Het groot privilegie van Holland en Zeeland (14 maart 1477)
(1985)–A.G. Jongkees– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 174]
| |
van een maand tevoren grotendeels vervangen, en dit omdàt hun representanten daar pas zo laat hebben kunnen verschijnen. Het lijkt voor hen ‘Groot Privilege’, in de thans gebruikelijke zin, en ‘landcharter’ in enen te zijn geweest.
In diplomatisch opzicht bevinden Vrouw Maria's handvesten, of zij nu voor de gezamenlijke dan wel voor afzonderlijke landen bestemd waren, zich principieel op een gelijk vlak. Zo hebben de twee aan welke later het praedicaat ‘Groot’ zou worden toegekend, beide de vorm van een charte solennelle, geldig tot eeuwigen dage, met nagenoeg hetzelfde formulier en dezelfde bezegeling: door hertogin Maria met groot ruiterzegel en contrazegel in groene was, uithangend aan rood en groene zijden streng, en door twee, dan wel drie, van haar ‘naeste magen’, die gezegeld hebben in rode was aan dubbele staart van perkament. Beide zijn in meervoud uitgevaardigd. De eigenhandige ondertekening van de hertogin die de meeste exemplaren van het algemene te zien geven (omdat het later aangehangen nieuwe grootzegel nog niet voorhanden was), ontbreekt evenwel op de Hollandse.
In beide gevallen verklaart de vorstin de benarde politieke en militaire omstandigheden te hebben uiteengezet voor de afgevaardigden van haar landen die op haar verzoek te Gent bij haar waren gekomen, en dankt zij hen voor de hulp en bijstand die zij hadden toegezegd. De eerste keer, toen met Lodewijk XI werd onderhandeld, werd van de vijand nog in vage termen gesproken; de tweede keer wordt, evenals in de Brabantse versie van het andere privilege, onbewimpeld de kwaadwilligheid van de koning van Frankrijk genoemd. Beide malen, en in vrijwel gelijke bewoordingen, maakt de hertogin melding van de klachten die de gedeputeerden hebben laten horen, enerzijds over de algemene verarming wegens de grote oorlogen van wijlen haar vader, anderzijds over menigvuldige schendingen van rechten, privilegiën en costumen, met name ‘int onderhouden van der justicie’. Beide keren ook heeft zij het over ‘seeckere poincten ende articulen’ die daaromtrent schriftelijk bij haar waren ingediend en waarvan zij, bevoegde raadslieden gehoord, erkent dat zij in hoge mate dienstig zijn voor haarzelf en voor haar landen. Maar uiteraard, terwijl het eerste charter spreekt van de ‘ghedeputeerde ende ghecommitteerde van den Staten ... van onsen ... landen van haerwaerts over’, gewaagt het tweede van de ‘gecommitteerde van onsen landen van Hollant, Zeelant ende Vrieslant’, die ‘mitten Staten van onsen anderen landen van hairwairts over’ te Gent bijeen waren.
Niet alle verdere onderlinge afwijkingen in het woordgebruik van de vergelijkbare passages zullen op een goudschaaltje zijn te leggen. Als | |
[pagina 175]
| |
het Hollandse handvest (waarin ten overvloede nog eens is onderstreept dat het is verleend ‘in vorme van een ewige privilegie’) door de hertogin is geoctroieerd ‘by onser rechter wetentheit’ alleen, terwijl zij op 11 februari daar nog aan had toegevoegd de gebruikelijke woorden: ‘ende zonderlinghe gracie, macht ende mogenthede’, hoeft daaruit niet te volgen dat die gratie, macht en mogendheid haar na de gebeurtenissen van de laatste dagen waren ontzegd. Belangwekkender is, dat het algemene privilege reeds was vooruitgelopen op mogelijke argumenten om het later te ontkrachten, en dat het ook uitvoeriger was geweest in de omschrijving van waarborgen tegen eventuele inbreuken. Niet alleen had het, zoals nu ook het Hollands-Zeeuwse handvest, zulke schendingen reeds bij voorbaat nietig verklaard, maar het had ook, zo lang als zij niet waren hersteld, de onderzaten van alle dienst en onderhorigheid ontslagen. Deze clausule, die in de volgende eeuw zwaar gewicht zou krijgen, was uit de Blijde Inkomsten der hertogen van Brabant overgenomenGa naar voetnoot87.
