De humor-'cultus' der Romantiek in Nederland
(1933)–Elisabeth Jongejan– Auteursrecht onbekend
[pagina 496]
| |
Zevende hoofdstuk.
| |
[pagina 497]
| |
genootschap voor de humoristen op te richten, of een afschaffings-, ten minste een matigheids-maatschappij onder de zinspreuk: ‘Laat staan uw humor’.... Wat weet ik waar 't op uit zal komen? Eerstdaags eene humoristische revolutie, eene op end'op humoristische orde van zaken, met eene hartroerende oude vrijster op den troon, met een kring van sentimenteele daglooners tot ministerie. Daar zullen in de vergaderzaal de eenvoudige, de onschuldige kindertjes zitten; het leger zal bestaan uit duivenhartige bloodaards onder den hoogdravenden naam van medelijdende zielen; het rechterambt zal bekleed worden door menschen die tegen àlle straf zijn, niemand dan een grijsaard zal er schrijver, dichter of geleerde zijn mogen of tot de hoop des vaderlands worden gerekend, uitgenomen de humoristen zelve; ieder hunner zal een goelijken oom en een onnoozelen reef hebben, maar, met uitzondering van deze lieve kinderen, zullen de jongelingen als eene schadelijke uitvinding buiten 's lands gezonden worden. Geen adel meer, geen rijkdom, geen livereibedienden, geen pâté de foie gras, geen kooien meer voor vogels, en geen modes meer voor dames; maar een aanmerkelijke invoer van huisjassen, sloffen, pijpjes, tuinstokken, kinderboekjes, Moeder-de-Ganzen.... Te Winkel qualificeerde deze persiflage van den ‘cultus’ als ‘eene grappige stoeierij van Hildebrand met zich zelf en zijne concurrenten in het vak van den humor’.Ga naar eind(1.) In den kring der Leidsche studenten, die in 1833 de ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’ hadden opgericht zou ‘de zin voor den humoristischen schrijftrant bij ons ontkiemd en aangekweekt, en binnen enkele jaren zelfs zoozeer tot wasdom gekomen’ zijn, dat reeds in 1839 Hildebrand met zijn in ons land ongeevenaard humoristisch meesterwerk, de Camera Obscura, op kon treden.Ga naar eind(2.) Kalff meent zelfs dat het humoristisch proza, dat zich ontwikkelde ‘onder den invloed van Sterne en Jean Paul, van nieuweren als Lamb, Dickens, misschien ook Washington Irving; van Franschen als Victor Hugo, Balzac, Janin, Huart’ alleen door de Leidenaars beoefend werd.Ga naar eind(3.) Een grappige stoeierij met zich zelf was Humoristen zeker! Telkens duiken onder het lezen herinneringen aan bepaalde figuren, opstellen en themata uit de ‘Camera’ op. Daar is de ‘sprookjeshumorist’ uit Vooruitgang, de ‘vrouwenhatende’ Hateling,Ga naar voetnoot1) beiden in 1839 nog wel | |
[pagina 498]
| |
niet geschapen maar waarschijnlijk dank zij buitenlandsche modellen reeds levend in Hildebrand's geest. Den ‘rijkdom’ met zijn ‘livereibedienden’ had hij nog met rust gelaten (De Familie Kegge is eerst van 1840), maar den ‘goelijken oom’ en ‘onnoozelen neef’ in De Familie Stastok al tot objecten van zijn humor gemaakt. Bovendien kon hij zich scharen onder de vele ‘reizende humoristen’, want zijn Varen en Rijden was zelfs vóór de ‘Camera’, nl. in 1837 verschenen. Hield hij het al niet met de bedelaars, aan het diakenhuismannetje ‘verkwistte’ hij volgens Potgieter zijn sympathie. Verder humoriseert hij over priëeltjes, modes voor dames, sloffen, pijpen en huisjassen, over kinderboekjes waarmee de onschuldige kindertjes worden geplaagd en Moeder-de-Ganzen die hun worden onthouden. Maar ook het werk van ‘zijne concurrenten in het vak van den humor’ flitst als in een versnelde film aan ons voorbij. Eén voor één herkennen wij in Melchior's humoristische olla podrida de in de vorige hoofdstukken genoemde of besproken schrijvers, typen en litteratuurgenres, ook een paar vooral tijdens den ‘cultus’ gebruikte vormen van het comischeGa naar voetnoot1) en daar tusschendoor enkele der behandelde humormotieven. Aan het hoofd van Melchior's bonten stoet van humoristen marcheeren de ‘humoristen op rijm’ als Lublink Weddik, Burlage en Brester, die o.a. luimig dichtwerk leverden aan Tesselschade (1838-1840) en Van Zeggelen, wiens Pieter Spa's reize naar Londen kort vóór de publicatie van de ‘Camera’, nl. in 1838, zoo'n geweldig succes had geoogst.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 499]
