Het groot privilegie van Holland en Zeeland (14 maart 1477)
(1985)–A.G. Jongkees– Auteursrechtelijk beschermd2. Wording en overleveringToen op 3 februari 1477 te Gent de jonge hertogin Maria het woord richtte tot de vergadering van de gezamenlijke Staten harer landen van herwaarts over (van ‘Staten-Generaal’ sprak men nog niet), waren afgevaardigden van edelen en steden van Holland, Zeeland en (West-)Friesland daar nog niet bij aanwezig. Deze deputatie blijkt pas omtrent Aswoensdag, 19 februari, op weg te zijn gegaanGa naar voetnoot26 en zal, gezien de winterse omstandigheden, zeker niet vóór de 21ste zijn aangekomen. Het algemene privilege, dat een weergave was van door de vergaderden schriftelijk ingediende ‘pointen ende articlen’, was toen reeds verleend. Al was dit denkelijk niet buiten voorkennis van de Hollandse en Zeeuwse Staten, althans steden, geschiedGa naar voetnoot27, aan eventuele beraadslagingen daarover te Gent hadden hun gemachtigden dus niet kunnen deelne- | |
[pagina 153]
| |
men. Evenmin hadden zij nog hun stem kunnen laten horen in het overleg over de militaire inspanning die nodig werd geacht om de belagers van het Bourgondische gemenebest te weerstaan. Hierover hadden de anderen, uit Brabant, Vlaanderen, Artesië, Henegouwen en Namen, een plan ontworpen (te verwezenlijken vóór 1 maart), dat ook reeds met hun medewerking rekening hieldGa naar voetnoot28.
Dat de Hollanders en Zeeuwen zo laat kwamen, lag niet aan henzelf. Zij waren pas laat uitgenodigd. De Staten waren bij hertogin Margaretha en haar pleegdochter geroepen om steun te verlenen tegen de Franse koning, die gevaarlijk kwam opzetten. Om die hulp te verkrijgen, waren de vorstinnen, en waren hun raadslieden, tot vele toegevingen bereid. Zij hadden al dadelijk beseft dat op een nieuwe koers gevaren diende te worden en ook daarom hadden zij een gesprek met de onderzaten gewenst. In de eerste plaats met de Staten van twee der meest nabije en meest bedreigde gewesten, Henegouwen en Vlaanderen, waarmee zij al in de tweede helft van januari te Gent confereerden. Een vertegenwoordiging van de verwijderde graafschappen Holland en Zeeland was daarbij nog niet zo dringend nodig.
Daar, in de noordelijke vorstendommen, had de mare van de nederlaag bij Nancy de landsregering in de late avond van 13 januari, of in de nacht van de 13de op de 14de bereikt. Zekerheid over het persoonlijke lot van hertog Karel was nog dagen-, zelfs wekenlang niet te verkrijgen. Dat men in een crisis was beland leed evenwel geen twijfel. Terstond, en in grote haast, zond de stadhouder-generaal - Lodewijk van Brugge, heer van (den) Gruuthu(y)se, graaf van Winchester en prins van Steenhu(y)se - een secretaris naar Mechelen om van de kanselier, of anders van de presidenten van het Parlement, nader bericht en instructies te vragenGa naar voetnoot29. | |
[pagina 154]
| |
Voor onmiddellijk beraad richtten hij en zijn raadsheren zich tot de hoofdsteden van Holland: Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda. Met delegaties van de naastbijgelegenen daarvan spraken zij al op 14 of 15 januari in Den HaagGa naar voetnoot30. De 17de en de 22ste hebben zij aldaar met alle zes overleg gepleegd over wat het landsbelang thans vereiste, over maatregelen tegen aanslagen van kwaadwilligen, over het bewaren van politieke en sociale vrede en over de handhaving van de gevestigde overhedenGa naar voetnoot31. Dit waren zaken waarbij de stedelijke autoriteiten, voor wat henzelf aanging, ten minste evenveel belang hadden als de gewestelijke, en waar zij in eigen kring voor hebben gewaakt door maatregelen ter bevordering van vrede en eendracht tussen de oude partijen, op den duur niet overal met succes. Maar de overheden die zij in het zadel wensten te houden, waren hun eigene, niet die van het land. Zij zullen bij deze gelegenheden niet hebben nagelaten hun bedenkingen te uiten over het hertogelijke bewind zoals dit de laatste jaren was gevoerd. Tijdens de bespreking op 22 januari hebben zij dan van de stadhouder, die inmiddels door de kanselier Hugonet was geïnstrueerd, de onomwonden toezegging ontvangen dat hun wensen, en die van het | |
[pagina 155]
| |
gemene land, zouden worden verhoordGa naar voetnoot32. Het Groot Privilege kondigde zich daar al aan. Op die vergadering van de 22ste is nog overwogen of men een gezantschap zou afvaardigen naar de jonkvrouw van Bourgondië om deelneming te betuigen en haar het land van Holland op te dragen. Dit spontane gebaar van aanhankelijkheid schijnt dan toch achterwegen te zijn gebleven, misschien omdat het voorbarig werd geoordeeld, want aan de dood van de landsheer, die eerst leek vast te staan, werd weldra weer getwijfeld.
