Het groot privilegie van Holland en Zeeland (14 maart 1477)
(1985)–A.G. Jongkees– Auteursrechtelijk beschermd4. Receptie en duurHet Hollands-Zeeuwse Groot Privilege bevat dus in bonte mengeling bepalingen van zeer uiteenlopende aard en gewicht, steeds onder voorbehoud (zoals in artikel 57 nog eens werd gesteld) van al die ‘rechten, previlegien, handvesten, custumen, kueren ende oude haircommen’ van landen, ridderschap en steden, die zijn achtergrond vormden. Zijn algemene strekking was in wezen defensief tegenover de gecentraliseerde staat die zich onder Karel de Stoute had aangekondigd, regressief, en zo particularistisch als met een erkenning en waardering van de Bourgondische samenleving te verenigen viel. Deze strekking was niet anders dan die van de overige charters die in 1477 aan de herwaartse landen werden gegund. Zoals deze niet alleen het verleden opriepen, maar daarbij tevens uitzicht openden op een mogelijke toekomst van dit gemenebestGa naar voetnoot111, zo hebben ook de Staten van Holland en Zeeland aan de vorst en diens vertegenwoordigers voor het vervolg niet veel vrije armslag meer overgelaten. De polemisten van de 17de en 18de eeuw hebben niet ten onrechte Vrouwe Maria's Grote Privilege voor het palladium der Staatse vrijheden aangezien.
Alle Staten destijds, in 1477, hebben zeer wel beseft dat zij de inwilliging van nagenoeg al hun verlangens te danken hadden aan bijzondere omstandigheden en machtsverhoudingen, die eens, misschien weldra, zouden kunnen veranderen. Vandaar dat hun verworvenheden met zoveel formules van eeuwigdurende geldigheid waren omkleed en dat zij zoveel waarborgen hebben bedongen. Al te vast schijnen zij daar toch niet op te hebben vertrouwd, maar al te goed wetende dat zij zich op de eeuwigheid der vergunningen, hoe indrukwekkend ook betuigd, niet voetstoots konden verlaten, dat deze betuigingen niet meer dan een intentie van de oorkondster konden weergeven, die haar opvolgers niet onherroepelijk bond. Zelfs over deze intentie waren en bleven de Staten, in de noordelijke graafschappen tenminste, ongerust. | |
[pagina 185]
| |
Nauwelijks was het grote privilege binnengehaald, of men heeft in Holland overwogen, niet alleen alle steden in het bezit te stellen van een charter er van, zoals hiervóór al is gemeld, maar deze steden ook, bij door hen allen bezegeld contract, zich te laten verbinden het gezamenlijk, in al zijn onderdelen, te verdedigenGa naar voetnoot112. Hiertoe schijnt het niet te zijn gekomen, maar de eensgezindheid was onmiskenbaar. Een maand later, in mei 1477, op de generale dagvaart te Leuven waar de Staten van alle landen over het voorgenomen huwelijk van hun vorstin met aartshertog Maximiliaan van Oostenrijk werden geraadpleegd, hebben de deputaten uit Holland en Zeeland niet nagelaten aan hun volgaarne verleende toestemming de voorwaarde te verbinden dat de bruidegom, ‘eer dat hij mijn joncfrau besliep’, alle artikelen van het door haar onlangs gegeven handvest zou bevestigen. Dit werd hun door Maximiliaans afgezanten geredelijk toegezegd. Daarenboven stelden zij het op prijs dat de Jonkvrouw zelf nog eens uitdrukkelijk zou verklaren ‘dat zij ons wilde onderhouden alle die punten die zij ons int previlegie beloift heeft’. Ook deze verzekering hebben zij ontvangen, op de tegenvoorwaarde evenwel dat zij dan ook van hun kant hun verplichtingen zouden nakomen en met al hun macht de Fransen ter zee zouden bestrijden, hetgeen zij met een gerust hart opnieuw hebben kunnen belovenGa naar voetnoot113.
Ondanks deze garanties bleven steden en ridderschap van Holland achterdochtig. Zij hadden blijkbaar reeds pijnlijke ervaringen opgedaan, en op 7 of 8 juli besloten zij, tenminste die van het toenmalige Noord-Holland, op een dagvaart in Den Haag nogmaals zich eendrachtig te zullen verzetten tegen inbreuken op het gemene privilege dat onlangs te Gent was verworvenGa naar voetnoot114.