Verschil vertoont ook de corroboratio. Die van het latere, Hollands-Zeeuwse, charter wordt voorafgegaan door de vaker voorkomende bepaling dat, aangezien men dit privilege op veel plaatsen zou nodig hebben, aan vidimussen onder authentiek zegel en aan gecollationeerde, door een hertogelijke secretaris gewaarmerkte, copieën hetzelfde geloof moest worden geschonken als aan een origineel. Desondanks bleven ‘principael brieven’, en onder deze weer de eerste, onvervangbare waarde behouden, zoals de Hollandse hoofdsteden overduidelijk hebben getoond. Dat onder de zegelaars nu ook de hertog van Kleef wordt genoemd, was te verwachten: hij was eerst na 11 februari aangekomen. En dat de Hollandse originelen in bezegeling en zegelaankondiging onderling variëren, alsmede in de ondertekening door de verantwoordelijke secretaris, ligt eveneens voor de hand, gelet op de tussenruimte in hun vervaardigingGa naar voetnoot88. Terwijl het Dordtse exemplaar (evenals het geval schijnt te zijn geweest met het Middelburgse) voorzien is van alle vier de zegels, en dit daar ook op normale wijze wordt vermeld, hangen er onder de andere slechts drie, daar dat van de bisschop van Luik, ‘mits zijnre absencien’, moest ontbreken, hoewel deze uitvaardigingen dienden te worden geacht van gelijke waarde te zijn ‘als of hij dat mit ons besegelt hadde’ en hij in de mention de service toch als aanwezig wordt opgegeven. De datering van de Bourgondische open brieven - evenals | |
[pagina 176]
| |
die van het voorbeeld, de lettres patentes van de Franse koninklijke kanselarij - heeft immers niet betrekking op de dag van bezegeling, c.q. uitvaardiging, maar op die van de besluitvorming en van de opdracht voor het opstellen van een dienovereenkomstig documentGa naar voetnoot89.
En tenslotte is deze mention de service anders. Op 11 februari had die geluid: ‘bi miner joncfrauwe der hertoghinne’; op 14 maart is daar aan toegevoegd: ‘in haere Raedt’Ga naar voetnoot90. Van deze Raad, die nu weer bijeen was, worden met name genoemd, na de drie prinsen ‘van onsen bloede’: de graaf van Winchester, heer van Gruuthuse, en mr. Jean de la Bouverie, heer tot Wiere. Verder is nog de aanwezigheid, met die van ‘meer andere’, genoteerd van de president van de Rekenkamer, dat wil zeggen mr. Jean le Doulx.
Tot zover over de omlijsting van de dispositio. Nu dan de beschikkingen zelf, waarvan veilig mag worden aangenomen dat zij vrijwel woordelijk zijn ontleend aan de ingediende artikelbrief. De tekst zelf spreekt daarvan en het is hiervóór al uit Leidse bron gehoordGa naar voetnoot91. Zo was trouwens bij privileges gebruikelijk. Het opstellen van een lijst van klachten en verlangens, al dan niet op een rol geboekt, was voor de Staten van Holland en Zeeland niets nieuws geweest. Bij alle bede-aanvragen hadden zij er zo een aangeboden, soms van nauwelijks geringere lengte: in 1462 hadden zij zo 55 punten geformuleerdGa naar voetnoot92. Het nieuwe was, dat nu de wensen niet alleen met een veelheid van ordonnanties en privileges werden beantwoord, maar ook met één allesomvattend handvest, dat dan terecht ‘groot’ mocht heten, en dat geleek op een algemene keur of landbrief, zoals althans Holland in deze omvang nog niet eerder had ontvangen.
P.J. Blok heeft indertijd, in het tweede deel van zijn Geschiedenis eener Hollandsche stad, commentaar geleverd op de bepalingen die het bevat, die welke in het bijzonder Zeeland betreffen uitgezonderd: een verdienstelijk en bruikbaar, zij het niet geheel onberispelijk of volledig, | |
[pagina 177]
| |
overzichtGa naar voetnoot93. Sommige van de door Blok overgeslagen Zeelandica zijn wat later besproken door zijn Groninger ambtgenoot I.H. GossesGa naar voetnoot94, terwijl men voor een uitvoerige annotatie van het geheel, ofschoon niet van recente datum en in het Latijn, nog steeds te rade kan gaan bij de 18de-eeuwse Utrechtse, voorheen Franeker, hoogleraar Christian Heinrich Trotz (uit Pommeren geboortig, maar Nederlander sinds zijn studententijd), in wiens posthuum verschenen Commentarius legum fundamentalium Foederati Belgii, van 1778, deze aantekeningen zich over een paar honderd bladzijden uitstrekkenGa naar voetnoot95.