| |
Verder rangschikte Melchior er stellig de humoristische student-dichters onder: den geestigen Jan de Rijmer (J.J.A. Goeverneur), die in 1836 een bundel Gedichten en Rijmen had uitgegeven, waarin o.a. zijn meesterlijke rijmbrief ‘Aan de Redactie van den Groninger Studenten-Almanak,’ zijn parodistisch verslag van zijn ‘Togt naar den Zangberg’, een kluchtige brief ‘Aan tante Dorothea’ en tal van kleinere, werkelijk humoristische gedichtjes opgenomen waren, en de medewerkers aan de Leidsche Studenten-Almanakken van 1830-1840, onder wie in de eerste plaats Gerrit van de Linde, de latere Schoolmeester, genoemd moet worden.Ga naar voetnoot1) Dan volgen de ‘humoristen in proza’ onder Melchior's tijdgenooten.Ga naar voetnoot2) 't Zijn de medewerkers aan genoemde Studenten-Almanakken en hun ‘burgerlijke’ collega's, schrijvers van luimige opstellen in de almanakken en week- en maandbladen voor de philisters bestemd als de Almanak voor Blijgeestigen (1832-'37) en die voor Hollandsche Blijgeestigen (1831-'80) en De Arke Noach's (1827-'33). Verder zal Melchior er misschien Mr. M.C. van Hall toe gerekend hebben, wiens humoristische Gedenkschriften van en door Frank Floriszoon van Arkel in 1829-'32 in het Mengelwerk van den ‘Recensent, ook der Recensenten’ verschenen waren. Maar dezen ‘humorist’ kon hij ook nog speciaal indeelen bij de ‘mengelwerk-, voorrede- en titelblad-humoristen’. Of hij de meer burleske dan humoristische romans van J.E. Schut: Karaku, of De Kamschatdaal in Parijs (1832) en de Lotgevallen van Mijnheer Ezechiël | |
[pagina 500]
| |
(1834) gekend heeft, is de vraag. De critiek in de verschillende tijdschriften was zoodanig, dat Hildebrand's belangstelling er wel niet door zal zijn gewekt! Bovendien las hij als de meeste student-auteurs van de ‘modernen’ liever de buitenlanders. Met een enkel boek van zijn ouderen landgenoot-‘humorist’ Kist (wij zagen boven een paar merkwaardige aanrakingspunten met De Ring van Gyges) kan hij geheel toevallig door de bibliotheek van zijn ouders of grootouders reeds als jongen kennis gemaakt hebben. De overige ‘humoristen in proza’ zullen wij wel over eenige afzonderlijke categorieën moeten verdeelen. De beide Claudius-vereerders B.T. Lublink Weddik en O.G. Heldring bracht Melchior stellig onder de ‘briefhumoristen’, maar zij behooren wegens hun sentimenteel-humoristische brieven in Pandora en in Waarheid en Gevoel in het Leven (1837) ook bij de ‘sentimenteele humoristen’. Vooral Lublink Weddik was bovendien een echte ‘bloempjes-’, ‘tekst-’ en ‘gedachten denkende’ humorist, wat duidelijk blijkt uit zijn meestal meer moraliseerende dan humoristische Gedichten en Verhalen (1831), in 1852 uitgegeven onder den titel Oudoom Jakob's Gedichten en Beeldenboek, zijn bespiegelingen, brieven en opstellen in Pandora (1835-'40) en uit de Gedachten en Beelden (1834). Heldring, alias Pachter Gerhard, behoort verder nog tot de ‘tuin- en prieeltje-humoristen’ en de ‘heele simpele plattelands-humoristen’. De zaligste uren in zijn herinnering zijn die waarin hij zich ‘in eene verhevene stemming van weemoedige vreugde bevond.’ Daarom trekken Asmus en Sterne hem zoo aan; in hun werk is het leven ‘zoo als het in zijne ware gedaante verschijnt, niet vrolijk, niet droevig; maar dan in stille zachte vreugde, dan weder in weemoed zich uitende, altijd vol van medegevoel, altijd liefde ademend.’Ga naar eind(1.) In deze stemming komt hij eerst recht, wanneer hij in zijn tuintje zit: ‘op een bergje, dat [hij] zelf aangelegd [heeft], onder twee hooge dennen - en een' acacia-boom.’ Dit tuintje biedt hem tevens een gewenscht motief tot ‘humoriseeren’: Meer dan dezen tuin, waarheen van mijn bergje een aangenaam slingerpad geleidt, en eene genoegelijke woning heb ik niet. Maar dit kan ik zeggen, dat ik met niemand op aarde zou willen ruilen. Zit ik op mijn bergje in de eenzaamheid een pijp te rooken; zie ik dan, hoe de rook in zachte kringen voor mij in de lucht | |
