Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermdDepartement van OorlogHet gevolg was, dat ik op 15 November 1910 optrad als Hoofd der 1e Afdeeling (Juridische Afdeeling) van het Departement van Oorlog. De Minister was Generaal CoolGa naar voetnoot21, een oud, deftig, sympathiek man, van wien ik niet veel gemerkt heb, daar hij 1½ maand later reeds aftrad om door Colijn vervangen te worden (4 Januari 1911). Mijn eerste indruk van het Departement was niet erg aanmoedigend: duf, bekrompen, bureaucratisch. Mijn voorganger was Mr. W. Wintgens, vader van de mooie MiekGa naar voetnoot22, die ik goed kende. Dat was zijn grootste verdienste, want zijn afdeeling had hij zoo ver gebracht, dat zij de linksgeleerde in plaats van de rechtsgeleerde werd genoemd. Ongetwijfeld had zijn slechte gezondheid mede schuld, maar hoofdzaak geloof ik toch was de zucht, die men bij burgerambtenaren op het Departement kon opmerken, om op goeden voet met de militaire heeren te zijn. Deze mentaliteit vond ik ook bij den overgebleven jurist van de Afdeeling, Mr. KrämerGa naar voetnoot23, zoon van den toenmaligen directeur van het Koninklijk HuisarchiefGa naar voetnoot24. Ik heb aan dezen man niet veel gehad; zoo er iets bij zat, was het ten onder gegaan in de sfeer van het Departement. | |
[pagina 11]
| |
De indruk van mufheid was levendig toen ik voor het eerst mijn groote kamer, direct links van den ingang, betrad. De kamer had anders mooi kunnen zijn; mooi plafond, mooie schoorsteenmantel, zooals in zulke 17e-eeuwse huizen meer voorkomen. De diepe vensterbanken lagen vol papieren. Allereerst begon ik die op te ruimen, waarmede ik eenige dagen bezig ben geweest. Tal van onafgedane Exhibita kwamen voor den dag; requesten van 1881 zelfs trof ik aan. Requestranten zouden toen in 1910 wel niet meer op antwoord wachten, zoodat mijn eerste werk was de afdoening van een reeks stukken met ‘informatieGa naar voetnoot25 in verband met den datum’. | |
Onder ColijnVóórdat ik den tijd gehad had zelf met spinnewebben overdekt te worden, trad Colijn als Minister op. Een groote roep ging van hem uit; schitterende loopbaan in Indië; sinds 1909 lid van de Tweede Kamer; hij zou op Oorlog den zoo hoog noodigen frisschen wind doen waaien. Dat heeft hij dan ook gedaan met zijn gezond verstand, ijzeren gezondheid, goed hart, moedigen geest en toenmaligen eenvoud. Maar Colijn was toen nog betrekkelijk onervaren wat betreft de Nederlandsche toestanden en opvattingen. Zoo kon ik hem al spoedig voor een fout vrijwaren. Bij mij kwam een stuk terecht, waarmede mijn afdeeling eigenlijk niets te maken had, want het bevatte het ontwerp van een uniform. Maar het lezend, zag ik dat het ging om een uniform voor... den Minister! Een blauwe uitmonstering met kwasten en andere fraaiigheid, niet onaardig voor een bioscoop-portier. Stel U voor den Minister... Colijn... in zulk een fantasiepakje bij een of andere gelegenheid temidden van beroepsmilitairen! Neen, dat kon niet en ik met het stuk naar den Minister zelf: Excellentie, U bent hier gekomen met den roep van werkelijkheidszin, U hebt hier een moeilijke taak aanvaard, U hebt daarvoor groote persoonlijke offers gebracht. U mag dat alles niet in de waagschaal stellen, wat U doet, als Uw eerste Staatsblad niet anders inhoudt dan de vaststelling van zulk een fraai uniform voor Uzelf. Uit zijn antwoord bleek, dat ook hij de zaak niet aangenaam vond, maar de Koningin wilde geen Minister van Oorlog in burger ontvangen! ‘Dan trekt U uw Indische uniform aan met Willemsorde en eeresabelGa naar voetnoot26 en vraagt U aan H.M. of dat nog niet mooi genoeg is’... Er zijn stukken in de doofpot gegaan, die het minder verdienden dan dit. Een prettige samenwerking ontstond er tusschen ons, welke het juridisch, politiek en parlementair terrein van het departementale werk omvatteGa naar voetnoota. Menig | |
[pagina 12]
| |
maal hebben wij samen plezier gehad bij het beantwoorden van vragen van de Tweede Kamer. Bij een ingewikkelde zaak ging het er om wie het scherpst kon formuleeren wat het puntje was, waarop het aankwam. Veel werk had ik aan een overzicht van het Oorlogsrecht, dat ik voor hem moest maken. Een nota over onze grens in de monding van de Eems verschafte hem een succes in den MinisterraadGa naar voetnootaGa naar voetnoot27, waarbij ik bemerkte, dat een Minister soms nog gevoeliger is voor een succes in dien raad dan voor een in de Kamer. Niet altijd was hij gemakkelijk in den omgang. Eens kwam ik bij hem en rapporteerde misbruiken, welke ik had ontdekt in den huishoudelijken dienst van het Departement. Hij blafte die weg. Ook goed! Wij bespraken andere zaken en, toen ik wegging, draaide ik mij met den knop van de deur in de hand nog even om en zeide: ‘Dus ik heb goed begrepen, Excellentie, dat de misbruiken hier aan het Departement worden gehandhaafd’. ‘Neen, neen, kom even terug’ en ik kreeg plein pouvoir om het noodige te verrichten. Deze samenwerking leidde