De hoofdsteden hebben daarna onderling beraadslaagd, vooral ook over de formulering van hun grieven, waarin immers voorziening was beloofd: op 28 januari te Haarlem en waarschijnlijk op 4 februari te Leiden, alwaar vele punten en artikelen tot oorbaar 's lands besloten zouden zijnGa naar voetnoot33. Onderwijl heeft het gerecht van Haarlem gesproken met die der Kennemer en Westfriese steden om hen te bewegen zich met de zes grote te verbindenGa naar voetnoot34. Mogelijk hebben andere hoofdsteden in hun respectieve achterlanden insgelijks actie gevoerd. Zo zijn er zeker nog meer contacten gelegd, ook over de landsgrenzen heen. Op een Staten- | |
[pagina 156]
| |
vergadering die de 12de februari in Den Haag bijeen was, lijkt tenminste merkwaardig vlug overeenstemming te zijn bereikt over wat ‘die laste ende gebreken aengaende die gemene landen’, Zeeland inbegrepen, nu wel waren. Eveneens lijkt men er op de hoogte te zijn geweest van wat elders getracht werd te bereiken.
Stadhouder en Raad hadden, in opdracht van de hertogin en van de jonkvrouw van Bourgondië, edelen, ridderschappen en gemene steden van Holland, Zeeland en West-Friesland reeds op 27 januari voor deze dagvaart beschreven, tegen de avond van 11 februari, om 's anderendaags mededelingen aan te horen over zaken die de hertog (nog steeds, of weer, in leven gewaand) en diens landen grotelijks aangingenGa naar voetnoot35. Blijkbaar heeft het toen niet in de bedoeling gelegen hen alsnog naar Gent te laten gaan, waar de bijeenkomst der herwaartse Staten reeds was belegd, en heeft men gemeend dat het aandeel van Holland en Zeeland in de vereiste krijgsmacht, alsmede de afdoening van de bijzondere klachten en wensen van hun ingezetenen, wel in Den Haag zouden kunnen worden geregeld. Zulks ongetwijfeld om gevoeligheden te ontzien. Het was een algemene eis van Staten, waar dan ook, dat alle hen betreffende zaken zoveel mogelijk binnenslands zouden worden afgehandeld: in artikel 35 van het Groot Privilege zou dit nogmaals worden gesteld. Vermoedelijk hebben de andere Staten, reeds gemobiliseerd, tegen deze afwezigheid bezwaar gemaakt, met het oog op de lastenverdeling voor de gemeenschappelijke bewapening. Daarbij zal ook Gruuthuse er voor hebben gezorgd dat de landen, waar hij de hertog ruim veertien jaren lang had vertegenwoordigd, nu toch bij het gemeenscnappelijke overleg zouden worden betrokken, zodat zij tevens hun verlangens rechtstreeks zouden kunnen kenbaar maken.
De stadhouder was op 25 januari naar Gent gereisd, waarheen hij met spoed was ontboden om de hertoginnen in hun nood bij te staanGa naar voetnoot36. Hij was daar amper aangekomen of er ging, door zijn bemiddeling (de bode ontving zijn opdracht ‘bij monde van den grave van Wincestere, stedehouder generael van Hollant’), op 31 januari naar de regeerders in Den Haag een boodschap uit die hen officieel in kennis stelde van het overlijden van hun heer (waaromtrent aan het hof de laatste twijfel al op | |
[pagina 157]
| |
24 januari was weggenomenGa naar voetnoot37), en van een beschikking van de nieuwe landsvrouw die hen zelf, evenals alle andere ambtenaren en gezaghebbers, voorlopig in hun functies handhaafde. Voorts moesten zij nu, en nu voor het eerst, ridderschappen en steden oproepen om bij de hertogin en de andere drie Staten in Gent te komen, om hun gelegenheid te geven tot rouwbeklag en huldiging, en opdat met hen alles kon worden besloten wat voor het welzijn en de verdediging van de gemene landen dienstig was. Dit op zo kort mogelijke termijn, want het kon geen uitstel lijdenGa naar voetnoot38.
Ondanks deze plotselinge haast heeft het tot 7 februari geduurd alvorens het overlijdensbericht, de bekendmakingen over de ambtsdragers en de convocaties naar Gent de kanselarij van het Hof van Holland verlietenGa naar voetnoot39. Niet omdat de Haagse heren hun eigen nieuwe opdracht als impopulair zouden hebben beseft en zouden hebben geaarzeld deze af te kondigenGa naar voetnoot40, maar omdat, wegens bar winterweer en ijsgang op de Zeeuwse wateren, de ijlbode die hertogin Maria's brief van Gent naar Den Haag moest overbrengen genoopt was geweest een omweg te maken, en volle vijf dagen nodig had gehad voor een afstand die in normale omstandigheden binnen twee etmalen kon worden afgelegdGa naar voetnoot41. En daarna waren tientallen oproepingsbrieven te schrijven geweest.
