitmonstering van het Landvoogdelijk personeel gaf in het bijzonder moeilijkheid. Van Stirum had indertijd een beroemde uitmonstering gehad met zijn wapen en in zijn kleuren (rood en zilver). Fock en De Graeff hadden die kleuren behouden en hadden het wapen vervangen door een monogram: D.F. en d.G. (met jonkheerskroontje). Men deed nu uit Indië het voorstel om het persoonlijke monogram te doen vervallen en te vervangen door G.G. Het denkbeeld om het persoonlijke wapen | |
[pagina 84]
| |
of monogram te doen vervallen had mijn volle instemming. Tegen het voorstel had ik echter 2 bezwaren: 1. het monogram deed mij te veel denken aan de uitmonstering van Gemeentewerklieden met hun petten, waarop G.R. (reiniging), G.W. (waterleiding), of G.G. (gas); 2. de kleuren moeten een grondslag hebben, want, hebben ze dien niet, dan wordt de uitmonstering een maskeradepak of circuslivrei. Het liefste had ik het Rijkswapen gehad, maar ik achtte dat toen niet politiek; bij de heerschende stemming in Indië leek het mij voor den nieuwen Landvoogd, die toch al voor reactionair werd aangezien, niet wenschelijk ‘to rub it in’. Het Indische wapen zou dan te gebruiken zijn. Maar wat was dat? De krans met het zwaard bleek het wapen van Batavia te zijn. Bij de raadpleging van den Raad van Adel bleek daar het ontwerp van een Indisch wapen te bestaan, dat men echter in 1928 om politieke redenen niet had vastgesteld. Dat was zeer wel bruikbaar: het schild overlangs verdeeld in twee helften, de eene met de Nederl. leeuw (wel wat lang gerekt!) op blauwen ondergrond, en de andere helft met het kasteel in rood op gouden ondergrondGa naar voetnoot25. Ik vroeg | |
[pagina 85]
| |
nog aan den Raad van Adel of er bezwaar was dien gouden ondergrond door een zilveren te vervangen en toen dat niet het geval was, dacht ik, dat wij er waren. Immers wij zouden het Indische wapen voeren en de bestaande kleuren, rood en zilver, zouden ontleend zijn aan de Indische helft daarvan. Aanstonds vroeg ik den Minister dit ontwerp-wapen nu bij K.B. te willen doen vaststellen. Maar, o neen, dat kon heelemaal niet; daarover moest de Volksraad eerst gehoord worden. Daar zat ik weer; wachten kon ik niet langer; de boel moest besteld worden en ik zag mij genoodzaakt mijn eigen wapen en kleuren te nemen. Het was heel netjes, maar ik heb het toch altijd betreurd, vooral toen ik in Indië zag, dat ik best het Rijkswapen had kunnen gebruiken. Dat komt voor op verschillende gebouwen (bv. Paleis Rijswijk, Schouwburg) en in het paleis op tafelzilver en het groote servies. Ook de paleisbedienden hadden er dus voorzien van kunnen zijn. Ik heb niet nagelaten mijn opvolger daarop bijtijds te wijzen. Bij mijn vertrek was de uitrusting in blauw en goud. Men had nu alleen het wapenschildje behoeven te wijzigen: in plaats van het persoonlijke wapen de gouden leeuw op blauwen ondergrond en in plaats van het jonkheerskroontje de Koningskroon, dan had de geheele uitrusting verder kunnen blijven en ware eens voor al de quaestie van de uitrusting van het paleispersoneel opgelost geweest. Die quaestie is voor iederen nieuwen Landvoogd vervelend; men heeft na zijn benoeming wel andere dingen om zich mee bezig te houden! Elke wijziging ten deze geeft aanleiding tot commentaar, dat niet dienstig is voor het prestige van het paleis. Toch is het even noodig, dat die zaak in orde is (er is toch al zoo weinig uiterlijk vertoon) als dat zij een officieel en geen particulier karakter draagt. Maar mijn opvolger heeft niet gewild en is weer met zijn eigen uitmonstering, ik meen in rood, zwart en goud, gekomen. 