Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| ||||||||||
3 Bij de KoninklijkeNog vóór het einde van 1918 trad een groote verandering voor mij in. Colijn, die sinds 1 Maart 1914 directeur van de Bataafsche Petroleum Maatschappij was, vroeg mij bij die maatschappij in dienst te treden met het directeurschap in het vooruitzicht. Zoo werd ik 1 December 1918 bij de B.P.M. te werk gesteld, op een voorloopig tractement van ƒ 20.000. Mijn benoeming tot waarnemend directeur volgde op 13 Maart 1919. | ||||||||||
Reis om de wereldDie eerste tijd was er uiteraard een van oriënteering, waaronder ook viel de reis naar Indië en andere belangen van de Maatschappij, welke mij kort daarna werden opgedragen. Ik herinner mij nog, dat Colijn mij deze opdracht gaf en dat ik toen antwoordde: ‘Goed, als ge maar toestaat, dat ik dan ook naar andere dingen kijk dan alleen naar olie,’ waarop Colijn mij glimlachend aanzag en zeide: ‘Ga jij Indië maar eens zien!’ Had hij toen reeds een voorgevoel? In ieder geval ben ik blij, dat ik ‘Indië heb gezien’ vóórdat ik daar als Gouv. Gen. kwam. De eerste indruk van Indië is overweldigend en ik had dien indruk niet gaarne te verwerken gehad in den moeilijken eersten tijd van een Landvoogdij. Den 17en Mei vertrok ik van Amsterdam (de treinverbinding naar Genua was na den oorlog nog niet hersteld) per s.s. ‘Vondel’ van de Maatschappij Nederland, in gezelschap van Gerretson als secretaris. Een gedetailleerde beschrijving van de reis kan achterwege blijven, daar ik daarvan een afzonderlijk dagboekje heb gehoudenGa naar voetnoot1. Ik ga daarom de zeereis, opgevroolijkt door | ||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||
Maclaine PontGa naar voetnoot2, Mevr. Lambach en Mevr. Sibinga MulderGa naar voetnoot3 met dochter, die ik later als Mevr. RamaerGa naar voetnoot4 in Indië terugvond, overigens stilzwijgend voorbij. Mijn eersten diepen indruk van de tropen ontving ik te Colombo; de bekende tocht naar Hotel Lavinia geeft den totok dan ook veel moois te zienGa naar voetnoot5. Den 16en Juni arriveerden wij te Sabang en zetten wij voet aan wal van het Grooter NederlandGa naar voetnoot6; den 22sten ontscheepten wij te Tandjong Priok. Ik logeerde bij den Hoofdadministrateur DubourcqGa naar voetnoot7. Aan hem en zijn secretaris ZaalbergGa naar voetnoot8 heb ik veel te danken. Zij hebben mij inderdaad niet alleen olie laten zien, maar Indië getoond. Met groote zorg waren de reisprogramma's samengesteld; daarin was zooveel mogelijk het bezoek- en bezienswaardige opgenomen; de regeling was uitstekend; ik werd van de eene administratie naar de andere overgegeven; overal was voor auto's of ander vervoer, maaltijden en logies gezorgd. Dat maakte wel, dat de reizen overvuld en dus zeer ver- | ||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||
moeiend waren, maar men herstelt zich snel in Indië en het was de moeite waard! Van 22 Juni tot 7 Juli te Batavia verblevenGa naar voetnoot9; autotochten in de omgeving; Buitenzorg natuurlijk met Plantentuin; langs dien weg de eerste sawahs gezien; bezoeken aan autoriteitenGa naar voetnoot10; kleeren laten maken; besprekingen op het kantoor; diners en concerten; vergaderingen van den Volksraad enz., enz.Ga naar voetnoot11 | ||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||
Op mijn verzoek om audiëntie werd ik door den G.G. Van Limburg Stirum ontvangenGa naar voetnoot12; eenige dagen later ontving ik een uitnoodiging voor het diner, waarbij - het was geenszins officieel - wel wat al te veel plechtigheid heerschte; Van Stirum voerde eigenlijk alleen het woord, de anderen zwegen of fluisterden slechtsGa naar voetnoot13. | ||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||
Den 7en Juli vertrokken wij Java in. Mijn dagboek begint dien dag met de woorden: een dag van onuitsprekelijke weelde! Wij gingen Zuidwaarts naar de Wijnkoopsbaai en vandaar naar Bandoeng, waar weer bezoek aan autoriteiten en tochten naar ondernemingen in de omgeving, die alle gelegenheid boden om van den prachtigen Preanger te genieten. Toen naar Garoet, waar wij van uit Ngamplang het uitzicht hadden over de vlakte van Garoet bij helderen maannacht. En zoo ging het Java door per auto of te paard (over het Diëng-plateau) naar Djokjacarta. De Resident JonquièreGa naar voetnoot14, een uiterst waardig en suffisant man, had voor ons een receptie bij den SultanGa naar voetnoot15 gearrangeerdGa naar voetnoot16. Ik ontmoette toen nog den ouden Sultan, den grootvader van den tegenwoordigen. Een typisch slanke, echt Javaansche figuur van groote distinctie, nog oer-conservatief. De Resident vertelde mij met blijkbare voldoening, dat hij juist gedaan gekregen had, dat de KroonprinsGa naar voetnoot17 naar Holland zou gaan. Deze zelf maakte toen weinig indruk; ik heb hem later als Sultan niettemin leeren hoogachten. Hij had niet dien fijnen, langen, smallen als uit hout gesneden kop van zijn vader, maar wel diens groote hoffelijkheid; zij waren beiden vorsten. Toen wij de verlichte pendopo verlieten brandden langs den weg naar de kratonpoort slechts enkele fakkels. In het halfduister zaten overal gehurkte figuren en het tooverachtige van het geheel werd nog verhoogd door een groote rosse maan, die juist boven de kratonmuur heen kwam kijken. Van Djokja ging het over Semarang naar Tjepoe, waar we weer eens iets aan olie gedaan hebben: terreinen en fabrieken, demonstraties van de boortechniek, les in de geologie op het kantoor, theorie en practijk van raffinage en parrafine-fabricage. Voeg daar nog bij recepties en diners, alsmede een smoorhitte, dan is dat genoeg om een mensch klein te krijgen. Aan het diner bij den Administrateur PouwGa naar voetnoot18 gaf ik het dan ook bijna op; ik was bijkans bewusteloos van slaap en moeheid; de eenige keer op reis dat men iets aan mij gemerkt heeft, maar wij waren dien dag dan ook om 5 uur begonnen en ik kon pas over 12 's nachts inrukken. Van Tjepoe naar Soerabaja, onder weg een suikerfabriek, toen de fabriek te Wonokromo en het Lidah- | ||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||