Zo werd een en andere bekend vlak vóór de grote vergadering van 12 februari, die nu in het teken kwam te staan van de generale dagvaart te GentGa naar voetnoot42. Op die vergadering bleek, dat de Hollanders en Zeeuwen, bij alle klachten die zij hadden over geldelijke lasten en over de inbreuk op vele privileges, misschien nog het meest verbolgen waren over de heerschappij die wijlen de hertog aan vreemdelingen, aanmatigende Vlamingen, over hen had gegund. Ook de uitsluiting van buitenlanders uit regering en bestuur is, evenals de afdoening van zaken binnenslands, altijd en overal een hartewens van ingezeten notabelen geweest, en in Holland leefden historische grieven tegen de Zuiderburen nog sterk. | |
[pagina 158]
| |
Tegenover de raadsheren van het Hof van Holland sloegen de Staten een hoge toon aan. Aan hen werd te verstaan gegeven dat, wat de Jonkvrouw ook mocht hebben besloten, zij zich integendeel als geschorst moesten beschouwen tot men uit Gent zou zijn teruggekeerd. De stemming was zo dreigend, dat mr. Jan van Halewijn, de president van het Hof en plaatsvervangend stadhouder, zich in Den Haag niet meer veilig voelde en met zijn landgenoten naar Vlaanderen is uitgewekenGa naar voetnoot43. Ook de afwezige stadhouder zelf is niet buiten schot gebleven. Al was hij een gewaardeerd regent geweest, die de belangen van de hem toevertrouwde gewesten naar vermogen had behartigd (hetgeen hij voorlopig zou blijven doen), hij had nu eenmaal het bedenkelijke regime van Karel de Stoute belichaamd, en hij was óók een Vlaming. Misschien heeft Gruuthuse, wie het zelden aan tact had ontbroken, de eer aan zich gehouden en heeft hij op 3 maart vrijwillig plaatsgemaakt voor de Zeeuwse magnaat Wolfert van Borselen, heer van Vere, graaf van Buchan (in Schotland) en van Grandpré (in Champagne), die zijn zwager was, terwijl de Hollanders, zo niet de Zeeuwen, veel liever heer Willem van Egmond als zijn opvolger zouden hebben gezienGa naar voetnoot44. Evenzo werden uitheemse edelen die heerlijkheden in de graafschappen bezaten (Gruuthuse bevond zich ook onder hen,als heer van Haamstede) buiten de officiele ridderschap gehouden. De uitgestotenen of afgeweerden waren derhalve de vertegenwoordigers van de twee groepen die bij uitstek de bouwers van de Bourgondische staat der Nederlanden zijn geweest: de niet territoriaal gebonden ambtenaren en de interregionale adel. Het privilege van hertogin Maria zou in zijn vierde artikel, dat haar verbood voortaan lieden die ‘van | |
[pagina 159]
| |
vreemden landen geboeren’ waren met enig ambt te bekleden of diensten te laten uitoefenen, aan deze xenophobe gezindheid tegemoet komen. Haar prerogatief, naar eigen goeddunken haar stadhouder aan te wijzen, zou daar misschien toch niet uitdrukkelijk worden aangetastGa naar voetnoot45.
De dagvaart van 12 februari is dus bewogen genoeg geweest. Zij heeft, zo wordt uit Haarlem vernomen, meer tijd gevergd dan was voorzien, maar er was, door alle strubbelingen heen, dan ook heel wat verricht. Conflict was er geweest met de landsregering, maar de vertegenwoordigers der landen onderling lijken redelijk, zelfs verrassend, eensgezind te zijn geweest.
Nauwelijks was hun bijeenkomst ten einde, en zij zelf verbleven nog in Den Haag of niet ver daarvandaan, toen een bode dag en nacht in de weer was om hen ingevolge een nieuw schrijven van de hertogin aan te sporen nu terstond naar Gent te gaan, waar de andere Staten met ongeduld naar hun komst uitzagenGa naar voetnoot46. Er zou nog bijna een week verlopen vóór het zover was. Een delegatie zal reeds zijn aangewezen, maar het opstellen van een uitvoerige schriftelijke lastbrief die de gemachtigden meekregen, zal enige tijd hebben gevergd, ook omdat de voorstellen van de Zeeuwen met de punten waarover de Hollanders het reeds eens waren geworden moesten worden gecombineerd. Wie met de redactie belast zijn geweest, en in het algemeen, welke personen in dezen leiding hebben gegeven, onttrekt zich aan de waarneming.
