Het groot privilegie van Holland en Zeeland (14 maart 1477)
(1985)–A.G. Jongkees– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
A.G. Jongkees
| |
[pagina 146]
| |
1639, heette het daar kortweg, zoals van ouds, haar ‘groot Privilegie’ te zijn. Elders werd het nog in 1644 ‘ghemeynlijck, om sijnder uytnementheyt wille, het Privilegie van Vrouwe Maria genoemt’: haar privilege bij uitstek, zonder enige bijvoegingGa naar voetnoot3. ‘Groot’ als vast adjectief is pas goed in zwang gekomen nadat in het begin der jaren zestig van de 17de eeuw twee van de drie uitgaven van het omvangrijke stuk die het toen ruimere bekendheid hebben verschaft, het als ‘Groot Privilegie van Vrou Maria’ hebben aangeboden, vermoedelijk in meer specifieke zin. Als zodanig is het in 1664 als ‘noch in gebruyck’ zijnde opgenomen in het Groot Placaat-boeck ... der Vereenigde Nederlanden ende van ... Hollandt ..., waar men het meestal heeft gezochtGa naar voetnoot4, en reeds kort voordien in het opmerkelijke anti-monarchale en anti-stadhouderlijke vertoog van Pieter de la Court (schuil gaande achter de initialen V.H.: Van Hove) dat heet Historie der gravelike regering in Holland. Aldaar was het bij wijze van inleiding gegeven, ‘vermits’, zegt de schrijver, ‘die onregtvaardige usurpatien der Graven, als mede het Regt der Staaten van Holland, zeer klaarelik konnen werden gesien in het Groot Priviledje van Vro(u)w Maria’Ga naar voetnoot5. | |
[pagina 147]
| |
Het Hollandse Grote Charter heeft dus, als codificatie van aloude Staatse rechtenGa naar voetnoot6, in de 17de eeuw aan deze zijde van de Noordzee wel eens een soortgelijke rol gespeeld als aan de overzijde het Engelse had gedaanGa naar voetnoot7. Ongetwijfeld heeft veronderstelde overeenkomstigheid de oude aanduiding ondersteund en tot eigennaam verheven. Die heeft dan door Paul Fredericq, die met Noordnederlandse historische tradities en geschiedschrijving vertrouwd was, ruimere toepassing verkregen.
Een eeuw tevoren, in en na 1566, was dit handvest van Maria van Bourgondië ook weer actueel geweest, toen de Staten van Holland tegenover de centrale regering hun recht van op eigen initiatief te vergaderen, en daarmee hun van de landsheer onafhankelijke gezag, wilden bewijzenGa naar voetnoot8. Vervolgens, in de jaren van de Opstand, was daarentegen veeleer gewerkt met het privilege dat thans gewoonlijk het ‘Grote’ wordt genoemd: dat van 11 februari 1477. Toen moest het recht der onderzaten worden betoogd om zich te verzetten tegen een vorst die contracten brak en wetten schond - een natuurlijk recht, maar een positief en historisch recht tevens. Toen had men ook in Holland geargumenteerd met de Brabantse Blijde Inkomst, waarin dit recht was vastgelegd en waaraan men algemene geldigheid toekende. Niet alleen omdat Brabant het tehuis was van de prins van Oranje en de ‘hooft-provintie’ van de Nederlanden, maar ook omdat ten tijde van hertogin Maria, bij | |
[pagina 148]
| |
openbaar verdrag, alle gewesten deze Brabantse vrijheid zouden zijn deelachtig gewordenGa naar voetnoot9. Met dit publicum pactum kan niet anders zijn bedoeld dan het privilege van 11 februari, dat zonder bezwaar als zodanig kon worden beschouwd en waarin, op de wijze van Brabant, opzegging van gehoorzaamheid was voorzien, anders dan in dat van 14 maartGa naar voetnoot10. Dat bleef in de staatkundige discussie voorlopig op de achtergrond, hoeveel gezag het overigens ook mocht hebben behoudenGa naar voetnoot10bis. De Deductie van de Staten van Holland uit 1587, de klassieke formulering van hun pretenties, rept er niet van. Maar toen binnen de eenmaal gevestigde Republiek, waarvan Brabant geen deel uitmaakte, in Holland het probleem van de verhouding tussen Stadhouder en Staten zich opdrong, is het eigen privilege van 1477 weer meer naar voren gehaald en zijn er, in het politiek bewogen Eerste Stadhouderloze Tijdperk, die drie niet-stedelijke uitgaven aan te beurt gevallen. Immers, zoals Hugo de Groot reeds had opgemerktGa naar voetnoot11, veel fundamentele wetten van het oude gemenebest waren daarin door Maria van Bourgondië voor eeuwig vastgelegd, en Pieter de la Court heeft dit polemisch laten gelden. Niettemin heeft in 1654 Johan de Witt, in een Deductie die als het pendant van die | |
[pagina 149]
| |
van 1587 kan worden gezien, wederom nagelaten zich te beroepen op dit door gelijkgezinden toch zo uitnemend geoordeelde staatsstukGa naar voetnoot12.