Aartshertog Maximiliaan bleek weinig genegen de toezeggingen waartoe zijn gezanten te Leuven zich hadden laten verleiden grif te honoreren. Aan de afvaardiging der Staten van Holland en Zeeland die hem, midden augustus, op zijn ‘Brautfahrt’ te Brussel met veel plicht- | |
[pagina 186]
| |
plegingen en grote verwachtingen verwelkomde, en die hem aanstonds verzocht de privileges, ook en vooral die welke de Jonkvrouw den landen en steden had gegund, te bekrachtigen en bij hen te komen om orde op zaken te stellen, liet hij ten antwoord geven, dat het hem toch niet zou betamen hier regeringshandelingen te verrichten alvorens zijn huwelijk definitief zou zijn voltrokken. Toen dit dan was gebeurd en de beslaping was geschied, hebben de Hollanders zonder dralen, de dag er na, 20 augustus, te Gent opnieuw aangedrongen op spoedige overkomst en op bevestiging van de privileges en van hertogin Maria's vergunningen. Zij kregen nu te horen, dat hun wensen, op schrift gesteld, in welwillende overweging zouden worden genomen. Inmiddels lieten de vertegenwoordigers van de hoofdsteden die van de deputatie deel uitmaakten, de nagekomen charters van het grote landsprivilege vervolmaken door de aanhechting der zegels van de afwezige hertog van Kleef en van diens broer, de heer van RavensteinGa naar voetnoot115. Bezwering door hertog Maximiliaan is niet uitgebleven, maar van harte is dit blijkbaar niet gegaanGa naar voetnoot116.
Aanvankelijk, gedurende hertogin Maria's korte leven, en zolang als haar zoon Philips de Schone nog minderjarig was, in een onrustige tijd vol oorlog en binnenlands geweld, is aan het nieuwe privilege niet getornd, althans niet in beginsel, want in de praktijk bleek het moeilijk er aan te wennen, moeilijk ook er mee te werken. Schendingen van de nu gewaarborgde rechtsgang waren aan de orde van de dag, bij eerste aanleg, beroep en evocatie, hetgeen zowel stadhouder en Raad als de Staten tot protesten bij de Grote Raad heeft genooptGa naar voetnoot117. Gelijkelijk ook toonden zij ongeduld toen de wederinstelling van de eigen Rekenkamer op zich liet wachtenGa naar voetnoot118, en hoewel de landsregering, nu vernieuwd, de regeling der hertogin respecteerde en mogelijk toejuichte, bleek zij in het | |
[pagina 187]
| |
oog der Staten toch telkens in gebreke te blijven. De vier grote steden (Dordrecht en Gouda erbuiten) hebben van de Grote Raad een mandement verzocht ‘eens voor al gaende an den heeren van den Raide (van Holland) om die previlegye in hoir effect te houden’Ga naar voetnoot119. Deze heren hebben van hun kant, een gewaarborgde tekst uit het privilege in de hand, in Zeeland de pretentie moeten ontzenuwen dat de kwijtschelding van lopende beden die in het tweede artikel aan Holland en West-Friesland was gegund (en waarvan men spijt genoeg had), ook voor dit gewest gold, zoals daar op grond van een gedienstig notarieel afschrift werd beweerdGa naar voetnoot120.
Dergelijke zaken kunnen gewenningsmoeilijkheden zijn geweest, waarvan de scherpe kanten op den duur konden worden bijgevijld. Bedenkelijker evenwel was de vergeetachtigheid waarvan hertog Maximiliaan en de ambtenaren van het centrale bestuur soms blijk gaven, niet alleen in militaire aangelegenheden. Een oproep aan edelen, leenmannen en mansmannen ter heervaart in Vlaanderen, begin september, ‘in contrarye die previlege van den lande’ (artikel 19), joeg de Staten, die hun schepen al lang en breed in zee hadden, in het harnas en versterkte hen in het voornemen geen mandementen te gedogen die in strijd met het landsprivilege warenGa naar voetnoot121. En toen, alsof er nooit iets plechtig was toegezegd, nodigde de nieuwe hertog ridderschap en steden uit, nog wel met een brief ‘in walsche gescreven’, om tegen 29 september bij hem te komen in zijn stad Ieper, of waar elders hij op dat tijdstip mocht vertoeven, in allen gevalle buiten het eigen land. Zij, de Staten (met stadhouder en Raad achter zich), hebben dit affront beleefd doch zeer beslist afgeweerd en er op gewezen dat de convocatie in tweeërlei opzicht ‘tegens die nyeuwe previlege was’ (artt. 20 en 35)Ga naar voetnoot122. Hun gelijk in dezen werd wel erkend, maar Maximiliaans optreden zal niet hebben nagelaten hun ongerustheid te vergroten, te meer waar de hertog in diezelfde dagen te kennen gaf dat de consequenties van het door zijn gemalin verleende | |
[pagina 188]
| |
handvest voor de landsheerlijke inkomsten toch moeilijk te verdragen warenGa naar voetnoot123.