terrein en nog naar Grisee voor een batikkerij. In Soerabaja zelf havenwerken, Marine-etablissement, recepties, diners; een aardige mooie stad, levendig en werkzaam; het Parijs van Indië. Via Modjowarno, waar bezoek aan de zendingsinrichtingen, gingen we naar Tosari om een dag en twee nachten behoorlijk uit te blazen. Op 24 Juni te 5 uur vertrokken wij per K.P.M. naar Bandjermasin. De Javareis zat er op. Wat was het mooi toen wij den 26en bij zonsopgang de Barito opvoeren! Den 29en waren wij te Balikpapan, die wondere streek van technische bedrijvigheid tegen de eenzame en onherbergzame kust van Borneo. De administrateur Van GoethemGa naar voetnoot19 bezorgde ons een paar volle en vermoeiende dagen. Zooals mijn dagboek zegt: het was een caleidoscoop van ketels, machines, pompen, pijpleidingen, gebouwen en menschen. In den avond van 1 Aug. gingen wij aan boord van de ‘J.H. Menten’, een stoombootje van de Maatschappij, om de boorterreinen te bezoeken. Den 5en waren wij te Tarakan, waar wij in één dag alles hebben afgedaan; 's avonds weer op de Menten en 9 Aug. kwamen wij 's morgens vroeg te Makassar aan. Wat waren die dagen op de Menten en op de ondernemingen warm! Maar nu kregen wij verademing; het was een mooie tocht via Bonthain en Boeloekomba naar de pasanggrahan van Borongroppoa, waar wij een nacht in een heerlijke koelte doorbrachten. Maar wat zaten we daar in een uithoek! En toen naar Bali! Van 12 tot 20 Aug. zijn we daar geweest, zuiver voor ons genoegen, want er is geen olie te zien! De aankomst zeer vroeg in den morgen zal ik nooit vergeten. Wij voeren langzaam recht op de kust af; rechts van ons de ondergaande volle maan, zoowat 30o boven den horizon, in een donkeren blauw-grijzen nachthemel, een lange zilveren rimpelende weerspiegeling op het stille water naar ons toezendend; links de opkomende zon op gelijke hoogte, den hemel in rose, oranje en gouden tinten kleurend en met gelijke weerspiegeling naar ons toe van zuiver goud. Het was adembenemend mooi. Wij hebben op Bali gedaan wat de toerist gewoonlijk doet, tot hanengevechten en lijkverbranding toe en wij hebben ons verwonderd hoe men daar diep in het binnenland zulke feestelijkheden kan meemaken zonder eenigen overlast of zelfs maar onwelwillendheid van de bevolking. Zou een vreemdeling op een kermis bij ons ten plattelande altijd hetzelfde kunnen getuigen? Van Bali weer terug naar Batavia, waar het nu afscheid nemen werd. Mijn afscheidsaudiëntie bij den G.G. werd een nacht overblijven op TjipanasGa naar voetnoot20. | ||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||
Wat herinnerde ik mij dat in 1931 nog goed! Het merkwaardige was, dat men toen nog niet den mooien weg van thans had; men moest den ouden Poentjakweg op met hellingen, die voor een niet sterke auto onneembaar waren. De 30en Aug. vertrokken wij per ‘Van Lansberge’ van de K.P.M. naar Palembang; onderweg nog even een kijkje genomen te Muntok op Banka. Te Pladjoe was het onder de leiding van den administrateur Van TienenGa naar voetnoot21 weer het oude liedje; wij deden getrouwelijk alle fabrieken, installaties, pompstations, pijpleidingen, hospitalen en wat dies meer zij. Den 4en Sept. begonnen wij den doorsteek; eerst naar Moeara Enim en vandaar te paard naar Kampong Minjak en Batoe Kras, waar overal de olie centra van Europeesche samenleving had gevormd in een wildernis, waar men zorgt 's avonds vóór donker thuis te zijn wegens de tijgers. Toen Soebang Djerigi en den 9en waren wij weer terug te Moeara Enim. Vandaar ging het langs en over de Lematang en Endikat met prachtige ravijnen naar Pageralam, waar de B.P.M. een logeergebouw heeft met mooi uitzicht op de Dempo. Den volgende dag aankomst te Benkoelen, van waar met de ‘van Swol’ (gelukkig maar één nacht) naar Emmahaven, waar de heer De GrootGa naar voetnoot22 van | ||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||
de Dordtsche ons opving. We zijn niet te Padang gebleven, maar over de Soebangpas naar Solok gereden, vanwaar met den trein naar Sawah-Loento. Wij bezichtigden daar het mijnbedrijf en gingen door naar Padang-Pandjang om van hieruit de Aneh-kloof te doen, een wonder van schoonheid zelfs voor een oververzadigd gemoed. Eindelijk kwamen wij dien dag te Fort de Kock. Deze mooie plaats is wel een centrum van natuurschoon: Karbouwengat, Haraukloof, meer van Manindjau; het werd alles afgewerkt. Van Fort de Kock ging het via Hoeta Nopan naar Sibolga, waar wij 's avonds nog een bezoek brachten aan den aardigen Resident VorstmanGa naar voetnoot23. De bekende 1000 bochten-weg bracht ons van Sibolga naar Taroetoeng en Baligé, waar wij den nacht doorbrachten om den volgenden dag zeer vroeg over het Tobameer het cultuurgebied te bereiken en in Medan af te stappen in Hotel de Boer. Wij gingen toen op stap met den Hoofdadministrateur van de Deli MaatschappijGa naar voetnoot24, bezochten Gouv. GrijzenGa naar voetnoot25, namen een kijkje op Brastagi en voort ging het weer naar Pangkalan Brandan en toen dit afgedaan was, naar Perlak. Zoo'n reis is niet altijd eenvoudig. Wij verlieten b.v. Pangkalan Brandan om half zes per auto naar station Besitang; daar alles op den trein tot Keudé Peureula; toen een goed uur de rivier op per launch en daarna een half uur per lorrie naar het etablissement. Als dat dan grondig bezichtigd is, om half acht receptie gehouden is in de soos en na afloop daarvan een uitgebreid diner genoten is bij den terreinchef, nu, dan is de dag al