Deze ‘gemene instructie’ vanwege edelen, ridderschap en steden, die ‘al int lange’ was geredigeerd, zou 61 punten hebben omvat waarin voorziening werd verlangd en die, na lang aandringen van de gedeputeerden naar Gent, alle in het grote nieuwe handvest zouden zijn overgenomenGa naar voetnoot47. Met andere woorden: zij was reeds de uitgewerkte minuut daarvan (mogelijk komt zij nog eens, zoals die van het algemene privilege, voor den dag). Nu vertoont een aantal van de ‘punten en articulen’ aldaar (de nrs 9-11, 15-21, 32, 58 en 59) met die van het algemene charter | |
[pagina 160]
| |
van 11 februari een mate van overeenstemming die niet te verklaren is uit verwantschap der geesten alleen, zoals die bij congruenties met andere landsprivileges desnoods kan worden verondersteld. Bovendien verraadt het Hollands-Zeeuwse privilege bekendheid met het generale handvest, waar het niet meer gewaagt van het daarbij afgeschafte Parlement van Mechelen, en alleen rekening houdt met de nieuw in te richten Grote Raad. Ten overvloede wordt in een artikel (19) dat een afwijkende bepaling bevat, uitdrukkelijk verwezen naar wat onlangs door de Staten van alle landen, geen uitgezonderd, was verkregen. Het is mogelijk dat dit eerst te Gent zo is geformuleerd, maar als het bericht over de instructie juist is, moeten de punten daarvan, zoals die de 14de maart zouden worden ingewilligd, reeds tevoren hebben vastgestaan. De tekst van het algemene privilege kàn in de week na zijn uitvaardiging in Den Haag bekend zijn geworden, zodat er nog op het laatste moment rekening mee kon worden gehouden. Veel waarschijnlijker is het, dat reeds op 12 februari de Hollanders en Zeeuwen kennis hebben gedragen, natuurlijk nog niet van het de dag tevoren in Vlaanderen verleende charter, maar wel van de te verwachten inhoud daarvan, die al eerder door de Staten op schrift was gesteldGa naar voetnoot47bis.
Wie gingen uit Holland en Zeeland naar Gent? Al werd in de volgende weken gesproken van een vergadering aldaar van de edelen en steden uit beide graafschappen, al waren oproepen hiervoor in ruime kring verspreidGa naar voetnoot48, en al zou de Divisiekroniek later verklaren dat ‘alle | |
[pagina 161]
| |
die steden groot ende cleyn der landen’ bestemd waren te Gent te vergaderen, toch kan uit het voorgaande reeds worden afgeleid, dat zeker niet allen van de op zijn minst drieënzestig edellieden en riddermatigen, en alle vierenveertig of vijfenveertig steden die naar Den Haag waren beschreven (als zij allen gekomen zijn, bij elkaar meer dan tweehonderd man), daarna ook gezamenlijk naar Vlaanderen zijn gereisd, in een strenge, nog tot in maart voortdurende, winter en op niet geringe kosten. Een massale opkomst zou trouwens noch met het vroegere of latere gebruik, noch met de representatie te Gent van de andere landen in overeenstemming zijn geweest, om van huisvestingsmoeilijkheden te zwijgen. Er is, uiteraard, volstaan met het afvaardigen van een kleine, deugdelijk geïnstrueerde groep ter vertegenwoordiging van het geheel. In het onderhavige geval heeft deze delegatie op 11 april aan de voltalliger Staten verslag afgelegdGa naar voetnoot49. Even zeker hebben niet alleen twee Haarlemmer burgemeesters, al dan niet met enkele Zeeuwen, de deputatie gevormd, zoals gebrekkige opgaven laten veronderstellenGa naar voetnoot50.
De hertogin had ‘gedeputeerde ... in redelicken getale’ gevraagd, van adel, ridderschap en steden. De Staten zullen in ieder geval de hoofdsteden, die van het begin af zo op de voorgrond hadden gestaan, hiervoor hebben aangewezen, niet noodzakelijk alle zes. Waarschijnlijk hebben zij hen bovendien gemachtigd de andere steden en, naast enkele edelen, het gemene land te representeren, met twee of drie ‘notable uuyten gerechte’, burgemeesters of schepenen, voor elk van hen, misschien soms van een secretaris-pensionaris vergezeld. Dat het de hoofd- steden van Holland zijn geweest die het grote privilege hebben verworven, is trouwens destijds met zoveel woorden verklaardGa naar voetnoot51. Naar alle schijn hebben ook alleen zij de kosten er van gedragen. Daar een flinke geldelijke uitgave, na langdurig verblijf te Gent gedaan om de gemeenschappelijke zaak te bespoedigen (hierover straks nader), voorlopig slechts ten laste is gekomen van Haarlem, Delft, Leiden en Amsterdam, | |
[pagina 162]
| |
kan worden vermoed dat van de hoofdsteden alleen deze vier bij procuratie ter plaatse aanwezig waren, althans op dat ogenblik. Mandatarissen van Gouda zullen toen reeds zijn vertrokken, en indien er uit Dordrecht zijn verschenen, kan dit slechts voor nog kortere tijd zijn geweestGa naar voetnoot52.