In de 18de eeuw werd Vrouw Maria's vergunningsbrief (nu steeds haar ‘Groot Privilegie’ genoemd, doorgaans met twee hoofdletters) meermalen expliciet met de Magna Carta van Engeland vergeleken. De tekst er van was nu ‘genoegzaam overal te vinden’Ga naar voetnoot13: in het Groot Placaat-boeck en de gelijktijdige publicaties, in stedelijke handvestenboekenGa naar voetnoot14, en ook, als eerste, in verzamelingen van de ‘grondwetten’ der Verenigde Nederlanden, waar hij gevolgd werd door die van de Pacificatie van Gent, de Unie van Utrecht, de tractaten van het Twaalfjarig Bestand en van de Vrede van MunsterGa naar voetnoot15. Toen, in de Patriottentijd, heeft Jan Wagenaar zijn talrijke lezers met dit Groot Privilegie in kennis gesteld, heeft Simon Stijl zich er op beroepen als op ‘het Wetboek der Nederlandsche Vryheid’, werd het in een ontwerp tot Grondwettige herstelling van deze vrijheid in Grotius' zin met ere genoemd, en heeft ook Mirabeau het zich niet laten ontgaan de ‘fameuse charte appellée le Grand Privilège’ den Bataven voor te houden als een kostelijk goedGa naar voetnoot16. | |
[pagina 150]
| |
Eerste grondwet der Verenigde Nederlanden! Wetboek der Nederlandse vrijheid! Het was in Friesland dat zo geschreven werd. Want zoals vroeger, in de grotere gemeenschap, Brabant de hoofdprovincie was geweest, zo was dit nu ontegenzeggelijk Holland, al kwam deze rang protocolair aan het hertogelijke Gelderland toe. En zoals weleer de Brabantse, zo werden thans de Hollandse rechten gaarne gezien als betrekking hebbende op het geheel. Over het Magnum Mariae Privilegium hebben zich in die jaren velen gebogen, van Simon van Slingelandt tot Adriaan Kluit. Er zijn tal van academische verhandelingen aan gewijd, in min of meer statig Latijn, door discipelen van de hoogleraren Trotz in Franeker en Utrecht, Cras in Amsterdam en Kluit in Leiden, en de al dan niet voortdurende geldigheid ervan, waarover in 1728 Ridderschap en Steden van Holland hebben gestreden, is het voorwerp geworden van een, doorgaans hoffelijke, geleerdentwistGa naar voetnoot17.