Een veeg teken was ook, dat de onlangs aangestelde meesters en auditeur van de Haagse Rekenkamer - Hollanders alle drie, zoals het privilege had voorgeschreven - onwillig bleken aan een eis van de Staten gevolg te geven en dit nieuwe handvest ook van hun kant te bezweren. Zij betoogden dat het hen, anders dan de leden van de Grote en Hollandse Raden (artt. 58 en 59), hiertoe niet verplichtte, dat zij bereids een ambtseed hadden afgelegd, en dat zij nog andere, niet nader verklaarde, bezwaren hadden. Weliswaar heeft de hertog, alhoewel hij de juistheid van hun argumenten erkende, bevolen dat zij om beterswil toch maar moesten toegevenGa naar voetnoot124, niettemin was het zo al reeds overduidelijk dat het grote privilege veel weerstand verwekte en dat het voor de Staten zaak was op hun hoede te zijn.
Te Dordrecht werd in januari 1480 een keur uitgevaardigd ‘tot ouderhoudenisse ende bewairnisse’ van alle handvesten der stad, alsook, met veel nadruk, van het nieuwe privilege voor de gemene landenGa naar voetnoot125. De bezorgdheid die in deze plaatselijke verordening aan den dag trad, werd algemeen gevoeld. Toen het hertogelijke paar vier maanden nadien, 26 mei 1480, het na lang tegenstribbelen door de Staten van Holland, Zeeland en (West-)Friesland gegeven consent voor een nieuwe bede in ontvangst nam, was als eerste voorwaarde gesteld: de handhaving van de door de hertogin verleende en door de hertog bekrachtigde privilegiën, waarvan vervolgens werd uitgegaan om een nadere regeling te vragen over berechting in eerste aanleg en over evocatieGa naar voetnoot126.
Deze Staten zijn in de woelingen van de volgende jaren, die niet alleen in Vlaanderen hevig waren, maar ook het Noorden hebben geteisterd, over het algemeen loyaal gebleven. De Hollandse zijn, anders dan onder veel voorbehoud de Zeeuwse, niet toegetreden tot een op 12 mei 1488 door de Gentenaren geïnspireerde unie en alliantie, die onder meer | |
[pagina 189]
| |
beoogde de in 1477 verkregen rechten vaster te verankeren en nog meer te institutionaliserenGa naar voetnoot127.
Zodra het monarchale gezag zich van de beproevingen had hersteld, hetgeen vrijwel samenviel met het einde van de legale onmondigheid van Philips de Schone, is de hoge overheid, niet onverwachts, op de toegevingen van 1477 teruggekomen. De rebellie in Vlaanderen was bedwongen, Holland was na velerlei commotie weer in de hand, en met de koning van Frankrijk was een eervolle en niet onvoordelige vrede gesloten. Evenals hertogin Maria's privilege voor al haar herwaartse landen, als haar Blijde Inkomst in Brabant en haar overige landcharters, werd ook het zo onwrikbaar lijkende grote nieuwe handvest van Holland en Zeeland toen in beginsel terzijde geschoven.
De jonge hertog Philips heeft bij zijn inhuldiging als graaf van Holland te Geertruidenberg, in de zaal van de herberg ‘De Wildeman’, op 12 december 1494, alleen die privileges willen bezweren welke vóór het overlijden van zijn grootvader hertog Karel waren verleend, en de later van zijn moeder verkregene, veeleer haar in moeilijke omstandigheden afgedwongene, om diverse redenen nietig verklaard. In zijn huldigingsacte hebben hij en zijn vader de Roomse koning, behalve de kwijtschelding van belastingschulden zoals die in artikel 2 van het grote privilege was vervat, daaruit alleen datgene overgenomen wat in de artikelen 12 en 13 omtrent stadsregeringen was bepaald. Dit echter voorshands nog niet voor alle steden die daar waren genoemd, en bovendien slechts voorlopig, tot de nieuwe vorst de leeftijd van 25 jaren zou hebben bereikt, tot het jaar 1503 dus. Voor het overige verklaarde hertog Philips, de verdiensten die de Hollanders zich jegens zijn vader hadden verworven indachtig, zich bereid bij eigen privilege aan hun wensen gevolg te geven, in zoverre als deze redelijk waren en niet met zijn hoogheid in strijdGa naar voetnoot128.