Hier is voor zulk een behandeling punt voor punt, telkens met verwijzing naar aanleiding of precedent, geen ruimte. Met een samenvattende beschouwing zal moeten worden volstaan. Reeds de auteur van de onvolprezen Hollandse Divisiekroniek, de met Erasmus bevriende Augustijner-regulier Cornelius Aurelius, Cornelis Gerardsz. van Gouda (of heel misschien een door deze gevolgde voorganger), die over de voorgeschiedenis van het nieuwe privilege vrij uitvoerig is geweest, moest de vele artikelen daarvan wel ‘om des cortheits willen overgaen’Ga naar voetnoot96. ‘Uutgeseit sommige’, zo ging hij voort, en het is belangwekkend te zien wat deze tijdgenoot, of bijna-tijdgenoot, als de quintessence van het handvest heeft beschouwd. Deze was voor hem niet gelegen in die bepalingen over gezag en macht van de Staten waarop in volgende tijden de aandacht zich zou richten. Ook gewaagde hij niet in algemene termen van het herstel van oude rechten en privilegesGa naar voetnoot97. Wat hem het meest onmiddellijk aansprak was de uitsluiting van vreemdelingen uit de ambtsbedieningen (art. 4) - een kwestie die in 1477 inderdaad op de voorgrond had gestaan en die later weer meermalen ter sprake zou komen - en dienovereenkomstig de inrichting van een landsregering die alleen in handen van inheemsen zou zijn (art. 5). Bijzonder vermeldenswaardig vond hij verder de verklaring van eeuwigdurende geldigheid, ondanks eventuele plaatselijke inbreuken (art. 56) en ondanks latere privileges van de zijde van vorstin of vorst.
De mannen die in februari 1477 in Den Haag de instructie voor de gedeputeerden naar Gent, en daarmee de tekst van het Hollands-Zeeuw- | |
[pagina 178]
| |
se Groot Privilege, hebben opgesteld, zijn dan ook geen politieke theoretici geweest. De door hun nazaten tot geloofsartikel verheven stelling, dat het hoogste gezag uiteindelijk bij het ‘Volk’ en bij de Staten berustte, zal in deze onomwonden vorm hun nog vreemd zijn geweest. Zij zou een weinig later, op 7 februari 1484, in de Franse Staten-Generaal te Tours worden verkondigd, volgens overlevering bij monde van die volmaakte Bourgondische ridder Philippe Pot, heer van La Roche. Toen is deze theorie uit de universitaire sfeer gehaald en, met een concreet oogmerk, als argument in de praktische politiek te pas gebrachtGa naar voetnoot98. In zoverre echter als de Hollanders en Zeeuwen in 1477 uitdrukking hebben gegeven aan denkbeelden over de staat, waren het zulke als ook in hertogelijke kring in beginsel werden beaamd.
Zij hadden een veeleisend autoritair regime ondervonden, dat, bij alle verdiensten die er aan hadden kunnen worden toegekend, te onachtzaam over hun verkregen rechten en over hun gevoelens was heengelopen, en dat gedreigd had de zelfstandigheid van hun landen te beknotten, zo niet te versmoren. Evenals hun genoten elders, wilden zij dit proces keren, wilden zij principieel, zonder nochtans iedere aanpassing af te wijzen, het ‘oude haircomen’ hersteld en hertog Karels ‘nieuwigheden’ afgeschaft zien. Het lag voor de hand dat zij, als waarborg tegen herhaling daarvan, nadruk hebben gelegd op de in het verleden gegroeide, maar in de laatste tijd veronachtzaamde, deelneming der Staten aan het landsbestuur, althans hun toezicht daarop. Deze participatie hebben zij nu voor vele gevallen, tot in kleinigheden toe, op bezegeld perkament bindend laten vastleggen, en daarmee feitelijk tevens laten uitbreiden. Onder de omstandigheden waarin zij leefden, kon het niet anders dan dat zij soms ook het algemene beleid hierin hebben moeten betrekken.