't Is jammer dat daarmede een goede gelegenheid om tot continuïteit te geraken ongebruikt is gelaten, ook al beseffen wij met smart in het hart, dat het er thans misschien niet veel meer toe doet. Er waren ook aangenamer bezigheden. 3 Juni werd ik in Restaurant Royal uitgegeten door Röell, Insinger en Woltman, waarbij ik zooveel hartelijkheid ondervond, dat ik de herinnering hieraan als goud bewaar. 8 Juni naar de Landbouw Hoogeschool te Wageningen; 13 Juni naar de Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer; 14 Juni thee bij Prins Hendrik, die te kennen gaf, dat een reis van de Prinses misschien mogelijk zou zijn als hij haar begeleidde. Ik wees dit dadelijk af, daar dan het karakter van de reis | |
[pagina 86]
| |
geheel zou veranderenGa naar voetnoot26. 16 Juni naar Engeland voor passen van kleeren en definitief afscheid van vrienden en personeel. Bij het afscheid van Gardner, mijn tuinbaas, liepen de tranen over zijn gezicht; Kemp, de cowman, die onbeheerschte en driftige Ier, liet mijn hand maar niet los en zoende die telkens, zooals hij wel meer deed in oogenblikken van levendige gevoelens van trouw en toewijding. Kiss, met wien ik den laatsten middag op Leigh Court doorbracht, was aandoenlijk en toen ten slotte 's avonds op het station Clow, die veel bij ons aan huis was geweest en zich nu ook al niet goed kon houden; op het laatste oogenblik stopte hij mij nog een étui met een mooie pijp in de hand als souvenir! Ik was blij, dat het over was; men kan je ten slotte wel kapot krijgen. Thuis gekomen vond ik 137 brieven als antwoord op mijn advertentie voor een hofmeester. Na het noodige onderzoek vestigde ik ten slotte mijn keuze op Van DreumelGa naar voetnoot27. Deze man heeft ons gedurende de geheele bestuursperiode trouw, eerlijk en doeltreffend gediend. Hij is ons van groot nut geweest en heeft er altijd voor gezorgd, dat de huishouding van het paleis goed liep. Zoowel de dagelijksche maaltijden als de groote diners en recepties waren steeds tot in de puntjes verzorgd. Deze dingen behooren in orde te zijn en het is een groot gemak voor een Landvoogd als hij daarop rekenen kan. Gemakkelijker was het vinden van een nieuwen Intendant, waarvoor Kapitein CramwinckelGa naar voetnoot28 zich aanbood, die onder Fock als adjudant had gediend en dien ik van vroeger kende. Met hem hebben wij niet zoo veel succes gehad; het ging niet zoo best met de dames en toen er steeds straffer bezuinigd moest worden, heb ik den staf met één man verminderd, hem na een jaar laten gaan en de vervulling van zijn plaats opgedragen aan De StoppelaarGa naar voetnoot29, die reeds adjudant was. Kort daarop hadden wij de eerste aanraking met de Indische samenleving door een bezoek op ‘de Beele’ voor de lunch van 3 inlandsche vorstenzoons, de Tengkoe's Otteman en Amiroeddin van Deli en Anwar van SerdangGa naar voetnoot30. Vooral de eerste twee waren aardige, vlotte jongens; wij hebben ze nog te Parijs gezien en later verscheidene malen in Indië, waarbij een prettige verhouding ontstond. Op ‘de Beele’ kwamen zij onder geleide van Baron Van NagellGa naar voetnoot31 en Herbert Cremer en vertoonden zich daar in vol ornaat, wat wel sensatie verwekte. | |
[pagina 87]
| |