als vanzelf tot Colijn's maatregel om mijne afdeeling om te zetten in een Kabinet des Ministers; zij bracht ook de noodzakelijkheid voor mij mede om wat meer hulp te krijgen, welke ik vond in Mr. W. WendelaarGa naar voetnoot28, die de verdere jaren aan het Departement een bekwaam en trouw medewerker is geweest. Mijn benoeming tot Administrateur volgde op 5 Maart 1913 en ridder van den Nederlandschen Leeuw werd ik bij K.B. van 23 Juli van hetzelfde jaar na de ontbinding van de Staatscommissie voor de Verdediging van Nederlandsch-IndiëGa naar voetnoot29, waarvan ik een der secretarissen was geweest. Colijn heeft dus wel vóór zijn aftreden op 29 Augustus 1913 tegelijk met het Ministerie-Heemskerk de moeite gehonoreerd, die ik mij 2½ jaar lang voor hem gegeven heb. | |
Instructie OpperbevelhebberIk kan hier echter van hem geen afscheid nemen zonder nog een zaak te vermelden, die onder hem voorviel en voor later van belang is geweest. Het was wel merkwaardig, dat zóó kort voor den Wereldoorlog 1914-18 de instructie voor een eventueelen Opperbevelhebber werd vastgesteld. In 1913 bereikte mij het ontwerp daarvan. Dit stelde den Opperbevelhebber verantwoordelijk aan den persoonlijken Koning. Dat kon natuurlijk niet. Uit vrees voor het ingrijpen van den Minister in het beleid van den Opperbevelhebber had de Generale Staf gegrepen naar een vorm, die nu eenmaal constitutioneel niet | |
[pagina 13]
| |
toelaatbaar was. Ik ging met mijn bezwaren naar Colijn, die mij opdroeg dan zelf een instructie te ontwerpen. Het ging toen om een formule te vinden, die den Opperbevelhebber, althans in zijn krijgsbeleid, groote, zelfs de grootst mogelijke zelfstandigheid zou waarborgen, maar binnen de grenzen van ons Staatsrecht. Ik herinnerde mij toen een geval, dat ik eens op Koloniën had behandeld; de Gouverneur-Generaal had bezwaar tegen een opdracht van den Minister en wilde daaraan geen uitvoering geven zonder uitdrukkelijken last van de Kroon. Het is jammer, dat ik dit geval niet meer heb kunnen terugvinden; er is naar gezocht, maar tevergeefs. Toch is het voorgekomen, want ik herinner mij zeer goed den indruk, dien het op mij maakte. Als ambtenaar schrijft men tal van brieven van den Minister aan den Gouverneur-Generaal, hetgeen steeds goed gaat, want de G.G. doet altijd wat de Minister hem opdraagt... tot op eens blijkt, dat zulke ministerieele opdrachten geen waarde hebben als de Kroon daar niet achter staat. Ware het werk van Dr. J. Kiers ‘De Bevelen des Konings’ (Utrechtsche Bijdragen XIII, 1938) toen reeds geschreven, dan zou den Landvoogd vermoedelijk geantwoord zijn, dat hij volgens zijne instructie gehouden was aan de bevelen des Konings, zoo mede aan de overige aanschrijvingen van den Minister van Koloniën uitvoering te geven. Thans echter werd een rapport tot de Koningin gericht, werd bij Kabinetsrescript de uitdrukkelijke last gegeven en daarmede was de zaak in het reineGa naar voetnoot30. | |
[pagina 14]
| |
Uit dit geval kon, naar ik meende, een goede vorm voor de positie van den Opperbevelhebber afgeleid worden; hij kon met geen mogelijkheid aan het gezag van den Minister van Oorlog onder wien hij nu eenmaal ressorteerde, onttrokken worden, maar in zake zijn krijgsbeleid diende hij zoo zelfstandig mogelijk te zijn en dat kon verkregen worden door bij de ministerieele opdrachten van dien aard niet te veronderstellen, dat ze namens de Kroon waren gegeven, maar te doen blijken, dat dit inderdaad het geval was. De formule kwam dus hier op neer: hij is verantwoordelijk aan de Regeering, met dien verstande dat bij opdrachten inzake krijgsbeleid van voorafgaande goedkeuring van de Kroon moet blijken. Practisch sluit dit elk onnoodig ingrijpen van den Minister in het krijgsbeleid van den Opperbevelhebber uit. Ik heb het gehad met Minister BosboomGa naar voetnoot31, die zich niet kon vereenigen met de concentratie van onze cavalerie aan onze grens bij Antwerpen, toen deze stad belegerd werd; hij kon dat niet toelaten, maar ik wees hem er op, dat hij het gebruik van de troepen aan den Opperbevelhebber moest overlaten of zich moest wenden tot de Kroon, wat hij natuurlijk niet deed. Is er echter ernstige reden tot ingrijpen, dan dient ook de Opperbevelhebber gebonden te zijn aan het gezamenlijk besluit van Kroon en den Minister van Oorlog met of zonder andere Ministers. Er zij hier uitdrukkelijk op gewezen, dat opzettelijk niet werd gesproken van verantwoordelijkheid aan den Minister van Oorlog, maar van die aan de Regeering, omdat het zaken betrof, die veelal niet uitsluitend tot het domein van den M.v.O. zouden behooren. Elk geval op zichzelf moest uitwijzen welke Minister(s) verantwoordelijk was (waren); bij ernstige quaesties zou uiteraard veelal de geheele Regeering betrokken zijn. Het is wel heel jammer, dat men in deze ontwerp-instructie op het kritieke oogenblik is gaan knoeien. Wat ten deze geschied is, is mij pas duidelijk geworden uit het stuk van Generaal Snijders in het Haagsch Maandblad van Juni 1924Ga naar voetnoot32, waarin wordt medegedeeld, dat bij zijn benoeming tot Opperbevelhebber in de Instructie ‘Regeering’ door ‘Minister van Oorlog’ was vervangen. Door wien? Door Bosboom? Ik weet het niet, maar acht het wel waar- | |