De zestig artikelenGa naar voetnoot99 van het privilege dat de Hollanders en Zeeuwen hebben verkregen volgen elkaar in een vrij grillige orde, die toch in zeer grove lijn van het algemene naar het bijzondere lijkt te gaan: van de hertogin, de landsregering en de rechterlijke organisatie, naar een waterkering in West-Friesland (art. 36), visfuiken in de stromen van Zuid-Holland en elders (art. 27), gerechtelijke zaken en leengoederen in Zeeland (artt. 37, 38, 43, 46, 49-56). Zij zijn concreet, en soms zeer gedetail- | |
[pagina 179]
| |
leerd, en zij behelzen zowat al datgene waarover de politiek mondige ingezetenen van Vrouw Maria's noordelijkste erflanden het in enkele weken, zo niet dagen, tijds eens hadden kunnen worden omtrent hun grieven tegen het bewind van de vorige hertog-graaf, omtrent de voorzieningen die dienaangaande nodig werden geacht, en omtrent alles wat verder verbetering behoefde, niet zelden ten koste van 's graven domeinGa naar voetnoot100.
Zoals in de meest geürbaniseerde van de Bourgondische landen, en gelet ook op de voorgeschiedenis, te verwachten viel, is de inbreng van de steden aanzienlijk geweest - met bepalingen over samenstelling en vernieuwing der gerechten (artt. 12 en 13), onderlinge vergaderingen (art. 15), schout- en andere ambten, makelaardijen en accijnzen (artt. 16, 25 en 26), gouvernementele dwarskijkers in het financiële beheer (art. 31), koophandel en tollen (artt. 17, 18, 27 en 47) - maar de stem van het ‘land’ wordt wel degelijk ook vernomen, niet alleen in de uit Zeeland afkomstige passages (die der ridderschap vrij luid in artt. 19, 23 en 48). De geestelijkheid als zodanig was, tenminste in Holland, gewoonlijk niet gerepresenteerd, en het enige artikel dat deze stand betreft (behalve art. 9, dat als terloops rechtspraak van landdekenen en provisoren tot geestelijke zaken beperkt, en het straks te noemen art. 14, over de Universiteit van Leuven) is het zeer korte 32ste (over prelaturen in commenden), dat, uit het algemene handvest overgenomen, hier vooralsnog slechts in een heel enkel geval van toepassing wasGa naar voetnoot101.
Het privilege behoefde niet uitvoerig te zijn over wat in de preambule van de vergunningen van 1477 als één der beide grote klachten over het bewind van de overleden hertog was genoemd: de last en schade die van diens oorlogen waren ondervonden en de verarming die deze tot gevolg hadden gehad. Voldoende waarborg voor de toekomst leek hier een artikel te bieden (het 19de, dat nog verder ter sprake zal komen) dat | |
[pagina 180]
| |
de landen vrij stelde van enigerlei deelneming aan nieuwe oorlogen wanneer deze zonder hun toestemming zouden worden aangegaan, en dat de leenmannen, zoals van ouds, alleen verplichtte tot krijgsdienst binnen de landspalen. Aan geldzorgen van het heden kwamen reeds artikelen 2 en 3 enigermate tegemoet, die respectievelijk voor Holland en West-Friesland in het algemeen en voor Dordrecht met Zuid-Holland in het bijzonder, de bij voorbaat toegezegde kwijtschelding van lopende lasten brachten, nu de Staten bereidwillig nieuwe op zich zouden nemenGa naar voetnoot102. De andere grief, die als nog dringender naar voren was gebracht, betreffende de inbreuk op privileges en de geringschatting van het eigene der landen, in de rechtspleging en anderszins, speelt daarentegen door het gehele stuk heen.
Edelen en steden van Holland en Zeeland wilden de overgeërfde gebruiken en de verworven handvesten, geheel het traditionele gezagspatroon in stad en land, onverminderd gehandhaafd of hersteld zien, alsook de territoriale integriteit van hun landen (artt. 42 en 33) en de vaderlandse instellingen: een eigen Rekenkamer binnen Holland (art. 22), een eigen munt te Dordrecht (art. 28), twee rentmeesters in Zeeland, behoudens de rechten van Tholen (art. 40). Vooral eisten zij terug een rechtsgang die de gewone gerechten van land en steden in hun waarde liet tegenover de gewestelijke Raad, en deze Raad in de zijne tegenover instanties buiten het land. De mogelijkheid voor appellaties naar (art. 10), of evocaties door (art. 11) de Grote Raad wilden zij zeer beperken, zo zij haar niet afwezen; de geestelijke rechtszaken zouden geheel binnen de landsgrenzen dienen te worden afgehandeld (art. 9), en de rechterlijke bevoegdheden die de Universiteit van Leuven allerwegen over haar ‘suppoosten’ uitoefende, zouden moeten worden ingedamd (art. 14). Hun vorsten zouden deze zelfstandigheid dienen te eerbiedigen door zich te onthouden van ingrepen in strijd met oude rechten en privileges (artt. 21 en 57), door persoonlijk over te komen om beden aan te vragen (art. 35) en door zich in hun betrekkingen met deze gewesten uitsluitend van de landstaal te bedienen (art. 20).