Deelneming aan de generale dagvaart aller gewesten door leden van andere stadsregeringen valt te betwijfelen. Het is waar, dat in die dagen niet alleen aan de meeste ‘grote’ steden, maar ook aan sommige ‘kleine’, afzonderlijke handvesten zijn verstrekt over de inrichting van hun vroedschap en de vernieuwing der gerechten, zoals voor een aantal gevallen in het landsprivilege (artikelen 12 en 13) was toegezegd. Hieruit blijkt voorzeker dat de belanghebbende overheden zich onverwijld in verbinding hebben gesteld met de hertogelijke kanselarij, niet echter dat dit steeds door eigen vertegenwoordigers in de Statendeputatie is ge- | |
[pagina 163]
| |
schiedGa naar voetnoot53. Daarentegen zou de omstandigheid, dat Dordrecht en Middelburg (in artikel 13 insgelijks genoemd) hun charters toen nog niet in ontvangst hebben genomen, wel kunnen pleiten tegen aanwezigheid van afgevaardigden van deze hoofdsteden.
Mogelijk zijn als officiele vertegenwoordigers van adel en ridderschap, die nooit talrijk waren, ditmaal de ‘baenroetsen van Holland’ opgetreden, hetgeen zelden of nooit voorkwam. Volgens de Divisiekroniek hadden de gedeputeerden der Staten, na aankomst te Gent, allereerst de heren van Brederode, Egmond, Wassenaar, Zevenbergen en IJsselstein als zodanig erkend, de burggraaf van Montfoort echter niet, waarop deze in woede van hen was gescheiden. Ook de heer van Brederode hadden zij buiten hun ‘secreten raet ende concilie’ gehouden, omdat hij nog te jong wasGa naar voetnoot54. Het is niet duidelijk of, naast baanrotsen, ook minder aanzienlijke leden van de ridderschap in dit gremium zijn opgenomen, behalve zulke als in stadsregeringen kunnen hebben geze- | |
[pagina 164]
| |
ten, al stond het aan een ieder die persoonlijk was opgeroepen allicht vrij op eigen gelegenheid te komen. Als sommige ambtenbekleders van ridderstand, al dan niet geconvoceerd, vooral uit het nabijgelegen Zeeland, tijdens de dagvaart te Gent bij de hertogin particuliere belangen blijken te hebben behartigdGa naar voetnoot55, volgt hieruit allerminst dat zij van de deputatie deel hebben uitgemaakt.
De vraag, of, eventueel afgezien van zulke alerte heren, en wellicht van de nieuwe stadhouder, Wolfert van Borselen, Zeeuwen uit naam van de Staten te Gent waren, is moeilijk te beantwoorden. Zeeland schijnt op de vergadering in Den Haag goed aanwezig te zijn geweest (negentien edelen en vijftien of zestien steden waren althans hiervoor beschreven), aan specifiek Zeeuwse wensen was in de gemeenschappelijke instructie, blijkens het Groot Privilege (artikelen 37, 38, 40, 43, 46, 49-55), ruimschoots plaats gegeven, en ook Zeeland heeft dit privilege terstond in originele uitvaardiging ontvangen, en er contant voor betaald. Dit laatste kan er op wijzen, dat de Zeeuwen hun collectieve vertegenwoordiging niet geheel en al aan de Hollandse hoofdsteden en baanrotsen hebben overgelaten, maar voor een bezending door de stad Middelburg, of door andere steden uit het gewest, zijn geen aanwijzingen gevondenGa naar voetnoot56. Een | |
[pagina 165]
| |
zo prominent lid van de Zeeuwse Staten als de abt van Middelburg is wel zeker niet naar Gent getogenGa naar voetnoot57.
Over de samenstelling van de delegatie is dus geen zekerheid te verkrijgen, daar, gelet op de staat der overlevering, argumenten ex silentio hier niet zeer zwaar mogen wegen. De officiele afvaardiging heeft ten allerminste vier edelen, en overheidspersonen uit vier of vijf, mogelijk zes, steden uit Holland omvat, tezamen hooguit twintig man, en zal vermoedelijk ook niet veel talrijker zijn geweest, met waarschijnlijk toch wel enige deelneming van uit Zeeland.
De deputatie uit Holland en Zeeland droeg, om de sinds lang officieel afgeschafte, maar nu weer opduikende partijnamen te gebruiken, een overwegend ‘Kabeljauws’ karakter. Dit was, vóór de veranderingen die weldra in Dordrecht en Gouda zouden plaatsvinden, wel de algemene politieke kleur van de hoofdstedelijke gerechten, hoewel in sommige, tenminste in de Leidse, ook vanouds ‘Hoekse’ elementen zitting hadden of terwille van de eendracht hadden verkregen. De baanrotsen mogen, na de uitbanning van de traditioneel Hoekse heren van Brederode en van Montfoort, misschien eveneens als zodanig getint worden beschouwd. Maar het is de vraag wat, in de eerste maanden van 1477, deze oude partijschappen, hoe virulent zij plaatselijk ook mogen zijn geweest, of weer zijn geworden, in de verhouding tot de hoge overheid te betekenen haddenGa naar voetnoot58, en het is zeer de vraag of een ‘Hoekse’ bovenstroming tot essentieel andere eisen zou hebben geleid. Ook valt niets te bespeuren van enig verschil in opvattingen tussen adel/ ridderschap en stadsregeringen, die trouwens maatschappelijk niet streng gescheiden waren.
