Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
2 Minister van oorlogWerd ik beloond, omdat ik Minister Bosboom trouw bleef? Laat ik liever zeggen, dat ik mijn trekken thuis kreeg! Toen Bosboom door de motie-Marchant over de oproeping van landstormplichtigen zich genoodzaakt had gezien tot aftredenGa naar voetnoot1, kreeg ik Zaterdag, 12 MeiGa naar voetnoot2, een telefoontje van hem om even bij hem aan huis te komen. Hij deelde mij toen mede mij als zijn opvolger aan den Premier te hebben aanbevolenGa naar voetnoot3. Dat was een heel ding; de stap is groot van naamloos ambtenaar tot regeeringspersoon. De vooruitzichten waren niet fraai: de buitengewone omstandigheden, zich toespitsende moeilijkheden op internationaal gebied, een gemobiliseerd leger, dat er al lang schoon genoeg van had, een parlement, dat niet meer mee te krijgen was, een verhouding tot het Opperbevel, die te wenschen overliet; aanlokkelijk was het niet! Daartegenover stond het besef, dat ik een oplossing was; ik kende het departement en de zaken, die daar in behandeling waren; ik had daar een leidende positie en kon zonder meer het werk voortzetten; naar een militair behoefde dan niet gezocht te worden; een bekwaam officier zou niet aan het leger onttrokken worden. Hoezeer ik tegen de zaak opzag, zij had voor mij persoonlijk één aantrekkelijken kant, dat ik los zou komen van den ambtenaarsstoel. Maandag, 14 MeiGa naar voetnoot4, moest ik Bosboom op het Dept. mijn antwoord geven. | |
[pagina 28]
| |
Bewust van het zwakke punt in de figuur van burger-M.v.O., ging ik dien morgen eerst naar den chef der IIe Afd., Generale Staf, toenmaals Majoor InsingerGa naar voetnoot5, met wien ik zeer wel was, en bracht hem op de hoogte van den toestand, daaraan toevoegend, dat ik het aanbod niet kon aanvaarden als ik niet zeker kon zijn van zijn volle medewerking als militair adviseur. Hij moest niet zijn een verlengstuk van den Generalen Staf in het Dept., maar de van het Hoofdkwartier onafhankelijke adviseur van den Minister. Die medewerking werd mij voor 100% toegezegd en heb ik ook gehad. De band met Insinger is tot aan zijn te vroegen dood steeds nauw gebleven. Ik had groote hoogachting voor hem; een militair in den besten zin van het woord, bekwaam en algemeen ontwikkeld, hooghartig, maar een heer, positief in zijn opvattingen, maar niet bekrompen, een man, die wist te gehoorzamen en te bevelen. Toen ik dezen man achter mij wist, heb ik mij tegenover Bosboom bereid verklaard. Intusschen trad Rambonnet op ad interimGa naar voetnoot6 en toen dat eenigen tijd duurde, dacht ik al, dat de bui zou overdrijven. Maar jawel, op 9 Juni kreeg ik een briefje van den Premier om te 2 uur bij hem te komen. Het onderhoud was kort. Toen ik hem zeide in beginsel bereid te zijn, maar dat ik mijzelf niet geschikt achtte, antwoordde hij, dat ik dat maar aan anderen ter beoordeeling moest overlaten. Daarop vroeg hij of ik accoord ging met het buitenlandsche beleid van het Kabinet, waarop ik bevestigend kon antwoorden, en wat mijn standpunt was in zake de drooglegging van de Zuiderzee, hetwelk ik aldus aangaf, dat bij een zoo groot landsbelang de defensie zich behoort aan te passen aan dat belang en niet omgekeerd. Ik kreeg den indruk, dat het wel erg eenvoudig was om Minister te worden!Ga naar voetnoot7 Bij K.B. van 13 Juni 1917 no. 20 werd ik benoemd met ingang van 15 Juni. Om 10 uur dien dag werd ik op het Huis ten Bosch door H.M. beëedigd, | |
[pagina t.o. 28]
| |
15 juni 1917
| |
[pagina 29]
| |
waarna audiëntie. Met zoo'n sneertje als Majesteit dat kan doen wees zij op mijn administratieve taak, daarmede blijkbaar bedoelend mij te waarschuwen tegen bemoeienis met militaire zaken. Zij stelde als eisch, dat het D.v.O. het onmogelijke mogelijk zou maken. Na de eedsaflegging overneming van de portefeuille van Rambonnet en bezoek aan den Opperbevelhebber. 's Middags bezoeken aan de collega's en van 4-6 Ministerraad. Zoo was ik ingewijdGa naar voetnoot8. De volgende dagen waren bezet met conferenties, bezoeken van deputaties, generaals enz. Op 28 Juni opening van de Kamers, waarbij ik voor het eerst in publiek verscheenGa naar voetnoot9; aardig was de hartelijke begroeting van oud-Minister Cremer, die lachend zeide: Ik wist wel wat ik deed toen ik je aan Koloniën haalde. 's Middags de eerste moeilijkheid in den Ministerraad, waar Treub zich verzette tegen een crediet van ƒ 500.000,- voor het Roode Kruis, dat na de reorganisatie (zie Rapport der Reorganisatie-Commissie, waarin ik als Hoofd I zitting had) fondsen noodig had om zich te ontwikkelen tot een bruikbaar instituutGa naar voetnoot10. | |
[pagina 30]
| |
Ik heb anders niet te klagen gehad over Treub, die mij op zijn onverschillige, bijkans cynische manier eigenlijk altijd gesteund heeft. Zijn vlotheid bleek mij wel zeer duidelijk toen ik hem eenige maanden later mededeelde, dat ik over ƒ 18 millioen wilde beschikken, die mij wel toekwamen, maar niet op de begrooting stonden. Nadat ik hem de zaak had uitgelegd, zeide hij: Ga je gang, als je maar niet denkt, dat ik het in de Kamer verdedigen zal. Op mijn verzekering, dat ik dat zelf wel zou doen, was het goed. Van GijnGa naar voetnoot11 was, naar ik hoorde, heel wat moeilijker, maar in zulke omstandigheden schiet men daarmee niet op. | |
Relletjes te Amsterdam2 Juli braken er vrij ernstige onlusten te Amsterdam uit naar aanleiding van de verscheping van aardappelen naar EngelandGa naar voetnoot12. Er was hier te lande inderdaad een tekort, maar wij moesten evenveel naar Engeland als naar Duitschland uitvoeren en naar Duitschland waren wij gedwongen uit te voeren om kolen te krijgen. Er gingen geruchten van dienstweigering bij den troep en aanstonds zond ik Overste Ten BoschGa naar voetnoot13 naar Amsterdam om daarover zekerheid te verkrijgenGa naar voetnoot14, wat mij het eerste conflict met Gen. Snijders bezorgde, die daarin een blijk van wantrouwen zag. Maar daarbij bleef het niet, want half Augustus onttrok de Opperbev. op eigen gezag troepen aan den militairen bijstand, omdat hij meende, dat de relletjes toch wel voorbij waren. Ik geloof, dat hij daarin geen ongelijk had, maar de klacht van den Burgemeester van AmsterdamGa naar voetnoot15 kon niet genegeerd worden, zoodat ik Gen. Snijders op | |
[pagina 31]
| |
het onwettige van zijn handeling moest wijzen. Daarop kwam een brief terug van heb ik jou daar: beklag over mij, eisch van deferentie voor zijne positie, gebrek aan overleg enz. Ik antwoordde hierop, dat voor overleg er iets te overleggen moest zijn, wat niet het geval was wanneer de Minister door den Opperbev. voor een fait accompli werd gesteldGa naar voetnoot16. Deze aangelegenheid was nog een teer punt toen Cort van der Linden half September bij mij kwam om te spreken over nieuwe moeilijkheden, welke men te Amsterdam vreesde. In het onderhoud dat ik toen daarover met Gen. Snijders had, kwam al het oude zeer los, dat was voor mij aanleiding om ook eens van mij af te spreken en hem te zeggen, dat ik op die manier niet met hem wenschte te overleggen: ‘dat moge militair zijn, maar ik ben er niet van gediend’. En toen heb ik de teugels maar eens even aangetrokken door hem tevens op te dragen een politiek dommen zin in een van hem uitgegane colportage-circulaire in te trekkenGa naar voetnoot17. Opstaande, stak ik hem de hand toe met de vraag: ‘Geven wij elkaar nog de hand, Generaal?’, waarop hij vóór mij kwam staan met de handen op den rug en nog eens een stortvloed van grieven en verwijten. Ik hoorde dit aan, maar toen hij klaar was en zijn hand uitstak, hield ik de mijne op den rug en nam de vrijheid ook mijnerzijds nog iets in het midden te brengen, waarop wij dan ten slotte toch elkaar de hand tot afscheid reikten. Uit zulke incidenten blijkt wel duidelijk, dat de Opperbev. zich niet onder- | |