weer lang genoeg geweest. Van Perlak naar Bireuën, van waar wij den tocht naar Takengon gemaakt hebben, welke weg toen nog maar kort open was. 29 Sept. kwamen wij te Kota Radja aan, het eindpunt van onze Indische reis. We hadden wel heel veel gezien; de indrukken waren overstelpend geweest. Liefst was ik toen naar huis gegaan; voor de verdere reis voelde ik mij als afgestompt. Maar ik nam de herinnering aan ons Indië mee als een kostbare schat voor het verdere leven. En toen kwam dat oogenblik, waaraan ik altijd weer heb moeten denken en dat tenslotte een voorspelling is gebleken. Op 1 Oct. tegen den avond verlieten wij de haven van Oleh-leh per Gouvernementsstoomer ‘Nias’ op weg naar Penang. Wij voeren recht van de kust af; op het achterdek had men een stoel neergezet en ik zat daar, wat in lang niet was gebeurd, alléén. In een schittering van rood, goud en oranje ging de zon onder achter het scherp geteekende silhouet van de Barisan. Toen zij achter den bergrug verdwenen was, bleef de hemel in fellen oranjegloed. De bergketen was zwart daartegen; ook de kust was niet meer te onderscheiden; slechts zag men daar, waar de haven moest zijn, in de duisternis van den | ||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||
avond nog langen tijd den steeds kleiner wordenden witten vlaggestok met Nederlands driekleur. Ik was gefascineerd en in mij groeide een zekerheid, dat ik dat prachtige land zou terugzienGa naar voetnoot26. Indië had ik beleefd; de rest van de reis heb ik gezien. Van Penang naar Singapore, waar wij afscheid namen van Dubourcq en het verder moesten vinden met de heeren van de Asiatic. Natuurlijk moesten blikkenfabrieken en goedangs bekeken worden waar maar mogelijk (Samboe, Poeloe Bukom). Den 7en Oct. gingen wij aan boord van de ‘Castor’, een olie-boot - er was geen andere gelegenheid - waarop de accommodatie niet voortreffelijk was. Kapitein McDowell, een Australiër, was een eenvoudige, geschikte kerel; hij ging gebukt onder de lange afwezigheid van huis. Te begrijpen, als men hoort, dat hij om de 3 jaren 3 maanden verlof kreeg. En dan is dat varen in de Chineesche Zee geen pretje; wij hadden ruw, onaangenaam weer; de tyfoons zijn daar gevaarlijk. Een paar jaar later las ik het bericht, dat hij en zijn schip waren ten onder gegaan. Slachtoffers van het bedrijf! Het waren warme, kleffe dagen aan boord en ik was blij toen wij 15 Oct. Hongkong bereikten. Wat een schitterend plekje, wat een centrum van beschaving, rijkdom en macht, vlak tegen de kleurlooze, kale, bergachtige kust van dat geheimzinnig reuzeland China! Het uitzicht van het Peak-station, zoowel bij dag als bij avond, is onvergetelijkGa naar voetnoot27. Mr. WatsonGa naar voetnoot28 van de Asiatic zorgde goed voor ons en bracht ons ten slotte aan boord van de ‘Manila Maru’, die ons naar Shanghai zou brengen. Vermakelijk was, dat ik daar aan tafel zat naast Miss Morrison, een ‘professional’, zooals men dat noemde, en over mij een pastoor, die ostentatief het woord niet tot haar wilde richten bij de algemeene conversatie. Maar ik heb toch gedaan gekregen, dat ze met elkaar spraken; het ging hem daar ter plaatse toch niet aan wat zij in haar privé leven deed. Het gaat nog een heelen tijd de rivier op langs laag vlak land, voordat men te Shanghai aanlegt. Het doet denken aan Rotterdam. Ik logeerde bij den consul SchuurmanGa naar voetnoot29, daar geen plaats was in de hotels. Dit rustige, verzorgde milieu was een wellust na de rommelige weken, die achter ons lagen. Bezoek | ||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||
aan Upper- en Lower-Installation en drumfabriek, Shanghai-club met zijn beroemden bar, Fransche- en country-club, Internationale- en Fransche Settlement, Chineesche stad met haar nauwe straatjes vol bedrijven en uitstallingen (de tandarts had een groote schaal vol getrokken kiezen voor zijn deur staan!) en ook hier, evenals in Hongkong, een diner met de geheele Hollandsche kolonie. Na dat diner zaten wij nog net om 11 uur op den nachttrein naar Nanking, waar wij 's morgens vroeg, 23 Oct., aankwamen, koud en ellendig. De velden waren wit van de rijp; de overgang van tropenhitte tot vorst was wel wat heel snel geweest. Maar wij werden opgewacht door een paar aardige jonge employé's van de Asiatic, WestcottGa naar voetnoot30 en Ten BruggencateGa naar voetnoot31, die ons snel vervoerden naar hun huis, waar een heete kop thee, een warm bad, een flink ontbijt en een lekker brandend haardvuur het geleden leed spoedig deden vergeten. Nanking is wel heel interessant. Jammer, dat we niet wat meer tijd hadden; in den middag bestegen wij al weer den trein, waarin wij thans een privatecar tot onze beschikking hadden. Daarvan hebben wij tot den volgenden avond 8 uur genoten. Toen kwamen wij te Peking aan. Voor Peking hadden wij 3 dagen waarin wij heel wat hebben afgedaan. Legatie natuurlijk in de eerste plaats; Temple of Heaven, Nieuwjaars-Hall, Temple of Agriculture, Lamatempels, Tempel van Confucius, Classical Hall, Northern Lake. Den tweeden dag naar het Zomerpaleis, mooi, maar de ziel is er uit, verwaarloosd, overal menschen, die er niet hooren, en entrées. Het mooist van Peking vond ik de stadspoorten, waar schilderachtige groepen van menschen en kameelen te zien waren op stoffige dorre wegen, die zich in den woestijn verloren. Den derden dag Forbidden City met museum; lunch bij Gezant OudendijkGa naar voetnoot32 en 's avonds kropen wij weer in een private-car op weg naar Moekden, waar wij in den ochtend van 28 Oct. aankwamen. Ik was niet weinig verbaasd een Japansche spoorwegofficial op mij te zien afkomen met de vraag: ‘Are you the Ex-Minister of War of Holanda? Hij had instructie van zijn Headoffice mij te ontvangen onder aanbieding van een vrijkaart op de lijn der South Manchurian Railway Co. van Moekden naar Fusan! In den morgen bezochten wij te Moekden het Northern Mausoleum, waar de eerste Manchukeizer begraven ligt; een prachtig complex van muren, poorten en gebouwen, omlijst door mooi donker dennengroen. 's Middags bezoek aan het oude paleis en de typische stad, waartegenaan de Japanners bezig waren een uitgebreide nieuwe wijk te bouwen. 's Avonds weer op den trein en zoo door Korea naar Fusan, vanwaar de boot ons naar Shimonoseki bracht. Het lijkt alles heel eenvoudig, maar soms rijzen wel eens moeilijkheden. Zoo kwam | ||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||
