Herinneringen
(1968)–B.C. de Jonge– Auteursrechtelijk beschermdDepartement van KoloniënNiet lang daarna werd mij gevraagd of ik aan Koloniën wilde komen op Afd. Ai, Justitie, Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid; chef van de Afd. was de heer LoudonGa naar voetnoot3, oud-Indisch rechterlijk ambtenaar. Zij bestond verder uit den lateren Prof. Van VollenhovenGa naar voetnoot4, Herman van Karnebeek en Du Tour, op wiens beroemd register het werk aan het Departement voor een groot deel steundeGa naar voetnoot5. Waarschijnlijk is de aandacht op mij gevestigd door Van Karnebeek, want Van Vollenhoven deed moeite voor een ander, den lateren Prof. Van EysingaGa naar voetnoot6. Minister CremerGa naar voetnoot7 echter, bij wien ik wel aan huis kwam, koos mij en zoo deed ik 16 Augustus 1901 mijn intrede in het ambtelijk leven, al had ik nooit gedacht, dat dit op het Departement van Koloniën zou plaats hebben. De eerste tijd was niet aangenaam; Loudon ging met verlof en zoo had ik te werken onder leiding van Van Vollenhoven, die niet naliet van mijn in onervarenheid moeizaam voortgebrachte producten geen stuk heel te laten. Ik herinner mij een stuk over de zoutregie in Sumatra, dat bijkans het beruchte stuk onder Secretaris-Generaal Van der WyckGa naar voetnoot8 evenaarde, waarvan, naar verteld werd, slechts één komma was blijven staan! Maar toen Van Vollenhoven met mijn stuk op mijn kamer kwam en vriendelijk vroeg of ik het soms wilde overschrijven, omdat al die veranderingen beneden zulk een vreemden indruk zouden maken, was ik toch zoo vrij te antwoorden, dat ik daarvoor geen aanleiding vond, omdat ze beneden toch behoorden te zien hoe onbruikbaar ik was. Over die eerste onwennigheid komt men echter spoedig heen. Ik heb flink en goed werk gehad op Afd. Ai, waar ik belast was met Onderwijs, Eeredienst en Nijverheid, met dien verstande dat Loudon speciaal de MijnwetGa naar voetnoot9 behandelde. | |
[pagina 7]
| |
Loudon was geen aangename chef; ruw en onbeheerscht. Een keer liet hij mij bij zich komen en smeet een stuk, waarover hij niet tevreden was, over de tafel naar mij toe, zoodat het op den grond viel. Ik liet het liggen, draaide mij om en ging de kamer uit. Hij kon het zelf oprapen of den bode bellen. Maar prettig was zijn beginsel: wij zijn heeren onder elkaar; het kan mij niet schelen hoe laatje op bureau komt, als je werk maar goed en op tijd af is. Dat gaf niet alleen een gevoel van vrijheid, maar ook werkelijke vrijheid, waardoor het werk geen slavernij werd. Toch hadden Van Karnebeek en ik de handen vol, vooral in den begrootingstijd. De begrooting werd toen nog op het Departement samengesteldGa naar voetnoot10; als dit gebeurd was, kregen wij later heele stukken van het Voorloopig Verslag te beantwoorden en bij de behandeling daarvan in de Kamer moesten wij steeds tegenwoordig zijn. Onze positie had in zoover een eigenaardigen kant, dat het moeilijke humeur van Loudon maakte, dat hij het met geen enkelen Minister kon vinden, waardoor het kwam, dat de Minister meestal rechtstreeks met ons, ondergeschikte ambtenaren, de zaken behandelde. Dat was een groot voordeel onder een man als IdenburgGa naar voetnoot11, die voor mij het voorbeeld was en blijft van den Christen-staatsman. Als jong ambtenaar onder en met zulk een man te mogen werken legt fundamenten voor het geheele leven. Overigens leverden die eerste jaren aan Koloniën geen hoogtepunten op; zij waren voornamelijk jaren van vorming. Eén voorval wil ik vermelden, omdat ik daarbij voor het eerst in aanraking kwam met Colijn, met wien ik later zooveel meer te maken zou krijgen. Het moet geweest zijn in 1904, want Van HeutszGa naar voetnoot12 was benoemd tot Gouverneur-Generaal en zat op Koloniën, in de kamer waar de G.G.