[pagina 32]
| |
geschikt aan den M.v.O. beschouwde en hoeveel kwaad Cort van der Linden gedaan heeft door een interpretatie aan zijn Instructie te geven, waardoor hij kon meenen alleen verantwoordelijk te zijn aan de geheele Regeering. Dit moest leiden tot conflicten. Die relletjes te Amsterdam leverden nog een andere moeilijkheid op: staking aan de HembrugGa naar voetnoot18. Dat was nu wel het laatste wat wij konden hebben; aanmaak van oorlogsmateriaal moest onafgebroken en met den grootsten spoed voortgaan. Directeur van DamGa naar voetnoot19, die mij 5 Juli bezocht, wilde de zaak krachtig aanpakken, maar ik was daartegen, omdat ik de staking aanvoelde, niet als een staking aan de Hembrug, maar als een bijverschijnsel van de Amsterdamsche relletjes. Wij besloten daarom de fabrieken een paar dagen te sluiten en op Maandag d.a.v. weer open te stellen. Dit gelukte; men ging dien Maandag weer aan het werk. Geruimen tijd later begon het spelletje opnieuw, maar toen was het wel degelijk een staking aan de Hembrug. Er waren daar veel roerige elementen en de bestuurders der Bonden hielden het vuurtje warm. Maar toen hebben wij wèl ingegrepen. De politie te Amsterdam heeft toen goed werk gedaan. In één nacht werden alle werklieden-militairen van hun bed gelicht, op zolderschuiten gezet en naar Harderwijk gebracht, waar ze weer bij den troep werden ingedeeld. De belofte van geen rancune-maatregelen werd niet gegeven en eenige raddraaiers werden ontslagen; voor verzuimden tijd werd geen loon uitgekeerd. Het duurde eenigen tijd, maar tenslotte liep de zaak weer en het was een goede les geweest. Eindelijk leidden de relletjes nog tot een conflict in den Ministerraad. PosthumaGa naar voetnoot20 verlangde de beschikking over de militaire voorraden te Amsterdam. Het spreekt vanzelf, dat ik moest weigeren, waarop hij in woede mij dreigde door zijn inspecteurs de magazijnen te zullen laten openbreken. Denkt ge, vroeg ik op mijn beurt, dat dit veel indruk maakt op een Minister, die meer dan 400.000 man onder de wapenen heeft? Ik zet een compagnie bij ieder magazijn en waar blijven dan Uw inspecteurs? | |
DienstweigeringIn die eerste maanden kwam ook tot stand een regeling in zake dienstweigering. Dat was een moeilijk punt en de toestand was langzamerhand onhoudbaar geworden. De kazernes waren overvol; gelegenheid om dienstweigeraars af te zonderen was er eigenlijk niet; dat gaf allerlei ongewenschte demonstraties in de kazernes, aangemoedigd ook door het publiek, dat bloemen en lekkernijen aan de slachtoffers deed toekomen. De kwaal breidde zich uit; er | |
[pagina 33]
| |
moest iets aan gedaan worden. Toen heb ik de Genie aan het werk gezet, die in een paar weken het fort SpijkerboorGa naar voetnoot21 zoo in orde heeft gemaakt, dat alle dienstweigeraars daar geconcentreerd konden worden met aan het hoofd een reserve-kapitein, die in het burgerlijk leven referendaris bij het Gevangeniswezen was en dus beter wist met zulke elementen om te gaan dan de gewone officieren. Zoo was het leger van deze pest gezuiverd en konden beweerde gewetensbezwaren onderzocht worden met den ernst, dien zij verdienen. Want tegelijkertijd ontwierpen wij een regeling, waarbij door een Commissie van hoogstaande en onafhankelijke mannen een onderzoek naar gewetensbezwaren zou worden ingesteldGa naar voetnoot22. Werden deze oprecht bevonden, dan zou, voorzoover mogelijk, plaatsing als schrijver of hospitaalsoldaat enz., dus in dienst zonder wapenen, volgen. De oprechten bleken echter hooge uitzondering; verreweg de meerderheid bestond uit relletjesmakers en deze genazen vrij spoedig te Spijkerboor! Toen men mij vroeg wat voor werk ze daar moesten doen, antwoordde ik: geen, zij willen dienstweigeren; laat ze dat nu den ganschen dag doen. De Commandant heeft het niet altijd gemakkelijk gehad, maar hij heeft zich flink gehouden en de heeren soms streng aangepakt. Eén ding heb ik nooit begrepen, waarom de groote De Savornin Lohman mij te dezer zake in de Kamer hard viel: ik mocht den voor allen geldenden dienstplicht niet van enkelen afwentelenGa naar voetnoot23. Maar dat deed ik niet. Sloeg zijn verwijt op Spijkerboor, dan zou iedere tuchtmaatregel veroordeeld zijn. Sloeg het op de enkele gevallen, waarin een man geplaatst werd op een post, waar hij niet met de wapenen behoefde dienst te doen, dan waren dat toch ook plaatsen in het leger, die vervuld moesten worden en waarom zou ik die niet | |
[pagina 34]
| |
mogen geven aan hen, die tegen het dragen van wapenen gewetensbezwaren hadden? Lohman scheen deze opvatting niet te kunnen billijken, maar voor mij was zij een onderdeel van een al de jaren aan Oorlog nagestreefd beginsel. Als Hoofd I heb ik er mijn ambtenaren van doordrongen, dat zij er waren voor het publiek en niet het publiek voor hen. Vooral op een Departement als dat van Oorlog, dat zoo diep ingrijpt op persoonlijke belangen, dient dit in het oog te worden gehouden. Dat gebeurde niet altijd. Het was zooals ik toenmaals eens zeide: als iemand bij een der andere afdeelingen moet zijn voor inlichting omtrent een ingediend request en men kan hem daar mededeelen, dat het wordt ingewilligd, dan komt hij toch nog vloekend de trap af; maar als hij bij mij komt en ik moet hem zeggen, dat zijn verzoek wordt afgewezen dan drukt hij mij de hand bij het afscheid en bedankt voor het onderhoud. Wij deden op dit gebied wat wij konden. Van groot nut was daarbij onze klerk Van AkenGa naar voetnoot24 met zijn allervriendelijkst, rond, blozend gezicht en zijne onbegrensde vrijmoedigheid en doorzettingsvermogen. Zelfs een man, die uit balloorigheid gedeserteerd was, waarvan wij door een wanhopige vrouw kennis kregen, wist hij op te sporen en tot volgzaamheid te brengen, terwijl hij intusschen diens commandant opbelde en uitstel verkreeg! Toen ik als Minister dat doen kon, heb ik dan ook een einde gemaakt aan iets, dat mij al lang ergerde. Tal van requesten werden afgewezen ‘om der gevolgen wille’. Dat was natuurlijk een volstrekte dooddoener; men gaf zich eenvoudig de moeite niet om na te gaan of in dat bijzondere geval het verzoek kon worden toegestaan of niet. Daarom decreteerde ik, dat deze formule niet meer mocht worden gebruikt en dat iedere afwijzing de gronden moest aangeven waarop zij berustte. Het aantal afwijzingen verminderde daardoor met 50%! Eénmaal kwam Röell, toenmaals adjudant, verontwaardigd binnen met een stuk, waarin de gewraakte formule toch weer stond. Ik keek het in en zag, dat het betrof het verzoek van een sergeant om te mogen trouwen op grond van zeer geldige redenen, hetgeen mij lachend deed opmerken, dat de formule in dit geval goed was, maar dat het request alleen moest worden toegestaan in plaats van afgewezen. En zulks geschiedde. De humor ontbrak niet bij het werk. Zoo ontvingen wij de smeekbede van een dame uit Zeist om een mooien plataan in haar tuin te mogen behouden. Nadat alle noteboomen waren gevorderd en gekapt voor het maken van geweerkolven (de loopen werden uit rails vervaardigd), waren wij toen bezig met de platanen. Wij konden in zulke gevallen best wat door de vingers zien en geapprecieerd werd in dit geval, dat de dame haar request op rijm had gesteld. Maar dat had voor Kamer 17 nog geen reden behoeven te zijn om het antwoord ook op rijm te stellen. Proestend kwam Röell met het stuk bin- | |
[pagina 35]
| |