Eindelijk zij nog vermeld het Regeeringsdiner op 9 Juli in Hotel de Witte Brug, aangeboden door Minister De Graaff. Een vrij vervelende plechtigheid; ik kreeg zoo'n behoefte om eindelijk eens aan mijn taak te beginnen en er niet meer aldoor tegenaan te kijken. Deze stemming werd er niet beter op toen meer en meer waarschijnlijk werd, dat de herbouw van ons afgebrand paviljoen op de Parijsche tentoonstelling zóó spoedig volbracht zou zijn, dat ik op doorreis de opening zou kunnen bijwonenGa naar voetnoot32. In den loop van de maand werd de waarschijnlijkheid zekerheid, zoodat wij bij de pakkerij nu weer rekening moesten houden met aparte bagage voor Parijs. De eerste week van Augustus was hoofdzakelijk aan de pakkerij gewijd. In Indië had men daar menschen voor; hier moesten wij alles zelf doen en dat bij een temperatuur van over de 80o. Maar 9 Augustus 's avonds waren wij met alles klaar en den volgenden dag ging het heele zaakje naar Rotterdam. Nu begon het op te schieten: 5 Augustus beëediging, audiëntie en lunch op Soestdijk, waar de Koningin verbleef. Na de beëediging 1½ uur met H.M. in Haar werkkamer gepraat. Maar het conflict bleef ook nu niet uit! Wij spraken over de politiek van De Graeff, ik betoogde daarbij, dat mij daarin niet hinderde zijn ethische en linksche neigingen, maar veeleer het in het gevlei komen van den inlander. Want, zeide ik, wij zijn tegenwoordig toch eigenlijk allemaal linksch vergeleken bij vroeger, Uwe Majesteit even goed als ik en iedereen. Dat was nu misschien niet voorzichtig gezegd, maar het was toch duidelijk een niets onbehoorlijks bedoelende gedachtenformuleering in een ernstig gesprek. Maar H.M. vloog op: Mijnheer De Jonge, ik verzoek U mij niet te qualificeeren; ik ben noch linksch, noch rechtsch; ik sta boven de partijen, ik heb geen meening enz. enz. Toe maar, dacht ik, daar krijgt de nieuwe G.G. een ongenadig katje; hoe dien tik behoorlijk terug te geven. Toen H.M. eindelijk zweeg, zei ik doodkalm: ‘Ja, als U.M. er geen meening op na houdt, dan is het vrij nutteloos hier staatszaken te zitten bespreken.’ Daarop ging H.M. uitleggen wat Zij eigenlijk bedoelde, wat ik natuurlijk best wist, maar ik kreeg nu de gelegenheid om op mijn beurt Haar uit te leggen, dat ik niet bedoelde Haar te qualificeeren. De conversatie kabbelde daarna weer door, maar wij zijn geen stap tot elkaar gekomen. Zij zond toch iemand uit voor 5 jaren om Haar te vertegenwoordigen op een zoo belangrijken post, maar geen woord van waardeering of aanmoediging; zoo koud als ijs. Wat een verschil hiertegenover de houding van de Koningin-Moeder, door wie ik na de lunch speciaal werd ontvangen. Alles hartelijkheid en bezorgdheid. Bij het afscheid hield Zij mijn hand vast en legde toen Haar andere hand daarop. Ik had moeite om niet op een knie te zinken en mij over die lieve handen heen te buigen. | |
[pagina 88]
| |
De reis van de Prinses werd afgewimpeld. Zeer uit de hoogte deelde H.M. mede, dat daaraan voorloopig niet gedacht kon worden. Ik heb het groote belang er van toch nog even naar voren gebracht, maar dat was natuurlijk boter aan de galg. Ik vond het stom van de Koningin, daar ik overtuigd was, dat eenzelfde goede gelegenheid zich niet meer zou voordoen. Intusschen zij erkend, dat de lunch voortreffelijk was. Wij waren er met ons vieren, mijn vrouw, ik en de 2 meisjes. Het was héél warm! | |