dit keer onze bagage niet mee en moesten wij 12 uur in quarantaine blijven. Maar alles kwam terecht en wij konden den trein pakken naar Miyajima. Het is een wonderlijk gezicht, als men in den trein de meeste dames en heeren op de banken ziet zitten met de beenen onder het lichaam gekruist. Maar we waren in Japan en zagen weldra een typisch staal van Japansche schoonheid: Miyajima. Een beroemde tempel, wondermooie oude dennen tegen en op de rotsen, een park met een ravijntje en helder stroomend water, waarover een rood gelakt bruggetje, een prachtig roode maple op den voorgrond, daarachter donkere dennen en tegen de helling weer roode maples, waartusschen een theehuisje met een Japansch vrouwtje en zachte muziek. Hoe geheel anders dan Indië! Daar een natuur van bijkans overweldigende kracht en brutale rijkdom; hier alles verfijnder kunstmatiger en meer beheerscht. Ik ben mij in Japan wel nu en dan bewust geweest iets heel moois en liefs te zien, maar ik heb mij nooit, zooals een paar maal in Indië, door hetgeen ik zag werkelijk ontroerd gevoeld. Om 3 uur den volgenden morgen werden wij gewekt om de boot te kunnen nemen, die ons door de Inland Sea naar Onomichi bracht, vanwaar wij per trein te half elf 's avonds te Kobe aankwamen. Na den nacht door naar Kyoto, waar we reeds om 12 uur waren, zoodat nog tijd bleef voor bezienswaardigheden. De dag daarop Nara, met regen!, de eerste regendag van de reis. 's Avonds werd een wensch van Gerretson vervuld: diner met geisha's. Het zitten op den grond was op den duur pijnlijk: de geisha's waren kinderen, mooie poppetjes; gedachtenwisseling was uitgesloten, ook met ‘Madame’. Toen kwam ik op het denkbeeld het handeklapspelletje met hen te gaan doen, dat ze niet kenden en dat een uitbundig succes werd. Nog één dag voor shoppen (niet goedkoop) en bezoeken aan nog verschillende bijzonderheden en om 8.30 zaten wij al weer in den trein naar Yokohama, waar wij in den ochtend werden opgewacht door den vertegenwoordiger van de Rising Sun. Van hieruit bezochten wij den volgenden dag Tokio, waar wij ons ergerden aan het schamele voorkomen van de Nederl. legatie. Een bezoek in den namiddag aan Yoshiwara was wel wat ontijdig, maar gaf toch een indruk van wat daar omgaat. Den 8en Nov. scheepten wij ons in op de ‘Empress of Russia’ van de Canadian Pacific, waar we rust vonden voorzoover het ruwe weer dat toeliet. Van leven aan dek was geen sprake; lange kale rechte stukken, die men tweemaal per dag plichtmatig op en af liep; binnen in de smokingroom den heelen dag poker en in den salon dansen. Een reis naar Indië is gemoedelijker, al mag men bezwaar hebben tegen het overdadig ‘maksen’. Onder zulke omstandigheden was het niet aangenaam een dag tweemaal te moeten beleven, zooals wij den 12en Nov. deden. Den 17en kwamen wij te Victoria aan; door mist was het te laat geworden om naar Seattle door te gaan. Nu hadden wij nog slechts Amerika voor den boeg! | ||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||
Wij werden rondgeleid door den hulpvaardigen en vlotten Mr. Don. G. Fisher, manager van de Northern Division van de Shell of California. Hij bracht ons van Victoria naar Seattle en van daar naar Portland. De eerste indrukken van Amerika zijn wel van geheel anderen aard dan die in Indië of Japan. Hier geen geheimzinnige nachten met krekelgezang of theehuisjes tusschen mapletrees, maar schreeuwerige lichtreclames, draaiend, wentelend en van kleur veranderend, hooge huizen, druk verkeer, besef van eigen kracht en rijkdom; in Seattle zag men groote borden, waarop stond:
In deze omgeving viel tegen de accommodatie in de treinen. Als men gewoon is aan onze nachttreinen naar Bazel, dan is zoo'n Pullmancar een onding; die lange gang waarop alle compartimenten uitkomen, alleen afgescheiden door een gordijn, dat is wel erg ongezellig en niet geheel frisch; en dan dat ééne kleine hokje aan het eind, waar ieder zijn toilet moet maken en dat tevens als fumoir moet dienen; het is wel erg primitief! Maar als de neger-bediende de bedden weer heeft omgetooverd in gemakkelijke zitplaatsen, kan men genieten van het uitzicht, wat wij ruimschoots deden op de mooie Shastaroute naar San Francisco, waar wij 22 Nov. aankwamen. Wij werden ontvangen door Van EckGa naar voetnoot33 en den Vice-president GallagherGa naar voetnoot34, met wien wij in den namiddag een mooien toer in de omstreken maakten. Den volgenden dag ging een wensch van mij in vervulling, nl. een bezoek aan den grooten BurbankGa naar voetnoot35, van wien Prof. Hugo de Vries zoo aardig heeft verteld in zijn boek: ‘Naar Californië’. Een allervriendelijkste oude heer met fijn besneden kop en wit haar, die, toen hij bemerkte, dat ik niet geheel ondeskundig was, veel vertelde over zijn proeven en ons meenam naar den tuin om verschillende dingen te toonen. Het was een aardige dag. Nog een dag voor Martinez en toen vertrokken wij van Frisco naar Hotel Del Monte bij Monterey, een lange rit van 's morgens 10 uur tot half 7. Onderweg de big trees gezien. Del Monte is een reusachtig hotel, zeer mondain, de mooiste golflinks van de wereld en het publiek in overeenstemming daarmede! Toen gingen wij weer wat aan olie doen; bezoek aan Coalinga, waar wij in den bungalow van het camp een nacht overbleven. Vandaar naar Hotel Belvedère te Santa Barbara. Onze volgende halte was het mooie Mary- | ||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||