nen: ‘Er is groote belangstelling in het Dept. of de Minister deze minuut zal parafeeren’! Zij luidde: ‘Ik heb de eer U te verklaren, dat ik Uw plataan zal sparen, onder voorwaarde als bedongen. De Minister van Oorlog, de Jonge.’ Waarom zou ik dit stuk niet geparafeerdhebben? Toch was een officieel stuk op rijm iets nieuws. Later vernam ik, dat de geadresseerde het ten volle gewaardeerd had, en het Dept., een deel daarvan althans, deed dat evenzeer. Sommigen vonden dezen Minister niet serieus. Dat wist ik al. Kort na mijn optreden ontving ik verschillende generaals en bij die bezoeken bleek mij, dat men mij eigenlijk geen antwoord kon geven op de vraag welk geschut wij noodig hadden. Ik heb daarop eenigen van hen bij mij laten komen en hun opgedragen op korten termijn mij daaromtrent van advies te dienen. ‘Wij hebben een tekort aan geschut; ik zal mijn best doen daarin te voorzien, maar gij moet mij zeggen wat ik moet trachten te verkrijgen.’ Na herhaalde aanmaning kreeg ik een rapport, waarin de een dit aanbeval en de ander wat anders. Ik was dus even ver als tevoren. Ik liet de heeren weer samen komen en vroeg een éénstemmig antwoord; ‘het kan mij niet schelen wat gij vraagt, al was het geschut met een kromme loop, waarmede ge om een hoek zoudt kunnen schieten, maar gij als deskundigen moet mij zeggen wat gij noodig hebt’. De heeren gingen toen weg, hoofdschuddend en met de woorden: deze minister is niet serieus, maar de stakkers beseften niet hóé serieus het was, dat na 3 jaren mobilisatie zij nog niet eens konden zeggen welk geschut voor het Nederl. leger het meest wenschelijk was. Maar op dat gebied kwamen ontstellende dingen voor. Toen ik bezoek van Kol. TonnetGa naar voetnoot25 ontving, onzen Militair-Attaché te Londen, vroeg ik hem wat hij gedaan had om vandaar geschut voor ons te verkrijgen. Hij verklaarde geen opdracht van dien aard te hebben ontvangen. Ik wendde mij daarop tot Buitenl. Zaken om bemiddeling, maar stuitte op allerlei bezwaren. Toen zond ik Insinger naar den Engelschen Militair-AttachéGa naar voetnoot26 met de boodschap, dat het ons, maar ook hun belang was, als wij onze neutraliteit behoorlijk konden verdedigen; dat wij daarvoor meer geschut noodig hadden; of zij bereid waren ons dat te leveren, doch dat zij moesten weten, dat van dat geschut de helft in de Holl. waterlinie, maar de andere helft op de duinen langs de kust zou worden opgesteld. Het resultaat was, dat wij een zeker aantal zware houwitsers hebben ontvangen, die ons volkomen ontbraken. Van Duitsche zijde was toen niets meer te krijgen. Wat wij besteld hadden was daar voor eigen gebruik in beslag genomen. | |
[pagina 36]
| |
Legerdag te LeeuwardenIn dien zomer van 1917 maakte ik verschillende inspectietochten, bezocht allerlei instellingen en zoo maakte ik ook een door de vereeniging ‘Ons Leger’ georganiseerden legerdag mee te Leeuwarden op 17 Augustus. Aan het diner moest ik natuurlijk spreken en daar stelde ik de vraag wat de toekomst van ons leger zou zijn. Voortgaan op den ouden weg leek mij uitgesloten; men zal komen voor het alternatief: geen leger of een goed leger. En als Nederland zijn defensie zal willen handhaven, waaraan ik niet twijfel, dan moet het dus worden een goed leger, maar dan zal men ook niet kunnen volstaan met een begrooting van ƒ 30 millioen en zal men wel ƒ 60 millioen noodig hebbenGa naar voetnoot27. Dat hierop commentaar zou volgen was te verwachten. Mijn uitlating gaf zelfs aanleiding tot een interpellatie in de Kamer en zoo tot mijn maidenspeech aldaar. Ik was natuurlijk een overtuigd militarist, tegen de ontwapening enz. enz. Mijn antwoord was gezwets; wat wil je nu over de toekomst van het leger meer zeggen dan de zeer eenvoudige en duidelijke woorden, die ik te Leeuwarden gezegd had: geen leger of een goed leger? En wat de ontwapening betreft, daaraan zeide ik niet te gelooven, omdat m.i. de oorlog een gevolg was van de zonde en ook, al kwam er vrede, daarmede de zonde niet uit de wereld zou zijn weggenomen. Die uitlating verwekte sensatie, waarvan ik in mijn onschuld later pas de reden begreep, toen ik in een der bladen las, dat een dergelijk argument niet van dit Kabinet verwacht kon worden, hoogstens van de rechterzijde en dan nog maar alleen van den Heer Brummelkamp!Ga naar voetnoot28 | |
In de Staten-GeneraalIntusschen had ik den vuurdoop ondergaan en daarover was ik verheugd. Een eerste optreden in de Kamer is niet aangenaam voor iemand, die niet gewoon is in het publiek te spreken en geen vóóroefening gehad heeft in poli- | |
[pagina 37]
| |
tieke vergaderingen of anderszins. Ik zag er tegen op, maar deze eerbiedige schroom raakte ik al heel spoedig kwijt. Het is een van mijn merkwaardigste ervaringen geweest hoe binnen enkele maanden een zeker ontzag voor de Kamer omsloeg in wat ik eigenlijk niet anders kan noemen dan minachting, niet van personen, maar van Kamerleden, niet van den Heer X. of Y., maar van den geachten afgevaardigde X. of Y. Idenburg zeide mij eens: je kunt niet met politiek omgaan zonder er mee besmet te worden. In de Kamer wordt de waarheid van dat woord bewezen. Wat al gepraat, waarvan men weet, dat het niet gemeend is; wat een verontwaardiging, waarvan men weet, dat het vertoon is; wat een gebrek aan belangstelling soms voor gewichtige zaken en eindeloos zeuren over kleinigheden; wat een overduidelijk stellen van partijbelangen vóór al het andere. Enkele figuren dwingen natuurlijk ook daar eerbied af, maar de rest? Kwajongens, die er een lolletje van maken Ministers te pesten; die geen oogenblik denken aan 's lands belang, maar in kinderachtige baldadigheid trachten het gezag belachelijk te maken en te ondermijnen. Volwassen straatjongens! Lang niet altijd onvermakelijk, maar onwaardig en, als men ze toch eigenlijk niet als kwajongens kan beschouwen, gemeen, onmeedoogend, ungentlemanlike en onchristelijk. Een Minister, die zich een dergelijke behandeling aantrekt, heeft geen leven. De Kamer voelt dat dadelijk en dan wordt het juist pas aardig. Bosboom kon er niet tegen, wat voor iemand als Dr. Beumer b.v. aanleiding was om met satanisch genoegen hem lastig te vallen met allerlei juridische spitsvondigheden, die hem in de war brachten. Dat begon hij ook tegen mij, maar toen heb ik hem toch onder het oog gebracht, dat de tegenwoordige Minister ook jurist was en hij daarmede bij zijn betoogen rekening diende te houden. Immers in het geval, dat hij in het geding bracht, beriep hij zich wel op een Staatsblad, maar slechts op één artikel daarvan, terwijl er andere artikelen in stonden, welke ik hem noemde, waaruit bleek, dat zijn verwijten volkomen ongegrond waren. Zoo kon ik hem openlijk een lesje in wetsinterpretatie geven, hetgeen maakte, dat ik nooit meer last van hem gehad hebGa naar voetnoot29. | |
[pagina 38]
| |