In Holland en Zeeland heerste, zo is al gebleken, een onverholen particularistische geest, die ook de delegatie naar Gent zal hebben bezield. Maar deze geest openbaarde zich niet alleen hier; hij manifesteerde | |
[pagina 166]
| |
zich overal. Dat het particularisme van de Hollands-Zeeuwse afgevaardigden zó rigoreus en uitzonderlijk zou zijn geweest dat zij in Gent zich ‘strikt afzijdig van de Staten-Generaal’ hebben gehouden, ‘s'isolèrent le plus possible’, is niet te geloven. Het is met enige nadruk gezegd, en er zijn conclusies aan verbondenGa naar voetnoot59. Maar hoe zouden de Hollanders in beginsel afwerend kunnen hebben gestaan tegenover gecombineerde Statenvergaderingen, terwijl zij toch zelf, of hun onmiddellijke voorgangers, deze juist goed op gang hadden gebracht, dertien jaren tevorenGa naar voetnoot60? En terwijl zij ook nu aan zulke bijeenkomsten in hun eigen landsprivilege aandacht zouden geven, met de strekking ze te bevorderen en hun deelneming daaraan niet meer van een landsheerlijke oproep, die hen nu zo laat had doen komen, te laten afhangen (artikel 15)? Hoe zouden zij zich in de praktijk strikt afzijdig hebben kunnen houden, wanneer het Gentse Augustijnenklooster, waar zij hun beraadslagingen hielden, tevens de vergaderplaats van de andere Staten, gezamenlijk en afzonderlijk, is geweestGa naar voetnoot61? Als stedelijke rekeningposten, formeel correct, alleen gewag maken van een te Gent gehouden dagvaart van edelen en steden van Holland en Zeeland, in welk getal dan ook, zonder daar uitdrukkelijk aan toe te voegen (zoals, onder andere berichten, het Hollands-Zeeuwse Groot Privilege dit overigens wel doet) dat deze vergadering was bij de drie Staten van de andere landen, moet daar niet te veel achter worden gezocht: ook elders, in Vlaanderen bijvoorbeeld, werd dit er niet altijd bijvermeldGa naar voetnoot62. ‘Staten-Generaal’ was nog geen gevestigde instelling.
De edelen en steden uit het Noorden hebben dan wel geen personele bijdrage geleverd aan een gezantschap van de te Gent vergaderde Staten naar de koning van Frankrijk (waartoe vóór hun aanwezigheid al was | |
[pagina 167]
| |
besloten), kort na hun aankomst, zij zouden daarna wel betrokken zijn geweest, of worden geacht het te zijn, bij de gevangenneming van de meest gehate raadslieden van de hertogin, hoewel aan geen van hen de uiterst dubieuze eer is te beurt gevallen de kanselier Hugonet en de heer van Humbercourt te helpen vonnissenGa naar voetnoot63. En zonder enige twijfel hebben zij niet alleen met de hertogelijke regering, maar ook, en vooral, met gecommitteerden uit alle andere gewesten gesproken over het aandeel van hun landen in de algemene heervaart van 100.000 man (een ideaal en illusoir getal, maar dat voorlopig tot 39.000 was beperkt), waarmee nog niet veel vorderingen waren gemaakt. Dit aandeel was tevoren provisioneel op 6000 strijders geraamd, hetgeen naar verhouding bescheiden was geweestGa naar voetnoot64. Zij hebben zich aan deze plicht geenszins willen onttrekken. Wel hebben zij bedongen (als het hun niet was voorgesteld) dat de bijdrage van hun landen ter zee zou zijn, mede ter bescherming van ‘den coopman ende haringeman’, van koopvaardij en visserij. Duidelijk in hun eigen belang, maar het was ook een nuttige correctie op het voorlopige plan, dat slechts rekening had gehouden met de oorlog te land.
Na hun terugkeer, en gehoord hun verslag, hebben op 11 april ridderschap en steden der twee landen, weer in Den Haag bijeen, zonder veel discussie besloten een ‘alyancie te onderhouden’ met de gemene Staten van der Jonkvrouwen landen (ook de term ‘alyancie’ is in de context van 1477 niet uitzonderlijkGa naar voetnoot65), ingevolge waarvan zij geen verdragen voor zich zouden sluiten, geen vijanden van de andere zouden bijstaan, en voor de gemeenschappelijke strijd 5000 mannen van wapenen zouden leveren, aan boord van zesendertig schepen van oorlog en een aantal hulpvaartuigen: twaalf uit te rusten door de zes hoofdsteden van Holland (ieder twee), twaalf door de kleine steden (zes) en door de dorpen (eveneens zes), en twaalf te verschaffen door Zeeland (elf) en Den Briel (één). Dit te betalen met gelden die van de laatste bede waren binnengekomen, uit de verkoop, desnoods onder dwang, van losrenten, | |
[pagina 168]
| |
en uit leningenGa naar voetnoot66. Weliswaar slechts 5000 ‘combattans’ in plaats van de begrote 6000, maar de vloot die werd ingebracht (en de uitreding waarvan zonder veel verwijl, hoewel onder oppositie ten plattelande, is terhand genomen) zal tegen een mogelijk tekort in aantal manschappen ruimschoots hebben opgewogen. Bovendien zou de verschuldigde wapendienst te paard van edelen, andere leenmannen en mansmannen weldra niettemin worden gevorderd. In de zomer heeft deze scheepsmacht niet alleen de Fransen, maar oudergewoonte ook neutrale zeevarenden, doen gevoelen dat ‘de Hollandse leeuw was losgebroken’Ga naar voetnoot67.