Edelen en steden wilden echter in de eerste plaats alle ‘officien, kleyn of groot’, van dat van president van het Hof (zo niet dat van stadhouder) afGa naar voetnoot103, voorbehouden aan ‘die van den voors. landen gebooren zullen wesen’ en vreemdelingen daaruit weren (art. 4). Zij wensten een landsoverheid die in overeenstemming met dit beginsel zou zijn | |
[pagina 181]
| |
samengesteld (art. 5), en een gezuiverd bestuur, vrij van de ingeslopen misbruiken, zonder knevelarij, in het algemeen zonder verpachting van ambten en zonder te veel cumulatie daarvan (artt. 4 en 16, alsmede 5-8). Brieven van hertog Philips die recht gaven op bepaalde officiën, of op inkomsten daaruit, dienden weer te worden gerespecteerd (artt. 30 en 16). Raadsheren zouden met hun wedden tevreden moeten zijn, zonder in hun rechterlijke functie van partijen ‘corrupcie’ aan te nemen, op straffe van schorsing of ontslag. Voor de stadhouder gold dit insgelijks (art. 5).
Edelen en steden wilden bovendien voortaan zelf medespreken bij nagenoeg alles wat hun aanging: niet alleen bij wijziging van de scheepvaarttollen (art. 17), of verandering van de munt, steeds bij uitstek een aangelegenheid van de steden (art. 28), maar ook bij de nieuwe inrichting, overeenkomstig hun wensen, van de Raad van Holland (artt. 4-11)Ga naar voetnoot104, en zelfs bij zulke bijzonderheden als het vaststellen van tarieven voor zegelgeld en administratiekosten (artt. 20 en 29; voorts: artt. 7, 8 en 14). Drie eisen die zij zagen ingewilligd stegen boven het gewestelijke niveau uit en raakten het opperbestuur meer onmiddellijk. De eerste, die ook als eerste punt naar voren was gebracht, betrof een toekomstig huwelijk van de landsvorstin, dat niet dan met toestemming van haar verwanten en van de Staten van haar landen zou mogen worden geslotenGa naar voetnoot105. Deze stipulatie zou, zoals reeds is gezegd, eerder in het algemene privilege te verwachten zijn geweest. De beide andere komen daar echter wel reeds voor. Oorlogen, zowel defensieve als offensieve, waarin de vorst zich zou begeven buiten voorkennis en zonder goeddunken der landen, zouden dezen niet verplichten tot enige dienst, financieel of personeel, noch tot het weren van (handeldrijvende) onderzaten der wederpartij (art. 19 hier, art. 12 daar). Wat in constitutioneel opzicht ten minste even zwaar woog: de Staten der landen zouden mogen bijeenkomen, afzonderlijk en gezamenlijk, en evenzo de steden onderling, wanneer en waar hun dit zou behagen, zonder oproeping of toestemming vanwege de vorst af te wachten (art. 15, eerder art. 14). Aan gemeenschappelijke beraadslagingen met vertegenwoordigers van de andere gewesten hechtten de Hollanders van ouds grote waarde, maar wel met | |
[pagina 182]
| |
dien verstande, dat zij het beginsel dat verbood minderheden aan meerderheidsbesluiten te laten binden - een beginsel dat zij ook intern lieten gelden (art. 34) - dat zij dit ook in de generaliteit gehandhaafd wensten te zien.