land Hotel te Pasadena met zijn schitterenden tuin en aardige daarin liggende begroeide paviljoens. Tevoren hadden wij Ventura bezocht en den dag na aankomst hadden wij noodig voor een tocht naar een plek in de heuvels, waar de Shell aan het boren was. De olie weet wat in dit land! Hoe het zij, welvaart heerscht er. Overal lieve bungalows met mooi aangelegde tuinen, wel onderhouden en goed gesnoeide boomgaarden, en dan waren wij er nog wel in den winter. Van onzen chauffeur (Mr. driver s.v.p.) een ouderen man, met wien wij den geheelen tocht mochten maken, kregen wij zoo nu en dan een sigaar in plaats van dat wij hem er een gaven. Zij waren zoo goed, dat wij naar adres en prijs vroegen: 15 ct, n.b. dollarcenten! Men schaamt zich dan haast een fooi te geven bij het afscheid, maar die werd toch heel gemoedelijk aangenomen. Het zijn zonderlinge lieden! Daar had men nu bv. de uitgestrekte wijngaarden. Jarenlang was de wijnbouw van Staatswege sterk aangemoedigd; groote kapitalen waren daarin belegd; in Indië hadden wijzelf kunnen constateeren hoe goed daar de Californische wijnen waren geïntroduceerd en terecht, en nu in eens in het land zelf de Prohibition. Als men dan vroeg: ‘Hoe doe je dat nu; je hebt dit bedrijf eerst aangemoedigd en nu vermoordt je het in eens?’, dan kreeg men ten antwoord: ‘Oh, never mind, dan maken ze maar wat anders van die druiven!’ Dat heeft men dan ook gedaan door er rozijnen van te maken. Van Pasadena naar Riverside, waar geluncht in de beroemde Mission Inn, om te overnachten in Los-Angelos. Van hier vertrokken wij den volgenden dag 5 Dec. naar Kansas City. De reis door eentonige dorre woestijn werd onderbroken door de bezichtiging van de Grand Canyon. Vanuit het hotel El Tovar maakten wij den gebruikelijken rondrit. Toen wij na de lunch nog een wandeling maakten, werden wij teruggedreven door een sneeuwstorm maar wij hadden genoeg van dit hoogst merkwaardige natuurwonder gezien. Op de verdere reis hebben wij geleerd wat winter in het Mid-Continent beteekent. Er was nog mijnwerkersstaking ook, waardoor kolennood en groote vertraging op de spoorwegen. Zoo bleef er maar één dag voor Tulsa en 2 halve dagen en 1 nacht voor St. Louis, waar Waterschoot van der GrachtGa naar voetnoot36 de honneurs deed. Ook hier weer, in het Hotel Statler, verbaasde ik mij over de ongezelligheid van de Amerikaansche stadshotels. In de lobby is het altijd een bende; die plaats is er meer voor het publiek dan voor de gasten; iedereen loopt in en uit, leest er couranten, schrijft er brieven; nergens een gezellig zitje. Hoofdzaak was het bezoek aan de refinery te Woodriver. 12 Dec. vertrok ik naar Washington met achterlating van mijn reisgenoot, die nog naar Mexico moest. In Washington was het in eens heel zacht; wat een overgang! Onze lawyer daar, Mr. Carroll, een oud en toen ziek man, toonde mij de stad zoo'n beetje, waarbij van belang het Capitool met de Library of Congress en het Witte Huis. En toen als slotstuk | ||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||
New York, waar ik mij in verbinding stelde met onzen Mr. AireyGa naar voetnoot37 na eerst in het Van der Bilthotel neergestreken te zijn. Met een zeer geschikten guide van het hotel heb ik voor allerlei formaliteiten kunnen zorgen en zoo ben ik den 17en Dec. eindelijk in allergemeenst weer op de ‘Noordam’ terecht gekomen, dankbaar, dat ik wat van Amerika gezien had, maar ook dankbaar, dat ik het weder verlaten kon. Een zonderling land vol tegenstrijdigheden. Iemand noemde het een gekkenhuis; ik vond het veeleer een kinderkamer vol groote kinderen, waaraan je niet weet wat je hebt; ze zijn simplistisch en sluw, enthousiast voor een idee en akelig zakelijk, egoïst en zelfopofferend, verkwistend en schriel, goedhartig en inhalig. Maar rijk en sterk en zich daarvan bewust. Denk eens aan, dat 80% van de ingeschrevenen geschikt waren voor den militairen dienst. En rijk; natuurlijk, zeide Gallagher, zijn wij rijk met onze bosschen, mijnen, land, rivieren, spoorwegen, enz. Van de pers kon ik geen hoogen dunk krijgen. De headlines waren voor een moord of echtscheiding. Zelfs met de toen in het brandpunt der belangstelling staande peacetreaty wist men geen raad. Of toch wel: de studenten moesten maar uitmaken of het verdrag met of zonder reservations moest worden aangenomen! Een werkelijk invloedrijke publieke opinie kon ik dan ook niet waarnemen. Daarmede zal wel verband houden, dat men daar van het Gouvernement duldde, wat men in een democratie niet verwacht zou hebben. Van het Federal Government slikte men alles. Mijn indruk was, dat de oorlog de Staten heeft samengesmeed tot een natie, waaromtrent ik in mijn dagboek aanteekende: een nieuw en belangrijk element in de wereldorde, waarvan niemand nog de beteekenis kan schatten. Zien wij die thans, nu zoo velen beducht zijn voor het Amerikanisme naast en benevens het bolsjewisme?Ga naar voetnoot38 | ||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||