[pagina 15]
| |
schijnlijkGa naar voetnoot33. Onder den druk van de omstandigheden en met slechts half begrip van hetgeen men deed, is toen een ernstige fout gemaakt. Generaal Snijders kwam onmiddellijk tegen deze wijziging in verzet en bij hare handhaving wenschte hij zijne benoeming niet te aanvaarden. Toen werd het woord ‘Regeering’ weer hersteld, maar met een geheel andere beteekenis dan het oorspronkelijk had gehad. Immers werd verklaard, dat ‘Regeering’ beteekende de geheele Regeering, dat wil practisch zeggen: de Voorzitter van den Ministerraad, die dan ook - het toppunt! - alléén het benoemingsbesluit heeft gecontrasigneerd. Zoo was de figuur geschapen, die nooit had mogen ontstaan, dat feitelijk de Opperbevelhebber aan het gezag van de militaire ministers was onttrokken, wat geleid heeft tot een bron van ellende. Toch is deze figuur verdedigd door menschen als Prof. J.A. Eigeman (zie o.a. zijn artikel in De Gids van 1 November 1923)Ga naar voetnoot34, die een beteekenis aan den Ministerraad toekennen, welke ik nog steeds niet als jus constitutum kan erkennen. Niemand zal ontkennen, dat er zaken zijn, die de geheele Regeering aangaan; er worden er zelfs met name in het Reglement op den Ministerraad genoemd, zooals bv. de benoeming van burgemeesters van de groote steden en die van den Gouverneur-Generaal. Maar is het ooit voorgekomen, dat de benoeming van een Landvoogd werd gecontrasigneerd door den Premier en niet door den Minister van Koloniën? Ik kan den Ministerraad nog steeds niet anders beschouwen dan als een politiek college, dat geen grond vindt in ons staatsrecht. Prof. Kranenburg moge daarover anders denken (‘Nederlandsch Staatsrecht’, I, blz. 183Ga naar voetnoot35) en de Grondwet zelve moge in art. 36 voor het ééne daar bedoelde geval spreken van ‘de hoofden der ministerieele departementen, in rade vereenigd’Ga naar voetnoot36, in alle andere gevallen bestaat geen collectieve verantwoordelijkheid dan in politie- | |
[pagina 16]
| |
ken zin. Om practisch levensvatbaar te zijn kan een Ministerie zich verbinden op een bepaald program, kan men afspreken bepaalde zaken in den Ministerraad te brengen, zal men het algemeen beleid in onderling overleg vaststellen en ook beslissingen kunnen nemen omtrent zaken, die tot een bepaald Departement behooren, maar de daarbij betrokken Minister kan zich daardoor niet aan zijn speciale verantwoordelijkheid onttrekken. Treedt een Premier bij zulk een zaak in de Kamer op, dan is het niet om daarvan de verantwoordelijkheid op zich te nemen, maar om te doen uitkomen welke politieke gevolgen de beslissing van de Kamer kan hebben. Het is verwonderlijk hoe dit punt telkens weer naar voren komt. Bij de verhouding Minister van Koloniën-Landvoogd is het van hetzelfde laken een pak. Ook hier weer Prof. Eigeman, die den Landvoogd, althans voor het algemeen gedeelte van zijn regeeringsbeleid, verantwoordelijk wil stellen aan den Ministerraad (zie zijn ‘Indië en de Ministerraad’, 1929)Ga naar voetnoot37. Prof. Kranenburg, dien ik kort na mijn terugkeer uit Indië op een feest ontmoette, vroeg mij: Maar U beschouwde Colijn toch niet als Uw chef? Ik antwoordde, dat ik dat zeer zeker gedaan had, maar niet als een bureau-klerk, doch als iemand met een groote eigen verantwoordelijkheid, die hem verplichtte eventueele bezwaren kenbaar te maken en zelfs c.q. te weigeren aan een ministerieele opdracht gevolg te geven om het op een Koninklijke aanwijzing te laten aankomen (die in 99 van de 100 gevallen niet volgen zal!). Deze Koninklijke aanwijzingen komen zeer nabij de opdrachten aan den Opperbevelhebber in zake krijgsbeleid, waarbij moet blijken van voorafgaande Koninklijke goedkeuring. Het eigenaardige is alleen, dat men bij den Opperbevelhebber hiermede streefde naar zoo groot mogelijke zelfstandigheid, terwijl het amendement-Feber, hetwelk de woorden ‘en met inachtneming van 's Konings aanwijzingen’ in de wet bracht, juist bedoelde de zelfstandigheid van den G.G. te verkleinen. Immers men vreesde, dat de opdracht bij art. 1 van de Indische Staatsregeling 1925 aan den G.G. van de uitoefening in naam des Konings van het algemeen bestuur van Nederlandsch-Indië overeenkomstig de in de Staatsregeling gestelde regelen geen plaats zou laten voor bevelen van het Opperbestuur aan den LandvoogdGa naar voetnoot38. Die vrees was m.i. ongegrond, omdat de Landvoogd, die overeenkomstig de | |
[pagina 17]
| |