Dat was naar rechts, maar ook naar links kon ik een tik geven. Mr. Duys, de onhebbelijke schreeuwer par excellence, zou interpelleeren over den militairen groet, een ellendig en nutteloos onderwerp voor een M.v.O. in zulke tijden als toen en dan ook zeer duidelijk bedoeld als een relletje. Duys kwam naar mij toe met de vraag of ik soms liever de interpellatie wilde uitstellen. Daar trapte ik niet in; vrees toonen, een gunst van Duys aannemen, dat liever niet! Neen, antwoordde ik dan ook, houd U maar een mooie redevoering, ik beloof U een mooie terug te geven. Wel, Duys was in zijn kracht, hoonend, scheldend, ridiculiseerend, kleineerend. In mijn antwoord bracht ik den militairen groet in verband met de handhaving van de tucht, die in het burgerlijk leven niet op dezelfde wijze voorkomt als in dienst, maar daar noodzakelijk is, omdat men in dienst de uniform draagt, welk uiterlijk teeken van waardigheid behoorde geëerbiedigd te worden. Dat is werkelijk geen onverdeeld genoegen voor de betrokkenen, want stel U b.v. eens voor, dat de geachte afgevaardigde zelf in generaalsuniform moest rondloopen en zich dan genoodzaakt zou zien een ganschen dag zich correct te gedragen... mijn verdere woorden gingen verloren in een daverend gelach van de Kamer!Ga naar voetnoot30 Ik was sinds dien op goeden voet met Duys; hij kwam nog wel eens bij mij praten; hij vertelde afkomstig te zijn uit een zeer christelijk gezin, lachte toen zoo hevig om godsdienst, dat het was als de wanhoopskreet van een onbevredigde ziel. Maar Duys bleef Duys en daarmede had men te rekenen. Troelstra verweet hem, dat hij zich door mij liet beduvelen (Troelstra bemoeide zich niet met mij; blijkbaar was ik hem de moeite niet waard; gelukkig, want hij was een tegenstander, die niet met een grap op zij te schuiven was). Toch wil ik van Duys nog één ding vertellen. Hij wilde spreken over den toestand bij de Artillerie-Inrichtingen. Daarover was een rapport, waarvan hij overlegging verzochtGa naar voetnoot31. Dat weigerde ik; toen vroeg hij het persoonlijk te mogen lezen, daar hij anders den toestand niet kon bespreken. Ik had niet veel lust, maar stond het toe onder voorwaarde dat hij geen gebruik zou maken van | |
[pagina 39]
| |
de critiek op de leiding, omdat ik den directeur in de gegeven omstandigheden niet kon missen en ik niet wenschte, dat zijn gezag ondermijnd zou worden. Op het Dept. vond men mijn daad hoogst bedenkelijk, maar Duys heeft zich van alle critiek op de leiding onthouden en zijn belofte volkomen gestand gedaan. Een ander merkwaardig geval deed zich voor toen K. ter Laan, de wandelende klachtenbus met zijn eindelooze stom-vervelende redevoeringen, tegen mij stond uit te pakken over... ja, dat weet ik niet meer! Maar het was ernstig, zoo ernstig zelfs, dat het de aandacht begon te trekken. Langzamerhand verzamelden zich leden bij de ministerstafel en den spreker, die vlak daarbij van zijn plaats sprak. Er begon zich een zekere spanning te ontwikkelen; gingen er ongelukken gebeuren? Ik zat, zooals gewoonlijk, aandachtig te luisteren; opzettelijk volgde ik niet het voorbeeld van collega Posthuma, die bij de vele en hevige aanvallen, welke hij te verduren had, gaarne zijn onverschilligheid toonde door ostentatief een krant te gaan lezen. Ik zat dus en luisterde, maar toen Ter Laan het er zoo heel dik oplegde, kwam er onbewust iets van een glimlach op mijn gezicht en op dat oogenblik, terwijl Ter Laan even naar lucht hapte om verder te gaan, klonk in eens van een der achterwaartsche bankjes de rustige stem van Ketelaar: ‘Och, man scheid er toch mee uit; zie je dan niet, dat de Minister je stilletjes zit uit te lachen!’ Algemeene vrolijkheid; weg alle spanning; weg alle verontwaardiging en woede. Een zeepbel spatte uit elkaarGa naar voetnoot32. Dit laatste geval deed zich voor bij de behandeling van de begrooting, welke pas in Februari 1918 plaats greep. Dat was een heele kluif; 23 sprekers moesten beantwoord worden en het ging over de meest verschillende onderwerpen. Wat wist ik van al die apothekers, paarden-artsen enz. enz.? Gelukkig had het Dept. goed voor mij gezorgd; het was de trots van Röell, dat nooit een Minister zoo goed voor zijn begrooting was voorbereid geweest als ik. Nog niet kwamen ter sprake de internationale verhoudingen. Die werden steeds moeilijker. Geregeld werden zij behandeld in den Ministerraad, waar LoudonGa naar voetnoot33 telkens daarover rapporteerde. Ik was er niet direct bij betrokken tot in April 1918, toen Nederland op den rand van oorlog gebracht werd door de zand- en grintquaesties. Waar het om ging vindt men omschreven in Hoofdstuk VII, blz.281, vlg. van deel 4 van de Nederl. Overzee-Trust-Mij. door Dr. Charlotte A. van ManenGa naar voetnoot34. | |
[pagina 40]
| |
Conflict OpperbevelhebberVerder heb ik een dossier ‘Crisis Opperbevel’Ga naar voetnoot35. In verband met zijn voorjaarsoffensieven op het Westelijk front had Duitschland een gemakkelijker doorvoerverkeer noodig en stelde te dien aanzien eischen aan Nederland. Onzerzijds werd geantwoord, dat hiervan geen sprake kon zijn voor wat betreft legerbenoodigdheden en zelfs niet van proviand. Dit leidde tot zeer ernstige spanning en in verband daarmede noodigde Cort van der Linden den Opperbev. uit tot een gezamenlijke bespreking met den M.v.O. in diens kabinet. Bij die bespreking liet Gen. Snijders zich zeer somber uit over den toestand van onze weermacht. Op mij maakte dat niet zulk een bijzondere indruk; ik kende dat thema; bij elk geval van verlof deed hij een beroep op zijn verantwoordelijkheid; ik wist, dat wij niet genoeg geschut, mitrailleurs en gasmaskers hadden. Maar Cort van der Linden bleek er zeer door getroffen, want het relaas, dat hij dien middag in den Ministerraad van ons onderhoud gaf, was uitermate pessimistisch en het liet dan ook niet na diepen indruk op de andere Ministers te maken. De stemming was ellendig. Ik was er van ontdaan en besefte het gevaar van die stemming op dat oogenblik. Zou het mogelijk zijn, dat wij onze strikte neutraliteitspolitiek gingen verlaten om een opportuniteitspolitiek te gaan volgen? Dat toch nooit! Vrijdag, 26 April, was er comité-generaal in de Tweede Kamer, waar de stemming al even beroerd wasGa naar voetnoot36. Daarna Ministerraad, waarin het definitieve antwoord aan Duitschland werd vastgesteldGa naar voetnoot37. Hier dient vermeld wat het boek over de N.O.T., deel 4 blz.283-285, mededeelt over het optreden van C.J.K. van Aalst op dien dag. Van Aalst schijnt in den vroegen morgen bij den Franschen Gezant geroepen te zijn, die hem mededeelde, dat de Geassocieerde Regeeringen niet wenschten, dat Nederland met Duitschland in moeilijkheden zou geraken, hetgeen beteekende dat die Regeeringen er geen bezwaar tegen zouden maken als tegenover Duitschland een tegemoetkomende houding werd aangenomen. Aanstonds heeft Van Aalst toen getracht Loudon te pakken te krijgen, wat hem niet lukte, maar ten slotte heeft hij Treub uit den Ministerraad kunnen lokken en hem de noodige inlichting gegeven. Dan heet het verder: ‘Een uur later was de beslissing in den Ministerraad gevallen. Inderdaad, de Nederlandsche Regeering zou nu op en- | |
[pagina 41]
| |
kele punten hare bezwaren tegen de Duitsche eischen laten vallen. De doorvoer van levensmiddelen van Duitschland naar België zou echter beslist geweigerd worden. ‘De ontspanning was onmiddellijk en groot bij de betrokken personen.’ Het gekke is, dat ik mij van die ontspanning niets herinner. Integendeel, wij waren en bleven onder den bepaalden indruk, dat het gevaar van in den oorlog betrokken te worden uitermate dreigend was. Cort van der Linden verzocht mij dan ook dien avond nog met den Opperbevelhebber te overleggen over alle maatregelen, die nog genomen konden en moesten worden. Dit onderhoud had dien avond plaats in tegenwoordigheid van Majoor Insinger, Hoofd der Afd. Gen. Staf, en den adjudant, Kapt. RöellGa naar voetnoot38. Toen ik uiteen zette wat nog besproken moest worden, wees ik den Generaal tevens op den indruk, die zijn woorden van den vorigen Maandag gemaakt hadden en hoe dientengevolge de stemming in den Ministerraad en Comité-generaal geweest was. ‘De tijd voor critiek is voorbij; wij moeten thans voorzichtig zijn met onze uitlatingen en liever trachten er van te maken wat er van te maken is.’ De Opperbev. reageerde daarop scherp; met nog meer klem dan 's Maandags gaf hij uiting aan zijn pessimisme; zelfs noemde hij de eventueele verdediging van Nederland doelloos! Het was ontstellend, zoo zeer, dat ik op zijn betoog niet verder inging en wat te bespreken was met hem afhandelde. Was ik geschrokken van des Generaals uitlating, Insinger en Röell waren verslagen. Het kon niet zijn, dat de burger Minister hier had misverstaan, want twee knappe Staf-officieren waren nog erger ontdaan dan hij. Dit is de débâcle, zeide Insinger, het einde van alles. Handel nu; dit moet de Regeering weten, ge moet vanavond nog naar de Koningin. Ik heb toen een oogenblik zeer ernstig nagedacht en daarna besloten: wij doen vanavond niets meer en gaan slapen; ik aanvaard de uitspraak van den Opperbev. niet; wij weten ongeveer wat wij van Duitsche zijde tegenover ons kunnen krijgen en ook wat wijzelf hebben; wij weten, dat wij minder sterk zijn, maar naar mijne overtuiging is de verhouding niet zóó ongunstig, dat van een beteekenende verdediging geen sprake zou kunnen zijn. Intusschen is mijne opinie niet van waarde, als zij niet van bevoegde militaire zijde wordt gesteund. Ik moet dus een generaal zoeken, die mijn meening deelt. Morgen gaan wij daarmee beginnen. Zoo eindigde deze ellendige dag! Den volgenden morgen vond ik op mijn schrijftafel de door Insinger achter- | |