Op Donderdag, 25 Dec. schreef ik in mijn dagboek: 1e Kerstdag aan boord; niets was er, dat je aan de beteekenis van dezen dag herinnerde. Alleen bij het aan dek komen, maakte de zee indruk. Het was verwonderlijk zacht; grijze regenlucht achter ons, een zilver-lichtende horizon onder een slap zonnetje vóór ons; kalme zee en mooie zwevende meeuwen. Een indruk van vrede. Eindelijk kwamen wij Zondag, 28 Dec. 's avonds vóór den Waterweg. Het ontschepen den volgenden morgen duurde nog lang, maar om 12 uur was ik thuis. De laatste zin van mijn dagboek luidt; ‘Wat een voorrecht is het zoo'n reis gemaakt te hebben, maar wat oneindig grooter voorrecht is het weer terug te komen in den kring, waarin zulk een schat van liefde voor je ligt opgesloten.’ Toen ik als M.v.O. was afgetreden, pikte de B.P.M. mij op en in verband daarmede vertelde ik van de reis, die ik al spoedig moest ondernemen. Vóór den aanvang van die reis vielen nog twee benoemingen; bij K.B. van 4 Januari 1919 nr. 11 tot Ondervoorzitter van het Nederl. Roode Kruis en bij K.B. van 20 Maart 1919 no. 21 tot Hoogheemraad van Delfland. Van de vergaderingen in het mooie oude Gemeenlandshuis te Delft zijn mij geen bijzondere herinneringen bijgebleven, behalve dan dat bij slecht weer de tochten daarheen niet altijd aangenaam fietsen waren. Van het Roode Kruis daarentegen valt te vermelden, dat het mij een conflict bezorgde met den voorzitter, Prins Hendrik. Reeds lang werd er gepraat over de wijze, waarop hij het Kruis van Verdienste bezigde om geld los te krijgen van menschen, die voor een lintje wel wat over hadden. Het was zeer wenschelijk, dat daaraan een eind kwam en toen dan ook in een vergadering weer een zeker aantal decoraties voorgedragen werden, verzette ik mij daartegen. Het gevolg was, dat de Prins, die niet ter vergadering was geweest, mij bezocht op het kantoor van de B.P.M. Hij was boos en stelde de kabinetsquaestie. Ik merkte daartegen op, dat het argument: als het niet gebeurt, ga ik heen, niet sterk was, want dat ik dat dadelijk beantwoordde met het gelijkwaardig argument: als het wèl gebeurt, ga ik heen. Hij werd toen kalm en betoogde, dat hem voor deze decoraties door het Hoofdbestuur reeds toestemming was gegeven, waarop ik hem toezegde mijn bezwaren te zullen laten vervallen als dat zoo was, maar dat ik dat eerst in de notulen zou nagaan. Uit dit onderzoek bleek, dat het hem niet | ||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||
bepaald was toegezegd, maar dat hij was afgescheept met een verlof om later op de zaak terug te komen. Om de zaak niet op de spits te drijven heb ik maar aangenomen, dat hij dat terecht als een toestemming had opgevat. Ik was er trouwens heelemaal niet op uit om hem weg te werken. De gelegenheid daartoe had zich al eerder voorgedaan; tijdens de reorganisatie van het Roode Kruis had de Koningin mij zelf gezegd, dat, als het aftreden van den Prins gewenscht werd geacht, daartegen geen bezwaar zou worden gemaakt, maar ik vond dat in 's lands belang bepaald ongewenscht, omdat de positie van den Prins toch al niet gemakkelijk was, hij neiging had zich bij allerlei zonderlinge elementen aan te sluiten en het dus niet geraden was hem het Roode Kruis te ontnemen, dat hem werk gaf, zijn belangstelling had, een eigen bureau verschafte en hem in een milieu hield, waarin hij nuttig kon zijn en weinig kwaad kon doen. Ook na terugkeer van de reis werden er aanslagen op mij gedaan. Reeds 6 Januari 1920 vroeg Minister Heemskerk mij om op te treden als voorzitter van de Commissie voor Georganiseerd Overleg, welk verzoek ik niet heb aanvaard. Den 12en van dezelfde maand bood Minister Ruys de Beerenbrouck mij het nieuw op te richten Departement van Defensie aan, maar ik was nu een anderen kant uit, zoodat ik ook hiervoor bedankte.Ga naar voetnoot39 In den loop van 1920 werd ik definitief tot directeur der B.P.M. benoemd. Bij K.B. van 20 Jan. no. 64 greep nog plaats een benoeming tot ondervoorzitter van de Zuiderzeeraad in opvolging van Colijn, die naar Londen verhuisd was. | ||||||||||
EngelandDoor dit vertrek van Colijn zat ik alleen op het Haagsche kantoor en ik denk nog altijd met genoegen aan deze Haagsche periode terug. Hierin kwam verandering door het aftreden van LoudonGa naar voetnoot40 als directeur van de Koninklijke en door den dood van Cohen StuartGa naar voetnoot41 te Londen. Er moesten toen nieuwe directeuren Koninklijke benoemd worden, terwijl men tevens hun aantal wilde uitbreiden. Dientengevolge werden 1 April 1921 als zoodanig benoemd: Colijn, ikzelf, De KokGa naar voetnoot42 en ErbGa naar voetnoot43, de beide laatsten afdeelingschefs van de B.P.M. Toen kwam DeterdingGa naar voetnoot44 op mijn kamer en vroeg mij of ik bereid was naar Londen te gaan. Na een telefoontje met mijn vrouw antwoordde ik bevestigend. Dat was een heel ding! Het zich los maken van ‘Duinweide’Ga naar voetnoot45, waar wij 15 | ||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||
jaren zoo prettig gewoond hadden en het afscheid nemen van familie en vrienden was moeilijk. Het zich vestigen in een vreemd land, met alles wat daaraan vastzit, evenzeer. Gelukkig hadden wij de hulp van Colijn en de andere heeren van het Londensche kantoor. Zoo hebben wij eenige dagen rondgetuft in de auto van Frits van WassenaerGa naar voetnoot46 om huizen te zien. Wij slaagden tenslotte met Stoke Lodge, Cobham, Surrey, een lieve plaats van ruim 30 acres, waar wij 9 jaren met groot genoegen gewoond hebben. En toen werd het iederen dag naar Londen per trein van 9.14 en 's middags laat terug. Dat werd allerminst een succes. Ik kwam niet in het werk; bleef er bij hangen. Ik bemerkte toen pas, dat Cohen Stuart, in wiens plaats ik was gekomen, al sinds jaren eigenlijk niet meer geregeld op het kantoor geweest was en dus ook geen nalatenschap van werk had achtergelaten. Werk veroveren op anderen, stel dat ik het gekund had, lag niet in mijn lijn, trouwens ieder klemde zich vast aan zijn eigen werk en liet daarvan niets schieten; in de hoogere rangen moest men zoo onontbeerlijk mogelijk zijn; de struggle for life was daar zeer levendig. Voor een Nederl. jurist waren de kansen inderdaad gering. Daarom ware het veel beter geweest als De Koknaar Londen was gegaan en ik in Den Haag was gebleven; hij zou zijn ingenieurskennis