Staatsregeling het algemeen bestuur uitoefent, dat toch noodzakelijkerwijs doet onder verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën. In dit opzicht ben ik het geheel eens met Dr. Kiers; een splitsing tusschen Kroon en Minister mag niet gemaakt worden. Niet accoord ga ik dan ook met de meening van Prof. de Savornin LohmanGa naar voetnoot39, als hij in zijn bespreking van het boek van Kiers (zie De Rijkseenheid van 17 Mei 1939) zegt, in tegenstelling tot den auteur, niet te gelooven, dat een G.G. elk ministerieel bevel zonder meer ooit als een bevel des Konings heeft mogen beschouwen. In het hiervóór besproken geval, dat ik op Koloniën behandelde, had men m.i. aan den Landvoogd kunnen antwoorden, dat hij genoegen had te nemen met de ministerieele opdracht. Maar zulke hooggeplaatste functionarissen als G.G. of Opperbevelhebber mogen er aanspraak op maken, dat men hun klaren wijn schenkt. Daarom werd toenmaals voor den Landvoogd een Kabinetsrescript uitgelokt en werd voor den Opperbevelhebber een bepaling in zijn Instructie opgenomen, volgens welke bij ingrijpen in zijn krijgsbeleid a priori van de goedkeuring van de Kroon zou moeten blijken. Maar nu is het amendement-Feber in de wet opgenomen en deze spreekt thans van 's Konings aanwijzingen. Heeft dit verandering gebracht? Kiers (t.a.p. blz. 117) ontkent dit: ‘er is niets geschied dan dat een gevestigde regel van regeeringsbeleid is omgezet in een regel van staatsrecht.’ Ik onderschrijf dit niet. Lohman zegt het wel heel sterk, wanneer hij betoogt, dat sinds 1925, toen de wet het geheele algemeene bestuur aan Koninklijke aanwijzingen bond, de G.G. geen enkele ministerieele aanwijzing als een bevel des Konings mag beschouwen en zoo'n aanwijzing slechts mag opvolgen op eigen verantwoordelijkheid. Strikt genomen lijkt mij dit juist, maar de practijk is gelukkig anders, 1e omdat, zooals Colijn mij eens schreef, het wel wonder zou zijn als twee verstandige menschen op verantwoordelijke posten niet tot samenwerking zouden kunnen komen, en 2e omdat de verantwoordelijkheid van den Landvoogd, die een ministerieele opdracht uitvoert, hetzij tegenover de Kroon, hetzij tegenover de Kamer, toch altijd via den Minister loopt, die de opdracht gegeven heeft en dus daarvoor in de eerste plaats de verantwoordelijkheid draagt. Een Landvoogd kan zich dus altijd gedekt weten als hij ministerieele opdrachten uitvoert; hij behoort als regel zich niet te mengen in de verhouding Kroon-Minister; slechts als zijn eigen regeeringsbeleid in Indië in gevaar zou worden gebracht, behoort hij het op een Koninklijke aanwijzing te laten aankomen. Dat hij dit doen kan, verschaft hem niet minder, maar veel grooter zelfstandigheid dan hij gehad zou hebben als het amendement-Feber niet in de wet ware opgenomen. Hierin zit het novum, dat Dr. Kiers ontkent, en tevens een gevaar. Dit gevaar zal weliswaar niet groot zijn zoo lang, om met Colijn te spreken, een ‘verstandig mensch’ op den troon te Buitenzorg zetelt, maar wie waarborgt, dat dit in de toekomst steeds het geval | |
[pagina 18]
| |
zal zijn? Men hoort nu reeds mompelen, dat bij herstel van ons gezag in Indië de mogelijkheid niet zou zijn uitgesloten, dat de eisch werd gesteld van een Inheemschen Landvoogd. Diens gevoel van eigen verantwoordelijkheid zou wel eens zeer subtiel kunnen zijn, ook zouden noncoöperation-gedachten in zijn onderbewustzijn kunnen leven; dan zou hij met Prof. Lohman kunnen meenen, dat hij geen enkele ministerieele aanschrijving als een bevel des Konings mag beschouwen en wat dan? | |
Onder BosboomMaar laat ons terugkeeren tot Colijn's aftreden in Augustus 1913 tegelijk met het Ministerie-HeemskerkGa naar voetnoot40. Zijn opvolger werd Generaal Bosboom in het Kabinet-Cort van der LindenGa naar voetnoot41. Dat gaf voor mij een geheele verandering; ik was nowhere. Het sprak immers vanzelf, dat slechts de militaire adviseurs geroepen werden, met hen werd overlegd en zij werden van opdrachten voorzien. Mijn rijk was uit! Toch maakte ik mij niet ongerust; zoo langzamerhand kende ik de militaire heeren. Drie maanden gaf ik den nieuwen Minister om zonder den chef van zijn Kabinet rond te tobben, maar binnen dien tijd was ik overtuigd, dat hij zich op eenig punt zou hebben vastgereden en dan kwam mijn beurt weer. En zoo geschiedde ook.Ga naar voetnoota Zoo moest ik dan eindelijk weer voordraven. De Kamerbewaarder begroette mij met een meesmuilend: wij hebben U in lang niet boven gezien!, en sinds dien ben ik geregeld in contact geweest, hetgeen zich na het uitbreken van den wereldoorlog ontwikkeld heeft tot een nauwe samenwerking, in hooge mate bevorderd door de omstandigheid, dat Bosboom bij het voortduren van de bijzondere verhoudingen, steeds op grootere moeilijkheden in de Tweede Kamer stuitte. Van die vóóroorlogsche 1½ jaar herinner ik mij geen belangrijke gebeurtenissen. Herhaaldelijk bleek mij, dat Bosboom een zaak goed begrijpen kon. Het was alleen eigenaardig hoe hij je eigen argumenten tegen je kon uitspelen, wat sommigen op het Departement in hooge mate ergerde. Stel, dat men zijn bezwaren tegen een zaak hem had kenbaar gemaakt; de discussie eindigde dan | |
[pagina 19]
| |