Vertrek en reisMaandag, 17 Augustus, zijn we dan eindelijk vertrokken, van Zutphen naar Parijs. Wij logeerden in Hotel Continental, waar de Nederl. heeren van de tentoonstelling een keurig appartement voor ons hadden gereserveerd. Dinsdag waren wij de gast aan een lunch van dat Comité, waarbij Fock, de voorzitter, een hartelijk speechje hield. Daarna had de opening van ons paviljoen plaats; de herbouw in 6 weken was werkelijk een prestatie geweest. De Fransche Minister van Koloniën, Paul Reynaud, zei het zoo aardig in zijn toespraak: het eerste paviljoen was mooi; het toonde ons wat Ned. Indië is; het tweede paviljoen is zeker even mooi, misschien nog mooier, maar met dit verschil, dat het ons toont wat Holland is. Fock hield een rede en ik moest natuurlijk ook wat zeggen, wat geen bezwaar gaf, daar Loudon zoo vriendelijk was geweest voor mij een speechje klaar te maken, dat zou passen in de omgeving!Ga naar voetnoot33 's Avonds groot diner, aangeboden door den Minister Reynaud en Maréchal LyauteyGa naar voetnoot34. Vóór het diner overhandigde eerstgenoemde mij de ster van Groot-officier van het Légion d'Honneur. Donderdag, 20 Augustus, kwamen wij dan toch eindelijk te Marseille aan en konden wij aan boord gaan van de ‘Patria’ van de Rott. Lloyd. Hier moesten wij afscheid nemen van mijn zoon Jan, die voor zijn studie achter bleef en ons eerst later gevolgd is. Aan boord had men alles gedaan om het ons aangenaam te maken. Wij hadden een keurig appartement, een eigen werkkamer stond tot mijn beschikking, een employé van de Maatschappij reisde mee om ons van dienst te zijn. Gelukkig was de boot niet zwaar bezet. We hebben dadelijk receptie gehouden, zoodat iedereen kon kennis maken en niemand ons meer behoefde te ontwijken. Over het verloop van de reis valt weinig te vermelden; het was uiteraard wat officieeler dan anders. Zoo kwam te Port-Saïd een vertegenwoordiger van de Regeering ons aan boord verwelkomen; twee auto's werden te onzer beschikking gesteld met politiegeleide en de Canal Cy bood een motorboot aan voor | |
[pagina 89]
| |
een tocht in de haven. Aardig waren ook de hulde- en gelukwenschtelegrammen van passeerende Nederlandsche schepen. In de Roode Zee was het wel heel warm; 97o is te veel; iedereen leed er onder. Van werken kwam in die dagen niets. Toch moest ik nog de laatste hand leggen aan mijn rede voor den VolksraadGa naar voetnoot35. Daarmede heb ik veel moeite gehad; ik had natuurlijk nog niets te zeggen, kon geen program ontwikkelen, was nog niet op de hoogte van den toestand. Ik versta nu eenmaal niet de kunst van fraaie, niets zeggende zinnen aaneen te rijgen, zooals sommigen dat zoo benijdenswaardig kunnen. Het resultaat was dan ook naar mijn gevoelen zeer matig en misschien in verband daarmede herinner ik mij op die reis wel oogenblikken van ernstige depressie te hebben gehad! Daar er niemand anders zich voor aanbood, leidde ik Zondag 30 Augustus, een godsdienstoefening, die ik gebaseerd had op een preek van Ds. VermeerGa naar voetnoot36 over den tekst: Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld wint en lijdt schade aan zijn zielGa naar voetnoot37. Op den volgenden Zondag zat ik er toen weer aan vast en sprak ik over Gods liefde in verband met den tekst: Alzoo lief heeft God de wereld gehad enz.Ga naar voetnoot38, een toespraak van eigen maaksel. Zij had nog een onverwacht gevolg: een van de passagiers, Mevrouw HarmsenGa naar voetnoot39, echtgenoote van den Directeur van de NILL Mij.Ga naar voetnoot40, met wie wij maar weinig waren omgegaan, daar zij zich zeer apart hield, naderde mijn vrouw met de vraag of ze mij iets mocht geven. De explicatie was deze: zij bezat 2 volkomen gelijkvormige ‘moestika's’Ga naar voetnoot41, gekregen van een oude grootmoeder met opdracht één daarvan te geven aan iemand, wiens geluk zij zou willen verzekeren en dien zij het waardig zou achten. Haar geheele leven had zij die dingen bewaard, maar onder mijn laatste toespraak had zij de ingeving gekregen, dat ik de persoon was, aan wien zij een exemplaar moest aanbieden. Zoo iets