-portretten hangen, zich voor zijn nieuwe taak voor te bereiden. Laat in den morgen werd Loudon geroepen om hem van advies te dienen omtrent de Mijnwet. Loudon was al weg en zoo moest ik voor den grooten man verschijnen. De vraag was: laat de Mijnwet exploitatie-contracten toe? De figuur van exploitatie-contracten was nieuw en die vraag was dus nooit overwogen. Mijn antwoord lijkt mij ook nu nog juist: de Mijnwet laat toe, dat het Gouvernement terreinen voor zichzelf reserveert en, al zal men daarbij wel gedacht hebben aan eigen exploitatie, zie ik niet in waarom het Gouvernement de exploitatie op een ge- | |
[pagina 8]
| |
reserveerd terrein niet bij contract aan een ander zou kunnen opdragenGa naar voetnoot13. Er ontspon zich hierover eenige discussie, waarin zich op zeker oogenblik mengde de naast den nieuwen Landvoogd staande adjudant, de kapitein H. ColijnGa naar voetnoot14. Terwijl deze zich bij het spreken eenigszins voorover boog, duwde Van Heutsz hem met zijn elleboog terug, hem toevoegend: Houd jij nu je mond eens. Colijn heeft later den tijd gekend, dat men hem zoo niet meer toesprak! De promotie aan het Departement hing van omstandigheden af; een regeling van de rechtspositie van de ambtenaren bestond (gelukkig!) nog niet. Als een ouder ambtenaar weg ging of stierf, maakte men uit het vrijgekomen geld een vooruitgang van één of een paar honderd gulden en zoo klom ik op van ƒ 1.200, - als adj commies tot ƒ 1.500, - en ƒ 1.700, - om op 13 Februari 1905 benoemd te worden tot commies op ƒ 2.000, - en op 1 Augustus tot hoofdcommies op ƒ 2.400, -. Aan de bevordering tot referendaris zit nog een verhaal vast. Van Karnebeek kwam in aanmerking om verbonden te worden aan het Secretariaat van de Tweede Vredesconferentie in 1907 en er werd nu aan het Departement gevraagd of hij daarvoor beschikbaar gesteld kon worden. Die vraag werd uiteraard aan onzen chef, den heer Loudon, voorgelegd en deze verklaarde, dat het in verband met het werk niet kon. Het kon natuurlijk wèl, maar de verhouding Loudon-Van Karnebeek was niet best. Van Karnebeek had toenmaals veel en goed werk verricht in verband met de Indische neutraliteit gedurende den Russisch-Japanschen oorlog, maar, ambitieus als hij was, wilde hij, dat men zou weten, dat de eer van het gevoerde beleid aan hem en niet aan zijn chef toekwam. Dat was uiteraard niet bevorderlijk voor een goede verhouding. Het zou echter voor Van Karnebeek wel heel jammer geweest zijn als hem daarom zou zijn ontgaan iets, dat zóó in zijn richting lag en zóó aan hem besteed zou zijn. De toenmalige Minister, Mr. FockGa naar voetnoot15, zat met het geval. Vader Van KarnebeekGa naar voetnoot16, invloedrijk lid van de Tweede Kamer en partijgenoot, drong aan, maar de Minister kon moeilijk den betrokken Afdeelingschef negeeren. Toen heb ik de stoute schoenen aangetrokken en ben naar den Minister gegaan om hem te zeggen, dat ik het zeer zou betreuren als deze gelegenheid | |
[pagina 9]
| |