meestal zonder overeenstemming. Den volgenden dag werd men dan geroepen om te hooren, dat hij de zaak nog eens nader overwogen had en tot een ander inzicht was gekomen op grond van argumenten, die men hem den vorigen dag aan de hand had gedaan. Ik stemde dan bescheidenlijk met dit nader inzicht in en ergerde mij volstrekt niet, integendeel, eerst als het zoo ver was, wist ik, dat het begrepen was en er in was gegaan. In dezen tijd viel, meen ik een gezette behandeling van den militairen bijstandGa naar voetnoot42. Aan dit instituut heb ik altijd bijzonder het land gehad; het is een ongeoorloofde wissel, dien men op de troep trekt. Bij de gelocaliseerde legering van ons volksleger komt de militair te staan tegenover verwanten, vrienden en bekenden. Bovendien zijn bij beteugeling van een oproer soms geduld, lijdzaamheid en afwachten noodig, wat in strijd is met den offensieven geest, welke het leger behoort te bezitten. Een soldaat is geen politieagent; hij heeft daarvoor geen opleiding gehad. De officieren evenmin, waardoor zij uit vrees om te ver te gaan soms op het juiste oogenblik niet ver genoeg gaan. De leer gold, dat zij zich geheel hadden te houden aan de opdrachten van den betrokken burgemeester. Ik beaamde dat slechts voor de helft; de militaire commandant mag den burgemeester niet in den steek laten; eischt deze, dat er geschoten wordt, dan is de commandant gedekt als hij daartoe bevel geeft. Maar als een burgemeester bang is slachtoffers te maken en verbiedt te schieten, draagt de commandant zelf verantwoordelijkheid voor het niet-schieten. Als men de brandweer ontbiedt, kan men niet verbieden, dat er waterschade wordt toegebracht. Vermeld zij nog het geval van de koe en het paard! Niet om de belangrijkheid, maar om een denkbeeld te geven van wat men U op het Departement kwalijk nam. Er was brand geweest in een kazerne en daarbij had een officier schade aan zijn uniform geleden. Deze schade werd vergoed bij wijze van toeslag op traktement. De Rekenkamer kwam hiertegen op, aangezien aldus een schadevergoeding zou worden betaald uit den post traktementen. Het Departement wees het bezwaar van de hand, bij welk stuk ik aanteekende, dat, naar het mij voorkwam, in dit geval de Rekenkamer gelijk had. Het antwoord was, dat ik er niets van begreep, omdat volgens de Grondwet de Kroon de traktementen vaststelt. Alhoewel ik anders gaarne bereid was de soms pietluttige opmerkingen van de Rekenkamer te helpen begraven, bleef ik bij mijn meening onder gereede erkenning natuurlijk van de Grondwetsbepaling, maar onder opmerking tevens, dat, als men de Kroon liet bepalen, dat een koe een paard was, die koe niettemin koe bleef en dat zoo ook wat schadevergoeding was bij K.B. geen traktement kon worden. | |
[pagina 20]
| |
Uitbreken wereldoorlogZoo kabbelde het departementale leven verder tot de groote verandering door het uitbreken van den wereldoorlog in 1914. Met de militaire voorbereidingen had ik natuurlijk niets te maken, maar het heele Departement leefde in de grootste spanning. De mobilisatie onttrok vele officieren aan de bureaux; zoo moest ook Wendelaar als reservist onder de wapenen komen. Tegelijkertijd kwam er een lawine van werk over ons. De staat van oorlog en beleg was afgekondigdGa naar voetnoot43 en alle departementen stonden op het standpunt, dat nu Oorlog maar moest beslissen. Tal van vragen deden zich dadelijk voor ten aanzien van de toepassing van de wet staat oorlog en beleg, inkwartieringswet en onteigeningswet. De Minister was meestal onbereikbaar in den Ministerraad en beslist moest er toch worden. Daar er niemand anders was om dat te doen, deed ik het maar. De telefoon stond niet stil; het was waanzinnig waarom men beslissingen vroeg en aanvaardde. In die dagen vroeg een afdeelingschef mij of de Minister nog meedeed, waarop ik antwoordde: Voor zoover hij geen vertraging veroorzaakt! Een ander vroeg hoe ik deze verantwoordelijkheid aandurfde, hetgeen mij hem deed verzekeren, dat hij mij morgen mocht hangen, als hij vandaag maar deed wat ik hem zeide. Het was uitermate vermoeiend. Wij logeerden op ‘Vreugd en Rust’Ga naar voetnoot44 en ik herinner mij hoe ik in een heerlijken nacht om 1 uur naar Voorburg terugfietste en onderweg bijna van mijn stokje ging. Ik zal ook nooit vergeten hoe wij daar in den stillen nacht naar het ongewone geluid lagen te luisteren van de treinen, die de troepen naar hun bestemming brachten. Deze tijd van uiterste spanning duurde gelukkig niet lang, al heb ik een geheel jaar moeten volhouden om tot 's avonds laat op mijn bureau te werken. Alle departementen waren trouwens 's avonds in vollen gang; het Plein was van alle zijden verlicht. Toen bleek, dat de Duitsche legers om den punt van Limburg heen gingen, kon ik al spoedig Wendelaar terugkrijgen. Ook de andere departementen begonnen hun taak te zien; TreubGa naar voetnoot45 aan Landbouw | |
[pagina 21]
| |