weigert men natuurlijk niet, ook al hecht men er misschien minder waarde aan dan de geefster. De bedoeling was dat ik het aan een platina kettinkje om den hals zou dragen. Dat was mij te lastig; het kettinkje is voor iets anders gebruikt, maar de moestika zelf heb ik sindsdien aan mijn sleutelring bij mij gedragen. Men zegt, dat het dan niet helpt; tant pis; toch hecht ik aan het ding! Intusschen waren wij den 5en te Colombo aangekomen, waar wij den gebruikelijken tocht maakten. Mijn indruk was lang niet zoo diep als in 1919, | |
[pagina 90]
| |
maar ik had dan ook meer aan mijn hoofd! Den 7en Captain's dinner, waarbij onze brave gezagvoerder Noorthoorn van der KruyffGa naar voetnoot42 de honneurs waarnam en ik een speech hield om zijn Maatschappij, hem en zijn staf te bedanken voor al hun goede zorgen. En dat was de laatste rustige dag, want den volgenden morgen bereikten wij Sabang! Toen was het spel begonnen; de ‘De Ruyter’ en de ‘Kortenaer’ lagen op ons te wachten; de eerste saluutschoten klonken; de bemanning opgesteld en joelend bij het voorbij varen; commissie van ontvangst; inspectie van eere-wacht, het gewone ceremonieel, zooals later zoo dikwijls meegemaakt, maar toen nog nieuw. Dan doen zich daarbij wel eens figuren voor, die voor den nieuweling verwarrend zijn, zooals de aanbieding van ververschingen door den Gouverneur van Atjeh, PhilipsGa naar voetnoot43 in het huis van den controleurGa naar voetnoot44, waarbij de vrouw van den Administrateur der Sabang MijGa naar voetnoot45 ontving. Den gen te Medan eenzelfde plechtigheid, algemeene belangstelling, verschillende zeer mooie bloemstukken, o.a. van rose lotusbloemen, die ik sindsdien in Indië niet meer gezien heb, afkomstig ook van daar verblijvende familieleden de Jonge van Zwijnsbergen en CampensnieuwlandGa naar voetnoot46. Ik ontving hier ook een zeer eigenaardigen brief van den heer Meyer RanneftGa naar voetnoot47, voorzitter van den Volksraad, met allerlei wenken omtrent mijn te houden rede. Mijn eerste opwelling was daarop een scherp antwoord te geven, maar ik heb maar aangenomen, dat de bedoeling goed was en het niet gedaan, terwijl ik nog een kleinigheid in de rede veranderde. Van Medan ging het naar Singapore, waar het gebruikelijk is, dat de uitkomende en thuisvarende G.G. ontvangen worden op het Government House; de eerste voor een middagthee, de tweede voor het ontbijt. De GovernorGa naar voetnoot48 zelf was op dienstreis, zoodat de Colonial Secretary, ShelleyGa naar voetnoot49, de honneurs waarnam te midden van veel andere autoriteiten en leden van de Hollandsche kolonie. Afwisselend werden verschillende personen naar mijn tafeltje gebracht. Het geheel was niet onaardig met het prachtige uitzicht van het terras over stad en haven, waarvan toen wel niemand kon droomen, dat dit alles eens in Japansche handen zou zijn. De familie, die ieder voor zich vlot in zijn Engelsch is, doet bij zulke gelegenheden opgeld. | |
[pagina 91]
| |
Aankomst en overdrachtMaar toen naderde dan toch de groote dag van Zaterdag, 12 September. Het was dien dag vroeg op, 5 uur, en dadelijk in ambtscostuum! Om 6 uur afscheid van het convooi, toen aankomst te Tandjong Priok, om 7 uur ontvangst aan boord en verder volgens program. Ontvangst ten paleize, waar De Graeff ons hartelijk welkom heette. Kennismaking met den Raad van N.I., die daar aanwezig was; aanbieding van de versierselen van Grootkruis Oranje-Nassau aan den aftredenden Landvoogd en toen naar den Volksraad, bij het gaan De Graeff rechts en ik links in het rijtuig, bij het terugkeeren