Het enige bijzondere in de situatie van de te Gent aanwezige gemachtigden uit Holland en Zeeland was hierin gelegen dat zij nakomers waren, niet door eigen verkiezing. Niets wijst er op dat zij zich op een afstand hebben gehouden van de deputaties uit de andere gewesten. Daar heeft men al gauw - en in Henegouwen niet zonder zekere afgunst gehoord wat zij hadden behaaldGa naar voetnoot68. Zij zelf, en hoogstwaarschijnlijk de Staten die hen hadden uitgezonden, waren volledig op de hoogte van hetgeen op 11 februari was verkregen en voor de anderen, en voor | |
[pagina 169]
| |
henzelf mede, bezegeld. Alles daarvan wat niet op korte termijn had kunnen worden verwezenlijkt en nu reeds voldongen feiten betrof (de opheffing van het Parlement en zijn vervanging door een Grote Raad), was met een enkele wijziging in hun eigen privilege-ontwerp herhaald, soms uitgebreid en aangepast, meer consequent, lijkt het, dan zulks in andere landcharters het geval was. Bovendien stond vooraan in hun ‘articulen’ een bepaling van bij uitstek algemeen belang, betreffende een eventueel huwelijk van de landsvrouw, een zaak die de privileges van februari nog niet hadden aangeroerd. Het had weinig zin zich daarna nog officiële exemplaren van het eerste handvest aan te schaffen, zoals de Brabanders hadden gedaan, die wèl al in het begin van februari bij de hertogin waren geweest, maar die tot haar huldiging in hun gewest moesten wachten alvorens bij de Blijde Inkomst van 29 mei (die nog meer punten bevatte dan het reeds zo uitvoerige Hollands-Zeeuwse privilege) hun bijzondere verlangens officieel werden ingewilligd.
Zo dra mogelijk is het Hollands-Zeeuwse ontwerp dan ingediend bij hertogin Maria en haar Raad, die het de 14de maart hebben aanvaard als prijs voor de toegezegde militaire hulpGa naar voetnoot69. De vorstin was toen juist gecompromitteerd door de onthullingen van de uit het Franse kamp teruggekeerde gezanten der Staten. Diezelfde dag, of de dag tevoren, waren de kanselier Hugonet, de heer van Humbercourt en andere dignitarissen in hechtenis genomen en Gent was in beroeringGa naar voetnoot70, maar de plaatselijke toestand zal op het besluit en zijn uitvoering nauwelijks van invloed zijn geweest. Het heeft de Hollanders tijd, geld en moeite genoeg gekost om tot ‘expedicie’ van de zaak te komen, waarmee misschien niet alleen de beschikking is bedoeld, maar ook de formele realisatie daarvan door de overbelaste kanselarij. Zij hebben zich hiervoor gewend tot mr. Jean de la Bouverie, tweede president van het afgedankte Parlement en aanstaand hoofd van de nieuwe Grote Raad, een man die hun nog uit zijn Haagse tijd (1463-1467) bekend zal zijn geweest, en die nu, na de kanselier en de voorzitter van de Raad, beiden weldra uitgeschakeld, de hoogste hertogelijke functionaris ter plaatse was. Diens medewerking was hun wel een geschenk van 400 Rijnse guldens waard, meer dan 66 ponden groten Vlaams, een zeer aanzienlijk bedrag, dat over de vier hoofdsteden Haarlem, Delft, Leiden en Amsterdam werd | |
[pagina 170]
| |
omgeslagenGa naar voetnoot71. De grossering en bezegeling van het charter kwam ieder van alle zes de hoofdsteden nog eens op drie pond groten te staanGa naar voetnoot72. Het was voorzien van de zegels van hertogin Maria, van haar oom Lodewijk van Bourbon, bisschop van Luik, en van haar neven hertog Jan I van Kleef en Mark en Adolf van Kleef-Ravenstein.