[pagina 42]
| |
gelaten bloc-note met geen andere aanteekening dan het woord ‘doelloos’. Van 27 April tot 8 Mei ben ik met dat onderzoek bezig geweest. Daartoe heb ik aan den Chef van den Staf van het Alg. Hoofdkwartier, Lt. Gen. PopGa naar voetnoot39, den sous-Chef van dien Staf, Gen. Maj. BurgerGa naar voetnoot40, den Commandant van het Veldleger, Lt. Gen. van TerwisgaGa naar voetnoot41, en den Commandant van de Holl. Waterlinie, Kol. Van der Voort MaarschalkGa naar voetnoot42, de vraag voorgelegd: Is een reëele, beteekenende verdediging van Nederland mogelijk; kunnen wij zoodanigen tegenstand bieden, dat onze strijdkracht niet onmiddellijk onder den voet wordt geloopen? Gen. Pop gaf weinig houvast, maar stond toch wel op het standpunt van Gen. SnijdersGa naar voetnoot43. De andere heeren waren hoopvoller. Gen. Van Terwisga dacht zelfs aan acties van het veldleger, aan het hoofd waarvan hij gaarne voor Vaderland en Vorst zou sneuvelenGa naar voetnoot44. Aan doode generaals heeft men echter weinig in moeilijke omstandigheden, zoodat ook hij geen steunpunt voor mij kon vormen. Ik vond dat in den rustigen, sympathieken, eenvoudigen Gen. Burger. Toen ik hem vroeg of hij zich bewust was van de mogelijke gevolgen van zijn standpunt zag hij mij verwonderd aan en, toen ik hem daarop mededeelde, dat die gevolgen zouden kunnen zijn, dat hij met het opperbevel belast werd, verschoot hij van kleur, maar bleef bij zijn meening. Inmiddels was de internationale toestand aanmerkelijk verbeterd. In de eerste dagen van Mei bleek, dat Duitschland het niet op een breuk wilde laten aankomen en ons laatste voorstel aanvaarddeGa naar voetnoot45. De spanning, die aan het ‘doelloos’ van den Opperbev. zulk een ontzettende beteekenis had gegeven, was gebroken, maar daarmede was dat woord niet van de baan. Ik had den Premier natuurlijk op de hoogte gebracht van het gebeurde; op 3 Mei had ik den Ministerraad ingelicht omtrent de besprekingen met eenige militaire autoriteiten. Maar mijn houding had ik nog niet bepaald. Dat kon ik pas doen toen ik in Gen. Burger den man gevonden had, op wien ik een be- | |
[pagina 43]
| |
roep zou kunnen doenGa naar voetnoot46. In een Nota aan den Ministerraad van 8 MeiGa naar voetnoot47 heb ik daarop mijn standpunt aangegeven. Eerst worden daarin onze zwakke punten behandeld en vervolgens de feiten en omstandigheden besproken, welke in ons voordeel zijn, waarna de vraag gesteld wordt: zijn al de kosten en moeite sinds Augustus 1914 aan het leger besteed nutteloos geweest? Die vraag beantwoordde ik ontkennend en daaruit concludeerde ik, dat in het bijzonder een burger-minister een opperbevelhebber niet handhaven kan, die het geloof in zijn zaak heeft verloren of nooit heeft gehad. Tot slot betoogde ik, dat deze zaak er een was, die de geheele Regeering aanging, zoodat hare verdere behandeling in de eerste plaats door den Voorzitter van den Ministerraad diende te geschieden. Deze nota is uitvoerig besproken in den Ministerraad van 13 Mei. Ik had daarbij nader gelegenheid den nadruk te leggen op de scheeve positie, waarin ik was komen te verkeeren. Pas had ik een begrooting verdedigd van ƒ 365 millioen - men noemde mij aan het Dept. gekscherend: de Minister van een millioen per dag! -; buitengewone credieten moesten telkens worden gevraagd; de personeele lasten werden tot het maximum opgevoerd, en dan zouden al die beschikbaar gekomen middelen en menschen in handen worden gesteld van een man, die niet in het nut van hun aanwending geloofde! Dat kon toch niet; daarvoor kon ik de verantwoordelijkheid niet dragen, zodat ik mij wel op het standpunt moest stellen; òf Snijders weg, òf ik weg. Alle Ministers behalve Cort van der Linden - de onmisbare! - schaarden zich achter mij. Men begreep volkomen, dat het hier een Regeeringszaak betrof, maar besefte tevens de groote moeilijkheid, waarvoor men kwam te staan door de omstandigheid, dat zoowel het heengaan van Gen. Snijders als dat van een groot deel van het Kabinet een slechten indruk naar buiten zou maken, terwijl dan nog het vormen van een nieuw Kabinet vlak vóór de aanstaande verkiezingen uiterst bezwaarlijk zou blijken. De Voorzitter wilde daarom de zaak gaande houden totdat een nieuwe Regeering zou zijn opgetreden, maar daarvan wilde men niet weten en de Minister van MarineGa naar voetnoot48 verklaarde al bij voorbaat het Dept. van Oorlog niet ad interim te willen waarnemen als deze zaak niet was afgedaan. In dezen Ministerraad kwam men nog niet tot een conclusie; besloten werd, dat de Voorzitter de zaak met de Koningin zou besprekenGa naar voetnoot49. Den volgenden dag, 14 Mei, had deze bespreking plaats. Na afloop kwam Cort van der Linden mij het resultaat mededeelen, H.M. wenschte Gen. | |
[pagina 44]
| |
Snijders niet te laten gaan. Hebt U Haar dan niet gezegd, vroeg ik, dat dan niet ik alleen weg ga, maar alle andere Ministers behalve Uzelf? Zeker, antwoordde hij, maar H.M. was van meening, dat men reizende heeren niet moest ophouden (!). Maar heeft H.M. dan in deze zaak niets aan den M.v.O. te zeggen, die er toch vrij nauw bij betrokken is? H.M. heeft niets aan den M.v.O. te zeggen. Maar dan heeft de M.v.O. toch nog wel iets aan H.M. te zeggen, besloot ik, hetgeen de Premier ten volle begreep. Ik heb toen dadelijk telefonisch via den Chef van het Kabinet een audiëntie aangevraagd, welke mij werd toegestaan op den 16en te 5 uur op den Ruigenhoek. Deze audiëntie was niet aangenaam; er zijn over en weer harde woorden gevallen. Ik was diep verontwaardigd; mijn zwakke punt was, dat ik zóó gelijk had, dat 7 Ministers zich solidair met mij verklaard hadden. Daardoor was het niet meer de quaestie of ik uit het Kabinet zou treden toen ik mijn verantwoordelijkheid niet meer dragen kon, maar was het de vraag of door mijn toedoen het geheele Kabinet in de toenmalige omstandigheden zou aftreden. Ik was overtuigd, dat de Koningin op de daaraan verbonden moeilijkheden speculeerde om den Opperbev. te handhaven. Dit vond ik unfair en inconstitutioneel; laat de Koningin elke ambtenaar naar welgevallen handhaven tegen den betrokken Minister in, mits deze vrij is daartegenover zelf terug te treden, maar als de omstandigheden zich daartegen verzetten, zooals Zijzelf moest toegeven, dan is de handhaving van zulk een ambtenaar een aanfluiting van de ministerieele verantwoordelijkheid en een zeer unfaire daad tegenover den betrokken Minister. Er vielen inderdaad harde woorden. Kort na den aanvang stond H.M. op om te zien of de deur goed gesloten was. ‘Ik geloof, dat het beter is, dat men buiten niet hoort wat wij tot elkaar zeggen.’ Tot tweemaal toe was ik op het punt uit eigen beweging weg te gaan. Maar ik was ook niet altijd aangenaam; toen Zij mij wilde uitleggen, dat het ‘doelloos’ van Gen. Snijders niet zoo gemeend was, antwoordde ik, dat ik één taal bijzonder goed verstond en dat dit Nederlandsch was, waarom ik omtrent het woord ‘doelloos’ geen uitlegging behoefde, ook niet van H.M.; dat bovendien ik niet alleen het woord zoo goed begrepen had, maar ook de twee bekwame Stafofficieren, die bij het gesprek tegenwoordig waren geweest. En zoo ging het een uur lang door zonder ander resultaat dan de verklaring, dat Zij nader met den Voorzitter zou overleggen. Toen ik weg reed, had ik toch bewondering voor de flinkheid waarmede H.M. den storm had doorstaan en met hoogrood gezicht voet bij stuk had gehouden. Ik had niets bereikt, maar onze verhouding is sinds dien nooit meer heelemaal goed geworden. Intusschen had ik den Opperbevelhebber uitgenoodigd tot een onderhoud. Er was zoo veel gebeurd, dat ons beiden betrof, dat ik een persoonlijk onderhoud met hem noodig vond. Wij moesten elkaar maar eens eerlijk in de oogen | |
[pagina 45]
| |
zien. Hij moest niet gaan denken, dat ik tegen hem intrigeerde. Dat onderhoud heeft Vrijdag 17 Mei, 's morgens, plaats gehad. Daarbij is vastgesteld, dat wij beiden volkomen vertrouwen hadden in elkaars goeden trouw; dat het conflict geen persoonlijk karakter droeg, maar van zakelijken aard was. Ik zette uiteen wat er gebeurd was na en naar aanleiding van zijn uitlating; dat deze mijn verantwoordelijkheid in het gedrang had gebracht en dat ik meende deze niet langer te kunnen dragen. Hij van zijn kant betoogde, dat men hem verkeerd begrepen had; dat de weermacht door haar preventieve kracht ons uit den oorlog had gehouden, financieele en personeele offers dus gerechtvaardigd waren geweest en dat ook hij van zijn kant bereid was af te treden. Den middag van dienzelfden dag was er weer Ministerraad. De Voorzitter deelde mede, dat de Koningin nog sterker dan den vorigen dag tegenover den M.v.O. op Haar stuk bleef staan. Hierdoor zijn wij, ging hij voort, in een volkomen impasse geraakt. Aan den eenen kant de Koningin, die weigert Gen. Snijders te laten gaan; aan den anderen kant de M.v.O., die alsdan wenscht af te treden, terwijl met hem 7 andere Ministers zullen heengaan, zoodat een nieuw Kabinet gevormd zal moeten worden. Dit acht ik vlak voor de verkiezingen onmogelijk, zoodat het land in de uiterst moeilijke omstandigheden van het oogenblik zonder Regeering zou komen te zitten, wat beslist ontoelaatbaar is. De eenige, die ons hieruit redden kan, is de M.v.O. Hij deed toen een ernstig beroep op mij en verzocht mij tenslotte geen beslissing te willen nemen alvorens kennis genomen te hebben van een Nota, waarin Gen. Snijders volgens afspraak met de Koningin en den Premier zijn standpunt nader zou uiteenzettenGa naar voetnoot50. Dat uitstel had natuurlijk geen reëele beteekenis. De beslissing moest toen, op dat oogenblik, vallen. Ingaan op des Voorzitters verzoek was het hoofd buigen, was het prijs geven van een principieel standpunt, was de nederlaag. Die zou volkomen te aanvaarden zijn geweest, indien zij tegenover Snijders geleden was, doordat hij was gehandhaafd en ik had kunnen aftreden, maar zij was moeilijk te aanvaarden, nu zij geleden werd tegenover de Koningin en Cort van der Linden, voor wie ik stond met gebonden handen. Want feitelijk waren mijn handen gebonden door de 7 collega's, die ook toen achter mij stonden: als gij heen gaat, gaan wij ook. Wat zou het gemakkelijk geweest zijn als ik alleen had gestaan zooals later Rambonnet met zijn convooi!Ga naar voetnoot51 Het was een zeer moeilijk oogenblik. Ik heb toegestemd en daarmede was | |
[pagina 46]
| |
de zaak beslist; al hetgeen verder gebeurde had geen principieele beteekenis meer. Den 29sten Mei ontving ik dan een exemplaar van de Nota des Opperbevelhebbers, 32 getypte bladzijden, een goed stuk, sober, zakelijk en waardig gesteldGa naar voetnoot52. Plichtmatig heb ik daarop commentaar geleverd in een korte Nota aan den Ministerraad van 8 JuniGa naar voetnoot53, waarin ik verklaarde bereid te zijn aan te blijven, hoewel de Nota van Gen. Snijders in de figuur, zooals die bestond, geen verandering had gebracht. Een nadere uitlegging van de bedoeling des Opperbevelhebbers accepteerde ik niet, evenmin als zijn betoog over de preventieve kracht van de weermacht, waaraan hij geen reëele waarde toekende. Hij heeft jaren lang de verantwoordelijkheid aanvaard van wat hijzelf blijkbaar als een schijnvertooning beschouwde. Accoord, maar dan had hij daarvan de consequenties moeten aanvaarden en zich op een uiterst critiek oogenblik niet moeten uitlaten als hij gedaan heeft. Nu hij dat toch gedaan heeft, is hij m.i. niet te handhaven, heb ik althans mijn vertrouwen in hem verloren. Deze Nota werd nog denzelfden dag in den Ministerraad besprokenGa naar voetnoot54. Men kon zich er geheel mede vereenigen en een afschrift zou aan Koningin en Opperbev. worden toegezonden. In den daarop volgenden Ministerraad van 12 Juni gaf de vaststelling van de notulen van dien van den 8sten aanleiding tot levendige gedachtenwisseling. Men besefte, dat een staatsrechtelijk zeer bijzondere en moeilijke figuur was geschapen. Nu, dat was werkelijk geen nieuws voor mij! Als conclusie van het debat werd in de notulen opgenomen, dat de meerderheid van den Ministerraad de verantwoordelijkheid voor het beleid van den Opperbev. na de jongste voorvallen niet kon dragen en alleen in verband met de aanstaande verkiezingen er van moest afzien thans ontslag te vragen en ook eene anders noodzakelijke mededeeling aan de Volksvertegenwoordiging te doenGa naar voetnoot55. Het scheeve van de ontstane positie zou echter nog sterker aan den dag treden. In den Ministerraad van 14 JuniGa naar voetnoot56 deelde de Voorzitter mede, dat Gen. Snijders hem had bezocht met de boodschap, dat hij naar aanleiding van mijn nota van 8 Juni zijn ontslag wilde vragen, terwijl de Koningin zou weigeren dit te verleenen. De Premier had toen met H.M. besproken wie dan die weigering zou moeten contrasigneeren. H.M. meende dat dit de taak van den Premier was, maar deze vond, dat hij dit niet doen kon zonder daarover eerst met mij te hebben gesproken. De Koningin wilde daarvan niet | |
[pagina 47]
| |
hooren en deelde daarop Haar plan mede om aan Gen. Snijders persoonlijk te schrijvenGa naar voetnoot57, dat er geen reden voor hem was om ontslag te vragen, aangezien hij het volle vertrouwen van de Kroon had behouden en zijn ontslag niet in het belang van het land zou zijn. Daarin heeft Cort van der Linden toegestemd! Hij weigerde echter vergunning om in dit persoonlijk schrijven te zetten, dat dit met zijn instemming plaats vond. Er mocht wel in staan, dat het met zijn medeweten geschiedde! Welke figuur ontstond hierdoor? Was de Minister nu voor dien brief verantwoordelijk of niet? De bedoeling was waarschijnlijk het laatste, daar hij het medeweten blijkbaar niet gelijk stelde met een contraseign. Maar dan is hier aan de ministerieele verantwoordelijkheid ernstig te kort gedaan en is een daad door den persoonlijken Koning verricht, welke inconstitutioneel was en door den Premier had kunnen en moeten worden voorkomen, maar is toegelaten. Tegenover mij was deze gang van zaken zeker niet eerlijker en fatsoenlijker dan een officieele weigering van het ontslag, gecontrasigneerd door den Premier. Deze had door zijn interpretatie in 1914 de ontwerpinstructie voor den Opperbev. bedorven; daarvan had hij thans de gevolgen moeten aanvaarden. Maar