omgekeerd. De Graeff hield een zeer emotioneele rede, een soort zelfverdediging: ‘Ik heb gewerkt zoolang het dag was’, met bijkans hartstochtelijke dankbetuiging aan sommigen zijner medewerkersGa naar voetnoot50. Mijn redeGa naar voetnoot51 daarna was wel heel dor en nuchter; dit was dan ook de algemeene indruk. Maar in de gegeven omstandigheden was zij, achteraf gezien, toch zoo slecht niet. Mijn inleiding besloot ik met de verklaring, dat ik er naar zou streven een goed Landvoogd te zijn. Daarna sprak ik mijn voorganger toe om er dan aan te herinneren hoe men blijkens de eerste berichten uit Indië omtrent mijn benoeming mij beschouwde als een onbeschreven blad papier, welke formu-leering ik gaarna aanvaardde, daar zoo'n onbeschreven blad papier mij liever was dan een vol geschreven met fraaie woorden en pakkende leuzen. Ik verklaarde mij ook in de toekomst daarvan te zullen onthouden, wat zeer noodig was in verband met de moeilijke omstandigheden, waarin Indië zich bevond als gevolg van tweeërlei oorzaak: een snelle ontwikkeling, waarmede de krachten des lands geen gelijken tred hadden kunnen houden en tegelijkertijd een wereldcrisis van ongekende hevigheid. Ingrijpende bezuinigingen zouden dus moeten worden toegepast en het was geen opwekkende gedachte dat dit mijn taak zou zijn, maar een gezonde staatshuishouding eischt nu eenmaal een sluitende begrooting. Ik betoogde verder de noodzakelijkheid van continuïteit als eisch van practische politiek en kondigde aan, dat in verband daarmede zou worden voortgegaan met de bestuurshervorming, terwijl ik het van geen nut achtte theoretische beschouwingen te wijden aan de vraag of met de wet op de Staatsinrichting het eindpunt van de staatkundige ontwikkeling bereikt was dan wel een verder liggend eindpunt moest worden beoogd. ‘Politieke leuzen, welke in tijd van welvaart dienst kunnen doen, zijn thans van geen nut; het gaat thans niet om het wenschelijke, maar om het mogelijke.’ Eindelijk wees ik op het nut van de groote bedrijven bij de tegenwoordige maatschappelijke structuur om te besluiten met de wenschelijkheid van een welvaartspolitiek, die er op uit is de draagkracht van de inlandsche bevolking te vergrooten, zoodat in haar een breeder en hechter fundament | |
[pagina 92]
| |
wordt verkregen voor den bovenbouw van staatszorg, waartoe zij meer en meer geschikt moet worden gemaakt door de verzorging van haar intellectueele en cultureele belangen. De Graeff liet ons bij deze gelegenheid allen staan, wat uiterst vermoeiend was - er is in Indië niets zoo vermoeiend als lang staan! - en m.i. niet aan de plechtigheid ten goede kwam. Dit is één van de dingen, die ik gewijzigd heb; als ik optrad in den Volksraad, moest ieder zitten en begon ik ook met zitten. Dan stond ik op als ik ging spreken behalve de twee keeren, dat ik om gezondheidsredenen zittend sprak. Toen ik overdroeg, evenzoo; tijdens mijn rede zat Starkenborgh naast den troonzetel; toen hij sprak, zat ik op die plaats. Het geheel was daardoor rustiger en waardiger en voor de betrokkenen veel minder vermoeiend. Na den Volksraad ging het weer terug naar het paleis, waar zich inmiddels hadden opgesteld directeuren van de Departementen, hoofden van diensten, vreemde consuls enz. Reeksen gezichten en namen, waarvan men zich natuurlijk niets herinnert. Dat is in de eerste dagen een van de moeilijkste dingen: namen en gezichten samen te brengen. Toen ook dit achter den rug was, moesten wij wachten tot het vertrek van De Graeff, wien ik persoonlijk uitgeleide moest doen aan het station. |
|