Later dan 21 maart, toen de matrijs van het nieuwe hertogszegel beschikbaar was, is deze privilegebrief gereed gekomen, en wel in tweevoud: één exemplaar voor Holland en één voor Zeeland, ‘elken lande bijsundere’, zoals was toegezegd. Uiterlijk de 31ste moet de zaak evenwel haar beslag hebben gekregen, want in de nacht van 1 april is de bisschop, met zijn zegel, uit Gent gewekenGa naar voetnoot73. Deze termijn kan echter nog worden ingekrompen. Blijkbaar zijn beide stukken na 26 maart afgeleverd. Ontvangst van de voor hen verschuldigde rechten van het grootzegel staat geboekt als twaalfde en dertiende van de zestien posten voor de maand maart in de met die dag beginnende rekening van de secretaris-audiëncier mr. Antoine de Halewin, Antoon van Halewijn (Haelwijn), waarin geen vroegere bezegelingen zijn verantwoordGa naar voetnoot74. Het kan ook niet op het allerlaatst zijn geweest, want omstreeks de 28ste of de 29ste zijn de gedeputeerden, die geen moment langer wilden blijven dan strikt nodig was, in elk geval de Haarlemse en Leidse, weer naar hun haardsteden teruggekeerdGa naar voetnoot75. En de Haarlemmers zullen niet zijn vertrokken zonder de voor Holland en (West-) Friesland bestemde oorkonde (evenals de andere ondertekend door voornoemde secretaris A. de Halewin) in volledig bezegelde staat te kunnen medenemen. Voorlopig was deze ‘tot des gemeen lants behoiff’ aan hun stad, in rang de | |
[pagina 171]
| |
tweede van het graafschap, toevertrouwdGa naar voetnoot76. Van de tekst die zij bevat zijn terstond copieën vervaardigd, niet alleen voor de Raad in Den Haag, vanwaar andere zijn uitgegaan, maar ook in Amsterdam, dat weinige tijd later een in de bezegeling en desbetreffende bewoording afwijkende eigen ‘principael brief’ zou ontvangen. Voor deze vroegste afschriften zal eerder het origineel zelf het voorbeeld zijn geweest dan dat hiervoor de grote kanselarij of de audiëntie, die hem in eerste instantie heeft geregistreerd, zijn aangesprokenGa naar voetnoot77.
Voor het graafschap Zeeland heeft de delegatie, gelijk gezegd, terzelfder tijd en tegen dezelfde prijs, eenzelfde uitvaardiging verkregen: het charter, waarvan de audiëncier in zijn boekhouding heeft gewag gemaakt als ‘par maniere de duplicata’ geleverd. In Holland is er over gezwegen en is er niet voor betaald, terwijl Zeeland vanouds in het bezit is geweest van een ‘originale previlegie’, dat, geborgen in het stadhuis van Middelburg, daarmee op 17 mei 1940 in vlammen is opgegaanGa naar voetnoot78. | |
[pagina 172]
| |
Reeds in april 1477 is in Holland de gedachte opgekomen, iedere stad, klein of groot, ‘opten gemeenen coste’ van een gelijksoortig exemplaar van het privilege te voorzienGa naar voetnoot79. Uiteindelijk zijn, weer ten behoeve van het gemene land, er slechts drie nabesteld, die anders geprijsd waren en een zegel, dat van de bisschop van Luik, minder moesten dragen. Deze overigens eendere co-originelen zijn misschien in de maand augustus te Gent vervaardigd, toen gedeputeerden van Haarlem, Delft, Leiden en Amsterdam ten hove waren om de bruiloft van de hertogin mee te vieren en de nieuwe landsheer te begroeten. Mogelijk waren zij al in mei te Leuven uitgegeven, bij gelegenheid van een dagvaart aldaar. In elk geval is er in augustus de laatste hand aan gelegd door de bezegeling vanwege de beide Kleefse prinsen. Zij vertonen de ondertekening: de le Berghe, en werden, daar Haarlem reeds was verzadigd, te Delft, te Leiden en te Amsterdam gedeponeerdGa naar voetnoot80. | |
[pagina 173]
| |
Dordrecht evenwel, de oudste der hoofdsteden, die in het voorjaar te Gent verstek had laten gaan, althans in de beslissende tijd, heeft de bewaring van het eerste gemenelandsprivilege als haar rechtens toekomende opgeëist, een eis waarmee de andere Staten zich hebben kunnen verenigen en waaraan Haarlem, op een vergadering van edelen en steden in Den Haag, op 7 october, gevolg heeft moeten gevenGa naar voetnoot81. Het toen aan Dordrecht overgedragen kostbare document ligt sedertdien, keurig in een schrijn behoed, in het archief van deze stadGa naar voetnoot82.
Bij dezelfde gelegenheid is besloten, dat Haarlem, ter vergoeding van dit verlies, één van de drie later verworven charters zou ontvangen, na loting onder de steden die deze bewaarden. Het lot trof Leiden, en vóór mei 1478 is deze overgang geschied. Leiden kreeg, volgens afspraak, van Haarlem een vidimus, en daarenboven van de Hollandse kanselarij een gewaarmerkt afschrift voor de verloren principaalbrief in de plaatsGa naar voetnoot83.
Haarlem bezit zo nog steeds toch een origineel schriftuur van het Groot PrivilegeGa naar voetnoot84. Dat van Delft is een bestanddeel geworden van het naderhand in deze stad gevestigde Statenarchief en is daarmee in 1959 naar het Algemeen Rijksarchief in Den Haag overgegaan. Het is in 1981 maar zijn oude tehuis teruggevoerdGa naar voetnoot85. Het Amsterdamse exemplaar is verdwenen, te eniger tijd na het einde van de 16de eeuw, misschien in de beruchte grote brand van 1652Ga naar voetnoot86 |
|