was niet een man om de zaken langs zich heen te laten gaan. De N.O.T.Ga naar voetnoot46 werd opgericht en de tijd was voorbij, dat de Minister mij 's morgens liet roepen om mij een reeks puzzles over te dragen, die ik dan mee naar beneden nam om te zien wat ik er van maken kon. Maar het werk werd er niet minder om; integendeel, dat groeide steeds. Stel U voor het militair gezag, bekleed met zulke groote bevoegdheden, dat daar maar ingrijpt op de maatschappij, gebiedt en verbiedt, verordeningen maakt en neemt wat het noodig heeft. Aanvankelijk verdroeg men veel, maar toen de mobilisatie ging duren, werd men minder gemakkelijk. Te verwonderen was dat niet; het militair gezag werd niet altijd met tact en bescheidenheid uitgeoefend; er was een onmiskenbare tendenz om nu eens te toonen hoe het eigenlijk hoort in tegenstelling met gewone omstandigheden, waarin men op allerlei wijzen gebonden was. En de toestand op zichzelf was in zijn wezen ongezond. Ware er gevochten, men zou alles verdragen hebben, maar een leger van ruim 400.000 man gedurende 4 jaren in afwachting ondergebracht in tijdelijke kwartieren gaf natuurlijk aanleiding tot allerlei moeilijkheden. De gekste rechtsquaesties ontstonden en in verschillende opzichten bleek de wet Staat oorlog en belegGa naar voetnoot47 moeilijk te hanteeren. Teneinde snelle en juiste oplossingen te verkrijgen had ik meer hulp noodig. Daar iedereen onder de wapenen was, kon ik uit het leger putten. Zoo werd aan mijn AfdeelingGa naar voetnoot48 gedetacheerd A.K.C. de Brauw, die als landweerman te Willemstad de telefoon bediende! Zoo kwam de intelligente, aardige NypelsGa naar voetnoot49, later lid van den Hoogen Raad, zoo Van AsbeckGa naar voetnoot50, later prof. aan de Rechtshoogeschool te Batavia, zoo CarstenGa naar voetnoot51, later gezant te Warschau. Zinnicq BergmannGa naar voetnoot52, advocaat te 's Hertogenbosch, DyckmeesterGa naar voetnoot53, later burgemeester van Zutphen, GoselingGa naar voetnoot54, later Minister van Justitie, Josephus JittaGa naar voetnoot55 en misschien nog wel anderen, die ik mij niet meer herinner. Zij vormden de beroemde Kamer 17, een stel rakkers, vol dwaasheden, maar werken deden ze en ik denk nog steeds met het grootste genoegen terug aan den wedstrijd tusschen hen en mij om bij | |
[pagina 22]
| |
verschil van gevoelen gelijk te krijgen. Ik moest wel eens het onderspit delven voor al die scherpe koppen, maar omgekeerd ook! Het was een aardige en prettige verhoudingGa naar voetnoot*Ga naar voetnoot56 en er werd goed werk geleverd. Dat was meer bekend dan ik vermoedde, wat mij bleek toen de vice-president van den Raad van State, Van LeeuwenGa naar voetnoot57, bij mij kwam solliciteeren voor zijn zoon. Ik vroeg hem waarom hij juist bij mij kwam, waarop hij antwoordde, dat de Afdeeling zoo goed bekend stond. Deze roep verspreidde zich gelukkig ook in het leger; meer en meer kwamen militaire commandanten in juridische aangelegenheden advies vragen. Niet overbodig!, want wat op het gebied van verordeningen het licht zag, was soms hartverscheurend. Deze heeren kwamen dan meestal bij de Brauw, die speciaal de wet Staat oorlog en beleg verzorgde. Het was dan wel vreemd, dat een hoog officier moest confereeren met een eenvoudigen landweerman. Het was trouwens al lang ergerlijk, dat iemand met de Brauw's werkzaamheden den sergeant-bode, die hem zijn stukken bracht, vóór moest laten gaan als ze toevallig tegelijk aan de deur waren. Ik wilde daaraan een eind maken en vroeg en verkreeg van den Minister toestemming om een voorstel in te dienen om de Brauw tenminste sergeant te maken. Deze nota kreeg ik van de betrokken afdeeling terug met de opmerking, dat dit niet kon; men werd maar niet zoo sergeant! Toen werd ik toch boos, ging naar den Minister en heb daar mijn hart eens gelucht; wat voor opvatting men hier toch wel had, laat men eens naar Duitschland zien, waar allerlei krachten aan het leger verbonden worden door hun een passenden rang te geven enz. Het slot was, dat ik nu niet meer tevreden was met den rang van sergeant, maar dat de Brauw officier moest worden. De goede Bosboom voelde wel, dat ik gelijk had, en antwoordde slechts: Als U er kans toe ziet, ga dan Uw gang. Kamer 17 had al lang geleerd kans te zien tot alles en zoo werd een keurig K.B. ontworpen, waarbij een nieuw instituut werd geschapen, dat van Officier van Speciale DienstenGa naar voetnoot58. Een maand later liep de Brauw rond in een verblindend officiersuniform. Het instituut is zeer nuttig gebleken, want geleidelijk werden tal van juristen met den rang van officier geplaatst bij de divisiestaven en andere bureaux, waar zij er veel toe hebben bijgedragen om den juridischen kant van verschillende maatregelen wat beter tot zijn recht te doen komen. | |
[pagina 23]
| |