meegebracht hebben, welke ook in Londen van nut geweest zou zijn. Er schijnen redenen geweest te zijn, waarom hij, hoewel ongetrouwd, niet kon gaan, maar ik heb ze nooit leeren kennen. Hoe het zij, er ontstond een zeer onaangename toestand; ik was mijn geld niet waard en het is nog onaangenamer overpaid dan underpaid te worden. Dat het niet kon voortduren, was mij duidelijk, maar overijling leek mij niet gewenscht; de oplossing zou wel komen. Het verlossend woord kwam op een Commissarissenvergadering van de Koninklijke, waarin Deterding het onderwerp aansneed door mijn positie ter sprake te brengen, die hem niet bevredigend voorkwam. Toen kreeg ik de gelegenheid het mijne te zeggen: niet alleen onbevredigend, maar volkomen onhoudbaar. Ik maak niemand verwijten, al had men mij misschien beter kunnen inlichten omtrent mijn taak te Londen, maar ik heb nu zelf gezien, dat ik daar te veel ben en daarvoor is maar één oplossing, dat ik aftreed. De goede CapadoseGa naar voetnoot47, voorzitter van Commissarissen, riep mij nog over de tafel toe: ‘Gooi zoo je directeurschap niet weg’, maar de anderen grepen deze gelegenheid om van een onbruikbaar en duur heer zonder schadevergoeding af te komen, met beide handen aan. Wel werd het commissariaat mij in het uitzicht gesteld, maar ik was nu eenmaal aan het schoonschip maken, zoodat ik dat maar niet zoo dadelijk aanvaardde; ik behoef heelemaal geen doekjes voor het bloeden; als iemand schuld heeft, dan ligt die natuurlijk in de eerste plaats bij mij; daarom aanvaard ik het commissariaat niet, tenzij de heeren mij uitdrukkelijk verklaren, dat zij dit | ||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||
wenschen en op prijs zullen stellen. Die verklaring kreeg ik, zoodat ik de vergadering verliet, niet meer als Directeur, maar als toekomstig Commissaris. Wat een bevrijding! Ik was een hoop geld kwijt, maar had mijn vrijheid terug; ik bleef in nauw contact met een zoo belangrijk en interessant bedrijf als dat van de Koninklijke en zou nog ƒ 30.000 inkomen hebben uit het commissariaat. Ik moet zeggen, dat Deterding, die anders nog al eens onbehouwen en ruw kon zijn, deze aangelegenheid bijzonder welwillend behandeld heeft. Ik mocht hem graag en behoud goede herinneringen aan de vele reizen, die wij samen gemaakt hebben. Hij koos mij dikwijls om aan zijn tafeltje in de Pullmancar te zitten en als ik dan voor een bookstall op Liverpoolstreetstation nog wat stond te koopen, kwam de steward, die ons allen kende, al naar mij toe met de woorden: ‘Sir Henry is waiting for you, sir’. In die 1½ uur Londen-Harwich werd dan heel wat afgepraat; dan was Deterding te bereiken, wat hij in een vergadering zelden was. Menigmaal heb ik gemerkt, dat wat ik hem dan zeide, invloed heeft gehad. Hij was onvermoeibaar; niet als de andere heeren liet hij de auto's aan den Hoek wachten om pas om 8 uur van daar te vertrekken, maar dadelijk bij aankomst ging hij van boord om half 6 in nacht en sneeuwstorm en zette dan in de auto het gesprek van den vorigen avond voort, terwijl ik huiverend van kou en narigheid met een katterigenkop daarbij zat. Er kon een groote persoonlijke charme van hem uitgaan, als zijn donkere oogen je vriendelijk aankeken, maar ook kon hij agressief en ruw zijn. Hij deed zich overal gelden, of dat nu in Den Haag, Londen of elders was. Het kantoor te Londen beheerschte hij volkomen, al zaten daar een hoop Engelschen in het hartje van hun City. Het meest bewonderde ik hem op de balansvergaderingen van de Koninklijke. Dan passeerde dat heele enorme bedrijf in zijn commercieele, financieele en politieke beteekenis de revue en bleek hij steeds van alles op de hoogte. H.W.A.: Hij Weet Alles! Naast hem was de jonge Lord BearstedGa naar voetnoot48, president van de Shell, een heel andere figuur, rustig en bedaard, niet ongeschikt, onmiskenbaar joodsch, maar toch al een stuk beter dan de oude Marcus SamuelGa naar voetnoot49, dien ik nog een paar maal in het begin heb meegemaakt. Diens broer Sam Samuel heb ik geregeld ontmoet op de vergaderingen van de Anglo-Saxon, typische figuren van de joodsche plutocratie, zooals men dat tegenwoordig noemt. Veel aanstootelijker was Sir Robert Waley Cohen, al was hij nog zoo knap en werkzaam; men zag hem dagelijks op het kantoor, evenals AgnewGa naar voetnoot50 (Anglo-Saxon) en DebenhamGa naar voetnoot51 (Asiatic). Tot hen, die geregeld de reis naar | ||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||
Holland meemaakten, behoorden ook Sir Reginald Macleod en MitchellGa naar voetnoot52, en dan natuurlijk Colijn en KesslerGa naar voetnoot53, maar ook Colijn kon het te Londen niet houden. Hij was daar gekomen in een tijd toen Deterding niet op kantoor kwam. Men moest dus wel bij hem komen en zoo had Colijn zich in een jaar tijd aardig ingewerkt. Maar toen begon Deterding weer belangstelling te toonen en zich met de zaken te bemoeien en toen ging het niet meer. Op een kantoor als dat te Londen gaan de zaken daarheen waar ze het snelst een beslissing kunnen krijgen; en dat was Deterding als die er was. Zoo trad ik dan 1 November als directeur af en fungeerde sindsdien als commissaris. Dit bracht met zich, dat ik eens in de maand naar Holland moest voor de maand-vergaderingen van de B.P.M. en daartusschen nu en dan de wekelijksche vergadering van de Anglo-Saxon te Londen ging bijwonen. En verder was ik vrij om van het buitenleven op Stoke Lodge te genieten. Er was eigenlijk geen reden om langer in Engeland te blijven, integendeel, als ik naar Holland ware teruggekeerd, zou ik, evenals de andere Commissarissen, ook zijn benoemd tot lid van den Raad van Beheer van de B.P.M., maar het was er zoo goed, dat ik alle pogingen om mij daarvandaan te halen, heb weerstaan. In Augustus 1922 bood Minister Ruys