voor Van Karnebeek verloren ging, te meer omdat ik overtuigd was, dat Loudon's bezwaren ongegrond waren, ook omdat ik bereid was, voor zoover noodig, Van Karnebeek's werk over te nemen. Fock ging aanstonds hierop in. Maar toen Loudon! Regelrecht ging ik naar zijn kamer om hem te vertellen wat ik gedaan had. Hij was inderdaad bijkans sprakeloos van woede. Met hoogroode kleur beet hij mij slechts toe: Zoo, heb jij dat gedaan, en toen ik nader uiteenzette waarom ik meende, dat het wel kon, opnieuw: Zoo, heb jij dat gedaan. In verdere discussie zag ik geen heil en ik ging daarom maar weg. Van Karnebeek kreeg vergunning; met Loudon bleef ik op goeden voet en werk voor Van Karnebeek heb ik niet behoeven te doen. Maar Vader Van Karnebeek was nog niet tevreden. Hij vond den rang van hoofdcommies voor zijn zoon in dat illustere gezelschap der Vredesconferentie niet mooi genoeg en wenschte hem tot referendaris bevorderd te zien. Fock wilde daarop aanvankelijk niet ingaan, doch gaf ten slotte toe en toen de zaak ten Departemente voorkwam, schijnt hij gezegd te hebben: maar dan De Jonge ook. Zoo bereikte ik op 3 Februari 1908 den rang van referendaris, 6½ jaar na mijn intrede, wat niet al te onbevredigend was. Maar daarna ging het bergaf. In verband met de oprichting in Indië van een Departement van GouvernementsbedrijvenGa naar voetnoot17 werd aan het Departement van Koloniën een daarmede correspondeerende Afdeeling (A4) opgericht en op 10 Februari 1908 ging ik daar naar over met achterlating van een groot deel en verreweg het interessantste deel (onderwijs en eeredienst) van mijn werk. Mijn chef werd de heer BakhuisGa naar voetnoot18, gewezen Indisch officier, leider van beroemde wetenschappelijke expeditiesGa naar voetnoot19, in vele opzichten bekwaam, boven alles goed, trouw, hartelijk man, hulpvaardig, onbaatzuchtig, wat ge maar wilt, maar toch geen man, in wien ik mijn meerdere zag. Als collega had ik Gerdes OosterbeekGa naar voetnoot20 voor de Post en Telegrafie, een ambtenaar. Ik had daar geen werk genoeg, wat doodend is voor werklust en energie. Als men het druk heeft, kan er altijd nog bij; als men niet vol bezet is, wordt alles te veel. Bovendien ging ik meer en meer beseffen, dat om de hoogere rangen op het Departement te kunnen bekleeden men toch eigenlijk Indië moet kennen. Zoo werd de weg bereid voor verandering, waarnaar ik niet bepaaldelijk streefde, omdat men zich nu eenmaal gaat hechten aan een vertrouwde omgeving, maar waartegen ik op zichzelf geen bezwaar had, daar ik mij altijd van | |
[pagina 10]
| |
het in die gehechtheid gelegen gevaar bewust geweest ben en uitermate bevreesd was om vast te groeien aan een bureaustoel met aan het eind een 40-jarig jubileum in met groen en bloemen versierde kamer met toespraken en ontroerd antwoord van den jubilaris. De verandering kwam doordat J. Fabius, die ook aan het Departement werkte, op een goeden dag in 1910 mijn kamer binnen kwam en mij mededeelde, dat hij op weg was naar het Departement van Oorlog, waar hem de betrekking van Hoofd der 1e Afdeeling was aangeboden, en dat hij dat aanbod zou afwijzen, omdat hij naar West-Indië wilde (waar hij, meen ik, later directeur van de Surinaamsche Bank is geweest). Hij vroeg mij of ik iets voor deze positie voelde en daarnaar wenschte te solliciteeren. Nu trok mij een overgang naar Oorlog volstrekt niet aan; ik had nooit gedacht aan Koloniën te zullen komen, maar zeker waren mijn wenschen nimmer naar Oorlog uitgegaan. Ik was gansch niet militair bijgewerkt; zelfs het onderscheiden van de verschillende rangen hield nog vele geheimen voor mij in. Maar in de stemming, waarin ik verkeerde, wees ik toch niet bepaald af; solliciteeren doe ik zeker niet, maar als je de aandacht op mij wilt vestigen, ga dan je gang, dan zal ik wel zien wat dit ten gevolge heeft. |
|