De Brauw zelf heeft mij echter nog een groote teleurstelling bereid. Een paar dagen na zijn promotie verliet ik met hem het Departement. Toen onze wegen zich scheidden, nam hij - horribile dictu - zijn képi af als ware het een hoed! Het Departement had toch gelijk: men wordt zoo maar geen sergeant, nog veel minder officier! Was de lange duur van de mobilisatie oorzaak van het ontstaan van tal van juridische vragen, die onder den druk der buitengewone omstandigheden tot oplossing gebracht moesten worden, ook op politiek gebied rezen de moeilijk heden. Eigenlijk alleen in de maand Augustus 1914 was de Tweede Kamer volgzaam. Toen de eerste angst voorbij was, begon het gezanik al heel spoedig. En Bosboom was niet de man om daartegen te kunnen. Trouwens militaire ministers, die dat wel kunnen, zijn uitzonderingen. Het gedoe in de Kamer is zoo geheel in strijd met de opvattingen, waarin ze zijn groot gebracht. Eerst hebben zij eerbied voor hun superieuren geleerd; later zijn ze zelf steeds met eerbied behandeld. En als zoo'n man dan belast wordt met de hooge functie van Minister, wordt hij daar in de Kamer door het eerste het beste brutale heertje in het publiek uitgemaakt voor alles wat leelijk en gemeen is. Verschillende goede en knappe militairen heb ik als Minister zien mislukken en het ergste was, dat het leger in hen tegelijk zijn beste officieren kwijt raakte. Waarlijk, een burger-M.v.O. is nog zoo gek niet; daarmede verliest het leger niets en er is veel kans, dat hij voor het leger meer gedaan krijgt dan een militair, die veelal op de Kamer werkt als een roode lap op een stier. Kon ik den Minister in parlementaire aangelegenheden dikwijls helpen, daadwerkelijk slechts nu en dan. Zoo o.a. in verband met een afwijking van de Arbeidswet. Reeds eenige malen was hij daarover in de Kamer lastig gevallenGa naar voetnoot59. Na den derden onaangenamen aanval ter zake vroeg ik mij toch af waarom het toch eigenlijk ging en teneinde daaromtrent ingelicht te worden, stapte ik naar den Hoofdintendant in het Hoofdkwartier. Generaal de MeesterGa naar voetnoot60 was een zwaar gebouwde, eerwaardige oude heer met mooi wit haar, vriendelijk en welwillend, maar hij begon toch met van den hoogen toren te blazen in de zoo welbekende termen; uitrusting van onze troep, op peil houden van de gevechtskracht, buitengewone omstandigheden enz. Ja, Generaal, dat zie ik allemaal zeer wel in, maar waarvoor is nu juist deze afwijking van de Arbeidswet noodig? Het bleek tenslotte, dat het ging om passementswerk, niet dus om eigenlijke uitrustingsstukken, maar, naar ik meen, om de gele biezen op de broeken. Het was niet zonder nadruk dat ik hem toen wees op de moeite, die de Minister in de Kamer over deze zaak ondervond; ik betoogde verder, | |
[pagina 24]
| |
dat de gevechtswaarde van de troep toch wel niet zou afhangen van het al of niet aanwezig zijn van een gelen bies op den broek en verzocht hem er voor te willen zorgen, dat deze afwijking van de Arbeidswet aanstonds werd te niet gedaan. Binnen 2 × 24 uur was zulks geschied en zoo was deze steen des aanstoots uit den weg geruimd. Maar er bleven nog tal van andere. De wet Staat oorlog en beleg gaf natuurlijk aanleiding tot een gebruik van de daarbij aan het militair gezag gegeven bevoegdheden, waarmede niet iedereen zich kon vereenigen. Vooral de heeren sociaal-democraten waren erg verontwaardigd als hun de gelegenheid benomen werd om in de door de troepen bezette gebieden propaganda te maken. Over het verbieden van een vergadering, het niet toelaten van een spreker, het in beslag nemen van gedrukten en dergelijke aangelegenheden kreeg de Minister in de Kamer dan heel wat te hoorenGa naar voetnoot61. Bosboom besprak die quaesties uiteraard met zijn Premier, die hem steeds den raad gaf: zeg dat je er niets aan kunt doen, daar de wet deze bevoegdheden in handen heeft gelegd van het militair gezag; dan ben je er van af. Hij besprak ze ook met mij, die hem steeds raadde: zegt U dat nooit, want dan bent U alle gezag over de militaire autoriteiten kwijt en komt U in een onmogelijke positie, want de Kamer stelt U voor alles verantwoordelijk en terecht, daar ook de wet Staat oorlog en beleg onder Uwe verantwoordelijkheid wordt uitgeoefend. Ik wees er op, dat de figuur, welke Mr. Cort van der Linden aanbeval, alleen bestond in de rechterlijke macht, die dan ook onafzetbaar is. Zoo ontstond een strijd tusschen Cort van der Linden en mij over het hoofd van Bosboom heen. Dat gaf wel eens aanleiding tot moeilijkheden; ik herinner mij, dat Bosboom mij eens toesnauwde: ja, goed en wel, maar Cort van der Linden weet er dan toch ook wel iets van. Dat kon ik gereedelijk toegeven en toch volhouden dat hij ten deze ongelijk had. De zaak was niet zonder belang. Ik wist, dat het Hoofdkwartier er op zat te loeren, dat de Minister zich in den zin van Cort van der Linden zou uitlaten. Zoo gauw dat geschied zou zijn, zouden wij gestaan hebben voor een: wat heb ik met U te doen?, wat bemoeit ge U met bevoegdheden, die mij zijn toegekend en waarvan ge zelf erkent, dat ze buiten Uwe bemoeienis vallen? Het ging om niet meer of minder dan om de vraag of wij het militair gezag in de hand zouden houden of niet. Het vervelende was, dat 's Ministers standpunt afhing van den persoon, dien hij het laatst had gesproken. Zoo kon het gebeuren, dat op zekeren dag het fatale woord door hem uitgesproken werd: ik kan er niets aan doen. Na afloop van de vergadering stoof de toenmalige adjudant, de brave en sympathieke Kapt. van EverdingenGa naar voetnoot62, later Gouverneur van de Kon. Mil. Academie te Breda, geheel ontsteld mijn kamer binnen met de woorden: nu heeft hij het | |