daarvoor schrok hij terug, omdat hij tenslotte toch besefte, dat men den Opperbevelhebber van L. en Z. niet aan het gezag van den Minister van Oorlog kan onttrekken. Tot slot van dit drama vermeld ik nog, dat ik 11 Juli een NotaGa naar voetnoot58 tot den Ministerraad richtte teneinde de beteekenis van de onopgelost gebleven crisis in het defensiebeleid nog eens in het licht te stellen. Ik deed dat, omdat ik ook gewag wenschte te maken van een zevental bedenkingen, welke tegen het beleid van Gen. Snijders waren aan te voeren. Deze waren tot nog toe niet in het geding geweest. Dat behoefde ook niet; het waren quaesties tusschen Departement en Hoofdkwartier, waarbij het Dept. op het standpunt stond, dat de Opperbev. zoo groot mogelijke zelfstandigheid en het volle vertrouwen moest bezitten, zoodat men wel kon overleggen en aanbevelen, maar niet opdragen en bevelen. Toen het vertrouwen kwam te vervallen, meende ik, dat ook de Regeering van deze punten op de hoogte moest zijn. Gevolgen heeft deze nota overigens niet gehad. Ik stap van dit weinig verkwikkelijke onderwerp niet af zonder de vraag te stellen: Welke was dan toch de werkelijke waarde van onze weermacht in dien tijd? Omtrent het antwoord twijfel ik geen oogenblik. Ik stel voorop, dat geen land in zijn defensie ooit absolute zekerheid heeft. Duitschland, waar men die zekerheid vrijwel aanwezig achtte, heeft in 1918 getoond, dat zij ook daar in waarheid niet bestond. De zekerheid, die een land in zijn | |
[pagina 48]
| |
defensie bezit, is altijd een relatief begrip, waarvan de eigenlijke beteekenis afhangt van de aanwezige omstandigheden. Maar absoluut zeker is, dat naarmate het leger sterker is, de kans geringer wordt, dat de omstandigheden ons de baas zullen worden. De periode 1914/18 is daarvan een uitstekend voorbeeld geweest. Men heeft hoog opgegeven van onze snelle mobilisatie, alsof die ons buiten den oorlog heeft gehouden! Als Duitschland gewild had, was men natuurlijk gladweg door Nederland heen getrokken. Maar in den loop van 4 jaren is ons leger opgebouwd tot een macht van ruim 400.000 man, terwijl de belligerente partijen zoodanig in elkaar waren vastgebeten, dat ieder regiment, iedere batterij, ieder schip méér aan den eenen of den anderen kant van beteekenis was. Toen legde ons leger werkelijk gewicht in de schaal; toen had het zeer reëele waarde voor den strijd en dus ook preventieve kracht. Daarom zijn de toenmaals gebrachte personeele en financieele offers niet tevergeefsch geweest. Zij hebben ons buiten den oorlog gehouden. | |
ConvooiEen tweede moeilijkheid op internationaal gebied in dien tijd was die met het convooi, waartoe de Ministerraad op voorstel van den Minister van Marine den 2en April besloot, nadat inbeslagneming van onze schepen de verbinding met Indië steeds moeilijker had gemaakt. Ook deze quaestie wordt behandeld in het boek over de N.O.T., deel 4, hoofdstuk VIII, blz. 289 vlg. Hoewel onzerzijds bij de voorbereiding en regeling de bepalingen van het Volkenrecht stipt in acht waren genomen, deelde de Britsche Regeering na de kennisgeving van ons voornemen mede, dat zij het recht van convooi niet erkende en haar recht van oorlogvoerende tot aanhouding en onderzoek van handelsschepen zou uitoefenen in geval de Ned. Regeering haar voornemen zou uitvoeren (20 April). Later (7 Juni) herhaalde de Eng. Regeering deze verklaring, maar liet daarbij weten, dat het convooi ongemoeid gelaten zou worden, indien aan verschillende voorwaarden voldaan werd. Daarover ontspon zich een onaangename notawisseling met telkens nieuwe eischen, die soms zelfs indruischten tegen met diezelfde regeering vroeger gesloten overeenkomsten. Het ging toen om het al of niet trotseeren van die eischen. De meerderheid van den Ministerraad besloot niet te trotseeren. De houding van Engeland was dermate onredelijk, dat de mogelijkheid van een conflict op zee allerminst uitgesloten scheen. Dit nu te gaan uitlokken ware roekeloos geweest. Wij lagen al reeds lang te veel aan banden om het theoretisch gezonde denkbeeld van een geconvoyeerde geregeld uit- en thuisvarende vloot te kunnen verwezenlijken. Waarom zouden wij dan voor een enkel geval een groot risico op ons genomen hebben? Het lag voor de hand, dat Rambonnet deze houding niet kon billijken. Hij trad dan ook af en ik werd ad interim met het beheer van Marine belast (K.B. van 27 Juni 1918 no.58). Nadat de Engel- | |
[pagina t.o. 48]
| |
28 juni 1917
| |
[pagina 49]
| |
schen eenige eischen hadden laten vallen en men tot overeenstemming was gekomen, vertrok het convooi begin juli en maakte de reis naar Indië om de Kaap ongehinderdGa naar voetnoot59. Maar toen leek het niet veel meer op een zelfstandige, eigenmachtige daad onzerzijds! Men zegt dat, als wij doorgezet hadden, de Britsche Regeering het niet op een conflict zou hebben laten aankomen. 't Is mogelijk, maar het leek er toenmaals niet veel op. | |
AftredenNa de crisis-opperbevel en de convooi-quaestie ging het Kabinet zijn einde tegemoet. Ik heb den ouden Lohman nog bij mij gehad met de vraag of ik in het nieuwe Kabinet op mijn plaats zou willen blijven, maar daarvan is niets gekomen. Bezwaar had ik er niet tegen; ik behoorde niet tot een partij (eerst na de invoering van het evenredig kiesstelsel heb ik mij bij de Christelijk Historischen aangesloten) en het werk op het Dept. liep goed. Aardig was ii jaren later daarvan de erkenning nog eens tegen te komen. In Het Vaderland van 9 Aug. 1929 werd de benoeming van Dr. DeckersGa naar voetnoot60 tot M.v.O. besproken, waarbij werd opgemerkt, dat de ervaring met burger-ministers - althans bij oorlog - geenszins pleitte tegen deze benoeming. ‘De naam van minister De Jonge wordt nog met groote eere genoemd en, als wij juist zijn ingelicht omtrent de “histoire intime” van het departement, verdient hij dat ten volle.’ Diezelfde erkenning vond ik bij mijn aftreden wel bij mijn medewerkers, maar niet daarbuiten. Ik was het eenige lid van ons Kabinet, dat later geen onderscheiding ontving. Dat was maar goed, want Gen. Snijders kreeg het Grootkruis van den Nederl. LeeuwGa naar voetnoot61 en daarnaast zou een decoratie voor den M.v.O. toch welhaast onaannemelijk geweest zijn. Maar bij mijn naaste medewerkers vond ik een waardeering, die ik op hooge prijs stelde. Niet spoedig zal ik het afscheidsdinertje vergeten, dat Insinger, WoltmanGa naar voetnoot62, Röell en Wendelaar mij den dag na mijn aftreden op 9 Sept. in Rest. Royal aanboden. Aan hun hulp en steun heb ik zeer veel te danken gehad. In mijn Memorie van overgave van portefeuille schreef ik o.a.: ‘Wat het Departement betreft, moge ik in de eerste plaats wijzen op het groote nut en gemak, dat ik ondervonden heb van het langzamerhand gegroeide bureau van den Kapitein-adjudant. Diens persoonlijke diensten zijn niet genoeg te roemen. Onder hem grijpt thans een algemeene controle op alle uitgaande stukken van eenig | |
[pagina 50]
| |