de Beerenbrouck mij eerst het Dept. van Marine, daarna dat van Oorlog aanGa naar voetnoot54. In April 1923 was het de Commissaris der Koningin in Zuid-Holland, Sweerts de Landas WyborghGa naar voetnoot55, die mij wilde lijmen voor Rotterdam, op het aannemen waarvan Min. Ruys in Juni persoonlijk sterk aandrong. Bij brief van 27 Nov. van hetzelfde jaar vroeg Beelaerts van BloklandGa naar voetnoot56 mij om toe te treden tot een kabinet, dat hij aan het vormen was, maar niet tot stand heeft gebracht. Eindelijk informeerde Lex van LyndenGa naar voetnoot57, Commissaris in Utrecht, bij brief van 1 Febr. 1924 of ik eventueel hem zou willen opvolgen. Omtrent deze laatste aanbieding heb ik wel even geaarzeld, maar per slot van rekening zou ik veel moeten opgeven en eenige verplichting zag ik niet. Voor deze betrekking zou men gemakkelijk een ander kunnen vinden en zeker heeft men den beteren man gekozen toen men den sympathieken en knappen Herman 's JacobGa naar voetnoot58 benoemde, geboren en getogen in het Utrechtsche, mijn oud-rector, voor wien ik altijd een bijzondere hoogachting heb gekoesterd. Later bemerkte ik, dat dit bedanken mij kwalijk genomen is door Colijn, die de bewerker van het aanbod was ge- | ||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||
weest. Hij had niet geheel ongelijk. Op het laatst van zijn ministerschap van Oorlog vroeg hij mij eens hoe ik mijn carrière dacht en wat ik gaarne zou willen worden, waarop ik toenmaals antwoordde, dat de positie van een Commissaris der Koningin in een provincie mij wel aanlokte. Als je zoo'n positie dan wordt aangeboden, behoor je inderdaad eigenlijk niet te bedanken! Ook anderen waren met mijn houding niet ingenomen. Ik ontmoette Insinger eens - hij was toen Generaal en Commandant Veldleger - die mij het afslaan van verschillende betrekkingen verweet: ‘Je krijgt mij te veel allures van een bourgeois satisfait!’ Zeg me nu eens wat wil je worden?’ Ik antwoordde: ‘Willen doe ik niets, maar het eenige dat ik de moeite waard vind, is het Gouverneur-Generaalschap.’ ‘Dan zullen we je Gouv. Generaal maken,’ ging hij lachend voort. Maar dat lukte niet, want kort daarop werd De GraeffGa naar voetnoot59 benoemd. Dat was wederom een pak van het hart; eerst in 1921 bij de benoeming van Fock, toen in 1926 bij de benoeming van De Graeff benauwde mij dat voorgevoel van Indië te zullen terugzien, waarvan ik bij mijn vertrek uit Indië in 1919 zoo onder den indruk was geweest. Maar nog iemand vond, dat ik terug moest komen; die goede, lieve Koningin-Moeder. Eenige malen liet Zij zich in dien zin uit en dat werd mij natuurlijk overgebracht. Zij was altijd zoo vol belangstelling in ieders wedervaren! | ||||||||||
Terug naar HollandMijn plan was zoo lang mogelijk aan Stoke Lodge vast te houden. Dat werd mij in zoover gemakkelijk gemaakt, dat ik in de latere jaren geen aanbiedingen meer kreeg; alleen kwam Herman van Karnebeek, de opvolger van Sweerts, in Juli 1928 nog eens op Rotterdam terug, waar toen burgemeester WijtemaGa naar voetnoot60 pas overleden was. Ik was mij echter zeer wel bewust, dat eens tot terugkeer besloten zou moeten worden in verband met de meisjes. Zoo lang die nog niet volwassen waren, kon men het haar in Engeland aardiger geven dan waar ook, maar aan volwassen meisjes mag men den eigen vaderlandschen kring van familie, vrienden en kennissen niet onthouden; het sociale milieu, dat in Holland voor haar openstond, kon ik haar in Engeland niet verschaffen en ook de groote gastvrijheid en vriendschap, die wij op Leigh Court van de familie Peto Bennett ondervonden, konden dit gemis niet goedmaken. Na eenige kostschooljaren in Engeland zou CivileGa naar voetnoot61 den winter van 29/30 in Parijs verblijven als einde van hare opvoeding, zoodat ik moest rekenen op terugkeer naar het vaderland in het voorjaar van 1930. Reeds lang tevoren ben ik aan het huizen zoeken gegaan; er was niet veel beschikbaar, maar in | ||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||
Mei 1929 kon ik toch besluiten tot aankoop van Huize ‘de Beele’Ga naar voetnoot62 te Voorst. De verbouwing en inrichting daarvan heeft veel moeite en geld gekost, maar een jaar later konden wij het nieuwe huis dan toch betrekken. Het duurt eenigen tijd alvorens men in een nieuw huis is ingeleefd, alles zijn juiste plaats heeft en men zich weer aan een dagelijkschen gang van zaken heeft gewend. ‘De Beele’ had dit groote voordeel, dat wij thans voor het eerst onze bezittingen bij elkaar konden hebben. ‘Duinweide’ was daarvoor veel te klein; een deel van onze meubels was dan ook toen bij Mutters opgeslagen. Naar Engeland hadden wij maar weinig meegenomen; voor onze installatie hadden wij nog al wat nieuws gekocht en later hadden wij bij een sale op Woodlandspark mooie dingen kunnen verkrijgen, o.a. een Sheraton-salonameublement en een walnut hall-ameublement. Met dit alles was bij den verbouw van ‘de Beele’ rekening gehouden, zoodat ik kon inrichten op een wijze, dat ieder ding tot zijn recht kwam. Nadat ik nog had aangeschaft wat ontbrak en alles zoowat klaar was, hebben wij laat in het najaar een groot inwijdingsfeest gegeven, waarvan ik mij herinner hoe aardig het was Prinses Juliana te zien plezier hebben, hoe mooi Lutgarde van RechterenGa naar voetnoot63 was, hoe lief Daisy van RappardGa naar voetnoot64 mij na afloop een zoen gaf en hoe populair onze uit Engeland meegekomen Charles Toogood, in zijn witte kokspak met hooge muts achter het buffet, zich bij alle gasten wist te maken. De terugkeer naar Holland had tenslotte voor mij het gevolg dat ik met ingang van 15 Mei 1930 benoemd werd tot lid van den Raad van Beheer van de B.P.M., hetgeen mij, naast mijn salaris als Commissaris der Koninklijke, nog een inkomen van £ 2.000 verschafte. |
|