[pagina 25]
| |
toch gezegd! Ik keek het stenogram in; veel kon ik er niet in wijzigen, maar wel kon ik ‘ik kan er niets aan doen’ wijzigen in ‘ik wil er niets aan doen’Ga naar voetnoot63. Daarmede was het beginsel gered en ik gaf het stenogram aan den adjudant met opdracht den Minister mede te deelen, dat hij het niet anders mocht zeggen. Ik was fel op dit punt, niet alleen omdat het van belang was voor dat oogenblik, maar ook omdat het een hoofdbeginsel raakte van ons staatsrecht. De Minister is verantwoordelijk, prachtig, maar dan moet hij die verantwoordelijkheid ook willen en kunnen dragen. Allereerst is dan noodig, dat hij niet, zooals Cort van der Linden aanraadde, de verantwoordelijkheid tracht te ontduiken. Maar ook moet zijn verantwoordelijkheid niet aan banden worden gelegd. Dat komt nog maar al te dikwijls voor. Veelal is dat toe te schrijven aan wantrouwen, hoewel ik nooit begrepen heb, dat de Kamer, die gaarne zulke restricties aanbrengt, niet inziet, dat zij daarmede haar eigen gezag krachteloos maakt. Waar ik kon heb ik er altijd tegen gestreden. Zoo was op de begrooting van Oorlog de post Schadevergoedingen zoodanig geclausuleerd, dat geen schadevergoeding kon worden toegekend zonder toestemming van den Landsadvocaat. Het was deze die besliste! Als Minister heb ik dat dadelijk veranderd in dien zin, dat het inwinnen van advies van den Landsadvocaat verplichtend werd gesteld. Dat is rationeel; men zou anders wel eens raar met die schadevergoedingen kunnen omspringen; de verantwoordelijkheid van den Minister wordt zooveel grooter als hij tegen het advies van den Landsadvocaat in handelt, maar hij moet dat kunnen doen. Hij, de Minister, beslist; niet de Landsadvocaat. Als een heilig huisje werd de strafbevoegdheid van den compagniescommandant beschouwd. Daaraan mocht niemand raken. Toen ik, ook als Minister, in een bepaald geval meende daarvoor goede redenen te hebben, seinde ik een comp. commandant een opgelegde straf te schorsen. Groote consternatie; de autoriteit van Van DijkGa naar voetnoot64, toenmaals leeraar in het Militair Strafrecht aan de Hoogere Krijgsschool, die het niet met mij eens was, werd tegen mij uitgespeeld; de betrokken Comp. Cdt. vroeg telegrafisch zijn ontslag! Dat ontslag werd geweigerd, nadat aan de Koningin was uiteengezet, dat en waarom er geen enkele grond bestond om het te verleenen. Wie toch is ten slotte aansprakelijk voor de tucht in het leger? De Minister. Nu kan hij niet | |
[pagina 26]
| |
zelf straffen of de straf overnemen, wijzigen of te niet doen, maar als een Comp. Cdt. verkeerd straft, staat de Minister dan maar machteloos? Dat zou toch onaanvaardbaar zijn. Hij moet toch kunnen ingrijpen, hetzij rechtstreeks, hetzij via superieuren, niet door zelf te straffen, maar door zijn wenschen te kennen te geven en die te doen opvolgen. In dit verband blijkt welk een bedenkelijk antecedent ligt in de BevorderingswetGa naar voetnoot65, die den Minister niet toestaat een officier voor ontslag voor te dragen dan na instemming van een Commissie van Onderzoek. Hoe kan hij verantwoordelijkheid dragen, als hij niet vrij is naar het ultimum remedium te grijpen? Van dergelijke restricties zijn er meer voorbeelden. Ik denk hier bv. aan de bepaling, dat de Gouverneur-Generaal de exorbitante rechten niet mag toepassen zonder instemming van den Raad van Ned. IndiëGa naar voetnoot66. Ook hier wantrouwen, vrees voor willekeur (waarom benoemt men dan toch zulke schavuiten?), maar tevens ondermijning van verantwoordelijkheid en daarmede verzwakking van de regeerkracht. Door deze beginselen scherp in het oog te houden geloof ik, dat onze afdeeling in die jaren goed werk heeft gedaan. Wij hebben toen niet alleen de tallooze juridische quaesties opgelost, die telkens ontstonden, maar ook een tegenwicht gevormd tegenover het met zoo groote bevoegdheden bekleede militair gezag, dat er niet tegen op zag daarvan een zeer ruim gebruik te maken. In den aanvang hinderde dat niet, maar later aanvaardde men maar niet alles. Wij hebben er zeker toe medegewerkt om in die 4 jaren veel moeilijkheden te voorkomen of uit den weg te ruimen. Ik was mij daarvan bewust, wat het werk aangenaam maakte en mij er toe bracht een aanbod van Min. PleijteGa naar voetnoot67 om de plaats van Secretaris-Generaal aan het Dept. van Koloniën te vervullen af te wijzen. Het zou een mooie promotie geweest zijn, maar ik kon toen mijn eigen Minister niet in den steek latenGa naar voetnoot68. |
|