De raadpensionaris Van Slingelandt had zich al, met een verwijzing naar Pontus de Heuyter, ontstellend laatdunkend uitgelaten over deze Grondwet der Nederlanden, dit Wetboek der Vrijheid, en koeltjes opgemerkt dat ‘het soogenaamt Groot Privilegie van Vrouw Marie van Bourgondien’ moest worden geacht ‘niet van het beste alloy te weesen’Ga naar voetnoot18. Wat was het geval? Philips de Schone had bij zijn inhuldiging in december 1494 de privileges van zijn moeder in beginsel, met enkele concessies, herroepen. Zulks ‘om veele redenen’, die de Staten eendrachtelijk, zij het mogelijk schoorvoetend, hadden beaamdGa naar voetnoot19. Toen, evenals bij de intrede van de regentes Margaretha in 1507 en bij de huldiging van Karel V in 1515, waren bij de bezwering der privileges | |
[pagina 151]
| |
steeds die van hertogin Maria overgeslagen. Ja, in april 1554 hadden de Hollandse Staten zelf nog eens uitdrukkelijk erkend (naar aanleiding van een artikel over uitheemse ambtsbekleders) dat het grote handvest afgeschaft en te niet gedaan was. Daar tegenover kon men zich beroepen op de eeuwigheidsclausules in het stuk zelf, waarvan bijna alle exemplaren intact waren gebleven, en op de omstandigheid dat Maria's andere vergunningen nog altijd van kracht waren. Men kon bovendien aanvoeren, dat zowel keizer Maximiliaan, als voogd, in 1508, als de laatste graaf Philips III (die wij Philips II noemen) in 1549 en in 1555 de privileges van hun voorgangers, èn voorgangsters, had bevestigd zonder uitzonderingen te maken, en dat de Staten, na hun ongelukkige verklaring van 1554, steeds waren uitgegaan van de onverminderde rechtswaardeGa naar voetnoot20. Stof genoeg dus voor een levendig debat, dat tegen het einde van het Oude Bestel met veel animo werd gevoerd, maar dat daarna is verstomd - een venijnig uitvalletje van Willem Bilderdijk daargelatenGa naar voetnoot21. Noch bij de voorbereiding van de diverse staatsregelingen voor een Bataafse Republiek (waarbij prof. Cras toch betrokken is geweest), noch bij de inrichting van het latere Koninkrijk, schijnt naar dit mogelijke precedent te zijn getaald. Prof. Adriaan Kluit, die had geconcludeerd dat het Groot Privilege sedert driehonderd jaren niet meer dan een interessante antiquiteit was geweest, althans had behoren te zijn, behield het laatste woordGa naar voetnoot22.
Het is te begrijpen dat de gelijknamigheid, sinds nu ruim een eeuw, van het Hollandse en het algemene privilege wel eens aanleiding tot verwarring heeft gegeven, een verwarring die niet minder is geworden nadat in 1919 A.S. de Blécourt en N. Japikse in hun veelgebruikt Klein Plakkaatboek van Nederland het charter van ‘den XIsten dach van sporkele’ hebben laten afdrukken onder de datum van het Hollands-Zeeuwse stuk: 14 maartGa naar voetnoot23.
Zeker lijkt de naam Groot Privilege, in kwalitatieve zin opgevat, in beginsel eerder toe te komen aan de brief van 11 februari, die Henri | |
[pagina 152]
| |
Pirenne, na zijn vriend Fredericq, heeft begroet als ‘la première charte commune à toutes les provinces des Pays-Bas’Ga naar voetnoot24. Daar staat tegenover, dat het ‘landcharter’Ga naar voetnoot25 voor Holland en Zeeland niet alleen de oudste aanspraken kan laten gelden op de titel, maar ook, puur kwantitatief beschouwd, inderdaad groot is, veel groter dan het andere. Om precies te zijn: driemaal zo groot. Het beslaat aaneengehechte lappen perkament die tezamen, naar gelang van de exemplaren, 146 à 176 cm lang en 62 à 67 cm breed zijn; het algemene kon geschreven worden op een vel van 58 bij 71 cm. Het Hollandse telt ruim 7.500 woorden, het algemene ruim 2.500. Het bevat 60 artikelen (er zijn ook iets afwijkende tellingen) tegen het algemene 20. Bovendien lijkt het meer dan alleen een gewestelijke uitwerking van het gezamenlijke privilege te zijn, eerder veelszins daaraan nevengeschikt. Uit zijn wordingsgeschiedenis, uit zijn formele kenmerken en uit een analyse van zijn inhoud kan blijken hoe de, niet eenvoudige, betrekking met het eerste Groot Privilege moet worden gezien. |
|