Overeenkomstigheden met, en ongetwijfeld ontleningen aan, het op 11 februari verleende privilege voor alle landen (of deszelfs ontwerp) zijn er zo nog meer, her en der. Zij zijn reeds meermalen opgemerkt en ook hiervóór al vermeld. Aldaar is tevens beproefd een verklaring van dit verschijnsel te gevenGa naar voetnoot106. Een enkele keer is een bepaling van het handvest van 14 maart met een van dat van 11 februari in ietwat andere bewoordingen volledig identiek: het artikel 32 hier (over commenden) komt overeen met artikel 19 daar; het artikel 21 (over eventuele inbreuken) met hetgeen in het algemene privilege op de 15de plaats was gesteld. Soms bevat het Hollands-Zeeuwse handvest een kleine, maar opmerkelijke inlassing: in artikel 15 (het zojuist genoemde over vergaderingen der Staten particulier en generaal), dat artikel 14 van 11 februari weergeeft, werden nu ook begrepen bijeenkomsten van de steden onder elkaar, zoals herhaaldelijk, en nog onlangs hadden plaatsgevonden. Meermalen behelzen de inwilligingen van 14 maart zo ook overigens nadere, of op Holland-Zeeland betrokken, uitwerkingen van dat wat eerder was gegund, waarbij artikel 16 (over verpachting van ambten) correspondeert met artikel 17 van toen, de artikelen 17 en 18 (over tollen en koopmanschap) met de eerdere artikelen 20 en 12, artikel 20 (over de taal) met artikel 6 en de artikelen 58 en 59 (over door leden der diverse Raden af te leggen eden) met artikel 3 destijds. En uiteraard zijn er, bij alle overeenkomst, afwijkingen in de bepalingen die betrekking hebben op de rechtspraak, nu aan het Parlement van Mechelen, waarover tevoren was uitgeweid, geen woord meer behoefte te worden besteed. Die over berechting in eerste instantie (artt. 5 en 9) en in beroep (art. 10) bevatten een specificatie van hetgeen in februari in het algemeen was gesteld (artt. 16 en 9), terwijl men het voor de evocaties (art. 11 tegenover art. 8) korter had menen te kunnen houden door naar de ‘oude privilegiën’ (waaronder een vri recent van 11 juni 1452) te verwijzen. Dit alles stemt heel wel overeen, maar bij een vergelijking van artikel 19 (over oorlog en krijgsdienst) met die welke voorheen op de tiende tot dertiende plaats waren gezet, wordt een, zij het zwakke, wanklank gehoord. De Hollands-Zeeuwse en de andere Staten waren het in hoofdzaak volkomen met elkaar eens: geen oorlog, waarbij zij zich zelf betrokken konden | |
[pagina 183]
| |
achten, mocht worden gevoerd dan met hun toestemming. Maar de termijn waarbinnen, na een door hen toegelaten oorlogsverklaring, onderzaten van de vijand nog vrijelijk in der hertoginnen landen zouden mogen verkeren, die voor de generaliteit op veertig dagen was gesteld, wilden de noorderlingen, onder verwijzing naar deze bepaling, voor hun gebieden weer van een besluit der Staten laten afhangen.
Vóór het vertrek van de deputatie uit Gent is reeds aan sommige beschikkingen van het privilege uitvoering gegeven. Op, en omstreeks, 23 maart is, ingevolge artikelen 12 en 13, een reeks van handvesten uitgevaardigd die op de regeringen van de hoofd- en van enkele andere steden betrekking hadden: in Haarlem, Leiden, Delft, Amsterdam, Gouda en Schiedam, alsook in Den Briel en Goedereede, werden de gebruiken uit de tijd van hertog Philips de Goede - met name de colleges van Veertig, Zes-en-dertig, Vier-en-twintig enz. raden - weer hersteld, of werden overeenkomstige regelingen verordendGa naar voetnoot107. Elders gebeurde dat later. De 26ste is de in artikelen 5 en volgende vervatte belofte gestand gedaan en is een nieuw reglement bevolen voor de Raadkamer in Holland, in overleg met de Staten, c.q. de hoofdsteden. Op 12 april vonden voor de vernieuwde Raad de beëdigingen plaats, maar de instructie zou nog op zich laten wachtenGa naar voetnoot108. Op 17 maart kreeg Holland, evenals Vlaanderen en Brabant, weer een eigen Rekenkamer terug (art. 22), waarvan de leden de 27ste juni hun commissie ontvingen en de 5de juli werden beëdigdGa naar voetnoot109. Zeeland had al op 7 maart weer rentmeesters | |
[pagina 184]
| |
oude stijl ontvangen. Ook de munt te Dordrecht, die tijdens Karel de Stoute had stilgelegen, kwam opnieuw in bedrijf (art. 28)Ga naar voetnoot110. |
|