belang plaats. Hierdoor worden dikwijls minder billijke en juiste beslissingen voorkomen (‘de Zeef’!, waarin departementale machtsmisbruikjes en ongerechtigheidjes werden opgevangen!), wat veel onaangenaamheid in de Kamer bespaart. De tallooze briefjes van Kamerleden worden daar naar den eisch behandeld, zoodat niemand te klagen heeft over gebrek aan welwillendheid. Voorts behoort tot dit bureau het Persbureel, waardoor alle klachten en beschouwingen in de pers onder de aandacht van den Minister komen. Eindelijk noem ik als steunpilaren voor den Minister: Hoofd I, Mr. Woltman, aan wien veel ter zelfstandige behandeling kan worden overgelaten (hij behandelde b.v. geheel de staking aan de Hembrug, de dienstweigering, het moeilijke contact tusschen het Dept. van Oorlog en Landbouw); Hoofd II, Majoor Insinger, op wiens kompas ik in militaire zaken voornamelijk gevaren heb en van wiens ruime opvattingen ik ook in de moeilijke toekomst voor de ontwikkeling van het leger veel verwacht; Referendaris Van GinkelGa naar voetnoot63 bij de IIIe Afd., die m.i. bezield is van den geest, welke bij eene afdeeling, belast met zoo belangrijke personeele aangelegenheden, behoort te heerschen.’ Met allen, behalve Van Ginkel, ben ik steeds in nauw contact gebleven. Insinger en Woltman zijn beiden reeds overleden; twee trouwe vrienden verloor ik in hen, op wier raad en inzicht ik ook na mijn aftreden steeds hoogen prijs ben blijven stellen. Met Röell, reeds jeugdvriend, is een hechte band blijven bestaan. Bij K.B. van 9 Sept. 1918 no.6 werd mij op de meest eervolle wijze ontslag verleend als M.v.O., onder eervolle ontheffing van het beheer van het Dept. van Marine ad interim, met dankbetuiging voor de vele en gewichtige diensten aan Ons en aan den Lande, in buitengewoon moeilijke omstandigheden, bewezen. De formule zal wel meer op mijn collega's afgestemd zijn geweest dan op mij, maar ik kreeg haar dan toch ook! Mijn opvolger was Jhr. Alting van GeusauGa naar voetnoot64, toenmaals Directeur-Generaal van de Posterijen, maar tevoren officier, dien ik bij mijn komst op het Dept. als Hoofd van de Afd. Gen. Staf had aangetroffen. Hij was een mij onsympathieke figuur, een streber, die te koop liep met democratische moderne denkbeelden. De wijze waarop hij Gen. Snijders 2 maanden later voor de wilde beesten heeft gegooid, was ongehoordGa naar voetnoot65. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, waarom de Koningin toen niet Haar beschermende hand boven den Opperbev. heeft gehouden. Was het, omdat het toen November 1918 was en Troelstra in de Kamer had gesproken?Ga naar voetnoot66 | |
[pagina 51]
| |
November 1918Zoo was dan mijn ambtelijke loopbaan afgesloten. Ik stond op straat. Wel niet met vol pensioen, maar mijn ambtelijke jaren waren nu toch niet verloren en ik was los van den bureau-stoel! Bovendien gaf het mij groote voldoening, dat ik wat bereikt had en dat mijn jongens later niet zouden kunnen zeggen: ‘Pa, je bent zelf nooit iets geweest!’ Men weet toch maar niet van tevoren hoe het loopen zal en ik heb nooit groote verwachtingen van mezelf gehad. De tuin en de kassen van ‘Duinweide’Ga naar voetnoot67 kwamen toen tot hun recht, terwijl de moestuin op ‘Oostenburg’Ga naar voetnoot68 te Voorburg, dien ik had ingericht na den verkoop van ‘Vreugd en Rust’ aan de Gemeente 's-Gravenhage in 1916, veel genot verschafte. Men liet mij echter niet heel lang met rust. Al spoedig bezocht de Minister van Waterstaat, Ir. KönigGa naar voetnoot69 mij met het aanbod om Alting van Geusau als Dir. Gen. der P.T.T. op te volgen, welk aanbod ik zonder aarzelen van de hand wees. In November werd ik benoemd tot voorzitter van de Commissie tot onderzoek van de militaire relletjes in de Harskamp. Die benoeming lokte in de Kamer nog al critiek uit. In verband daarmede bracht Troelstra de Opperbevelhebber-quaestie ter sprake (vergadering van 7 Nov.). Hij wees er op, dat volgens geruchten zij, die de benoeming van den vorigen M.v.O. tot voorzitter van de Commissie hadden afgekeurd, hem onrecht hadden aangedaan, daar hij in de laatste periode van zijn ambtswerkzaamheid het beleid van den Opperbev. niet meer met zijne verantwoordelijkheid had gedekt; dat wanneer die Minister zijn zin had gekregen, reeds enkele weken vóór de verkiezingen de Opperbev. zou zijn ontslagen en de vorige Regeering zich met dit ontslag had vereenigd, maar dat dit ontslag door de Koningin zou zijn geweigerd, in welke weigering de Regeering om verschillende redenen zou hebben berustGa naar voetnoot70. Het was gemakkelijk voor de Nieuwe Rotterd. Courant van 8 Nov., hiertegen stelling te nemen: ‘De Regeering heeft in het aanblijven van den opperbevelhebber berust... Op welke overweging de regeering berust heeft is niet gebleken... Het eenige mogelijke is, dat, naar het oordeel der regeering, ook naar dat van minister De Jonge, het conflict tusschen den minister van oorlog en den opperbevelhebber per slot van rekening niet betrof een zoo ernstig | |
[pagina 52]
| |
punt van regeeringsbeleid, dat de regeering voor het aanblijven van den opperbevelhebber niet langer verantwoordelijk kon zijn. Ware het anders geweest, dan had, naar gelang van de omstandigheden van het conflict, hetzij de regeering, hetzij de minister De Jonge alleen, aan de Koningin ontslag moeten vragen, en ook zonder twijfel gevraagd... Vergissen wij ons hierin, dan valt het odium van het gebeurde onvoorwaardelijk op het vorig Kabinet en den afgetreden minister van oorlog, die de eenige conclusie, welke te trekken viel, niet hebben gemaakt.’ Bij zijn antwoord in de vergadering van 12 Nov. begon Minister Ruys de BeerenbrouckGa naar voetnoot71 met de hier besproken quaestie. Hij verklaarde, dat bij het optreden van zijn Kabinet gebleken was van een verschil tusschen den Opperbev. en Min. De Jonge, welk verschil met het oog op de naderende verkiezingen onbeslist was gelaten, en dat het nieuwe Kabinet daarin geen aanleiding had gevonden den Opperbev. zijn vertrouwen te ontzeggenGa naar voetnoot72. Troelstra kwam toen op de zaak terug. Hij deed zijn beklag dat de Premier een zoo belangrijk punt zeer onvoldoende, eigenlijk in het geheel niet, had beantwoord. Eigenlijk worden de geruchten door den Minister bevestigd. Het gaat om een belangrijke vraag en wij leven in een tijd, waarin tronen wankelen. Wanneer men zich beroept op de ministerieele verantwoordelijkheid, dan hebben wij hier met een geval te doen, dat deze tot een fictie is gemaakt door een onverantwoordelijke zijde. Wij moeten weten welke kracht dat is. Het is geen kleinigheid wie eigenlijk - niet volgens grondwettige ficties, maar persoonlijk gesproken - de verantwoordelijkheid draagt, dat niet eerder aan het stelsel een einde is gemaakt en de Opperbevelhebber ontslagen. Wanneer men nu verneemt, dat reeds eenige weken vóór de verkiezingen de Minister-President de Koningin is komen mededeelen, dat de Ministerraad, in overeenstemming met den Minister van Oorlog, van meening was, dat de Opperbevelhebber moest worden ontslagen en dat er aan toegevoegd wordt dat de Koningin dat ontslag heeft geweigerd, dan is dat een hoogst ernstige zaakGa naar voetnoot73. Dat was zij; ik heb mijn hart vastgehouden. Er was dreiging in de lucht en deze werd alom begrepen. Toen ik op een van die dagen de meisjes naar het schooltje van de Prinses brachtGa naar voetnoot74, ontmoette ik in den gang van het paleis Noordeinde freule Van de PollGa naar voetnoot75, die mij vroeg: Moeten wij heusch weg? Ik herinner mij nog hoe Wendelaar, nadat hij de vergadering van 12 Nov. in de Kamer had bijgewoond, bij mij kwam, geheel ontdaan over de stemming aldaar en zeer onder den indruk van Troelstra's zegevierende houdingGa naar voetnoot76. | |
[pagina 53]
| |
Inderdaad, Troelstra had gesproken in het besef van zijn macht op dat oogenblik. Had hij toen de vergadering verlaten en ware hij naar het Stadhuis gegaan, dan zou de omwenteling er geweest zijn. Maar hij bepaalde zich tot praten; hij gaf tijd tot bezinning; maatregelen konden worden genomen; mitrailleurs werden openlijk (niet: bedekt, teneinde niet te provoceeren!) naar de departementen gebracht en daar opgesteld, en den dag daarop hadden wij de loyaliteitsdemonstratie op de MaliebaanGa naar voetnoot77... van veelal dezelfde menschen, die, had Troelstra doorgetast, twee dagen tevoren hem gevolgd zouden zijn! |
|