De Staten van Holland en (West-)Friesland hadden hiertegen niets effectiefs meer in te brengen en hun gedeputeerden hebben de huldiging | |
[pagina 190]
| |
‘gewillig en blijde’ verricht. Zeker niet omdat zij door martiaal vertoon werden geïntimideerd, maar omdat zij uit hun ervaringen lering hadden getrokken. Zij hadden een in ieder opzicht zeer bescheiden lijst van verlangens ingediend, die merendeels vergunningen van hertogin Maria herhaaldenGa naar voetnoot129. Van hoogvliegende eisen, zoals van vrije vergaderingen der Staten, hun medezeggenschap bij oorlogvoering of dergelijke, was daarbij geen sprake meer. Maar ook van deze weinig pretentieuse voorstellen werden, na de plechtigheid, de meeste niet dan onder menig voorbehoud aanvaard. De hertog-graaf beloofde wel, in overeenstemming met het gewichtige artikel 4 van destijds, dat de bediening van ambten uitsluitend aan inboorlingen zou worden gegund (nu echter met een uitzondering voor edelen ‘die bannerye in den selven lande hebben’), maar ook weer slechts voor zolang als hij zijn 25ste levensjaar niet zou hebben voltooid. Aan de inwilliging van andere verlangens waaraan in 1477 was voldaan (toenmaals artt. 14, 16, 17, 19 in zijn betrekking tot feodale krijgsdienst, 21, 22, 28, 39, en blijkbaar ook 36, over de ‘Vriesendijck’) werd geen tijdgrens gesteld, maar wel ondergingen de vroegere formuleringen hier en daar passende, en wat de militaire dienst betreft ingrijpende, correcties, of werden zij vervangen door verzekeringen dat met de wensen rekening zou worden gehouden, aangezien beschikking over de zaken waarom het ging (de Rekenkamer bijvoorbeeld, of de al dan niet verpachting van ambten) tot de onvervreemdbare bevoegdheden van de landsheer behoordenGa naar voetnoot130. Dordrecht met Zuid-Holland afzonderlijk verwierven uit het herroepen privilege nog de vernieuwing van drie artikelen (10, 9 en 3) die voor hen van bijzonder belang werden geachtGa naar voetnoot131. Het schijnt dat ook andere weinig aanstotelijke ‘punten’ daaruit, die niet uitdrukkelijk ter bekrachtiging waren voorgedragen, toch stilzwijgend wel enig gezag hebben behou- | |
[pagina 191]
| |
denGa naar voetnoot132. De Staten waren nu zo vol goede wil en zo gedwee, en de meeste steden zozeer financieel uitgeputGa naar voetnoot132bis, dat zij daarna niet veel meer lijken te hebben gevraagd dan de verlenging met zeven jaren van de termijn van de tijdelijke concessies.
Op 6 mei 1495 volgde, als onderdeel van een algemene maatregel van bestuur, een op beide graafschappen toepasselijk en in vele bijzonderheden tredend edict van ambtelijke herkomst, nu weer in het Frans, over het grafelijke domein, vol bezuinigingen en terugvorderingen. Het verworpen privilege van hertogin Maria werd hier enkele keren misprijzend genoemd, waar het de verpachting van ambten, de tollen of de visserij betrof, maar ook overigens werden zijn voorschriften geminachtGa naar voetnoot133. Zeeland afzonderlijk ontving in augustus 1495 een zeer uitvoerige herziene keur, zoals het grote privilege die in artikel 50 in het vooruitzicht had gesteld en waarin een en ander daaruit was geïncorporeerdGa naar voetnoot134.
Bij de waarlijk blijde inkomst van Philips de Schone, alom als ‘natuurlijcke prince’ begroet, kon het zo lijken alsof vorst en Staten voortaan weer eendrachtig zouden samengaan. Tot blijvende harmonie van een opvatting van het politieke bestel zoals, na hertog Karels einde, zich nu weer liet gelden - in welwillender vormen, maar niet minder beslist -, en de ideeën omtrent een gemenebest welke de getrouwe notabelen der gewesten veelal koesterden, is het toch niet gekomen, noch in Holland en Zeeland, noch elders. De spanning tussen beide beginselen is niet opgeheven, is zelfs geleidelijk toegenomen, en in de boezem der Staten is allerwegen wel eens met weemoed naar Vrouwe Maria's ordeningen teruggezien. Zomin als verzekeringen van eeuwige duur de Grote Privileges, het algemene en het Hollands-Zeeuwse, na een | |
[pagina 192]
| |
bestaan van nog geen twintig jaren voor opheffing hebben behoed, is ook deze afschaffing in verloop van tijden, ook vóór er geen landsheren meer waren, steeds als definitief en bindend beschouwd. Uit het begin van deze uiteenzettingen heeft dit kunnen blijken. |
|