[pagina 501]
| |
speelt; blaas ik daarbij met iedere tabakswolk de laatste zorg, die op mijn gemoed rust, de wijde wereld in - ja! had ik maar een' mijner lezers bij mij, ik zou hem ook eene pijp presenteren; en ware het eene dame, die het rooken niet verdragen kon, ik leide mijne pijp waarlijk ter neder. Ik zoude haar mijne kool en erwten laten zien.Ga naar eind(1.) Maar de mevrouw die als enthousiaste natuurliefhebster hem in zijn tuintje komt bezoeken, toont al heel weinig belangstelling voor Pachter Gerhard's kool en erwten en zijn zelf geplanten ‘jut-perenboom’. Onze humorist is diep teleurgesteld: die dame zag er toch zoo sentimenteel uit! Hij gaat dan maar weer op zijn bergje zitten rooken: de eerste trek blaast het verdriet weg, de tweede hult de dame en ‘al wat gebeurd is’ (!) in rook en bij den derden lacht hij weer om zich zelf, zooals een rechtgeaard humorist betaamt! - Wanneer wij zien, hoe een dergelijk geleuter door Heldring zelf en zijn bewonderaars voor humor werd versleten, krijgt Hildebrand's schijnbaar los daarheen geworpen scherts dieper zin: Aangezien zoowel Lublink Weddik als Heldring zich bijzonder interesseerden voor maatschappelijk en philanthropisch werk, ligt 't voor de hand ook de humoristen ‘die het met de bedelaars houden in de boeken, en ze naar Frederiksoord helpen sturen in de Maatschappij van Weldadigheid’ o.a. op hen te betrekken. Deze kwestie zat Hildebrand hoog, zooals uit een enkele zinsnede in ‘Het diakenhuismannetje vertelt zijn historie’ valt af te leiden. De kleine hatelijkheid, ongetwijfeld schuilend in de onderscheiding der ‘geleerde humoristen’, zal wel op Professor Geel doelen. De Hildebrand-Geel-strijd was immers in vollen gang! Met een ironisch lachje opent Melchior (Hildebrand), denkend aan den hem door Geel verweten ‘hybridischen stijlvorm’, een rubriek ‘hybridische humoristen’. Een geleerde humorist was ook Professor Lulofs, maar vermoedelijk werd deze humoristische reisbeschrijver evenals Potgieter door Melchior onder de reizende humoristen gebracht. Alleen de Byroniaansche humorist, door Beets zelf in De Maskerade (1835), Mannekens in de Maan (uit hetzelfde jaar maar eerst later voltooid) en zijn kleine satirische gedichten Wij weten, Sta Bene en Vrouwengeluk (ook uit denzelfden tijd) vertegenwoordigd, ontbreekt in Melchior's | |
[pagina 502]
| |
humoristen-uitstalling, waarschijnlijk omdat deze voor hem te zeer representant van den echten humor was. Dan zijn daar nog de aanduidingen van verschillende humormotieven: de oude vrijster, de sentimenteele daglooner, van wien Heldring een voorbeeld schonk in de gedaante van den Claudiaanschen ‘armen Wouter’ (een beschermeling van Pachter Gerhard en diens neef Jonas), over wiens nederig hutje, ontijdig gestorven mestvarken en pas gekregen klok zij in hun brieven aan Oudoom Jacob op humoristisch-mediteerenden toon vertellen,Ga naar voetnoot1) rechtspraak, doodstraf, kerkering, adelpersiflage, nouveaux riches, opgeblazen livereibedienden, Sterne's ‘Captive Starling’, opvoeding en kinderlectuur. Uit dit vluchtig overzicht van onze humoristische litteratuur uit het decennium waarin de Camera Obscura ontstond en in haar eerste, nog lang niet volledige uitgave werd gepubliceerd, blijkt dat de ‘cultus’ in ons land in 1839 volstrekt nog niet dien geweldigen omvang had bereikt, dien wij uit Melchior's brief zouden vermoeden. Eerst na (waarschijnlijk ook dóór) Hildebrand's succes werd onze litteratuur door een waren zondvloed van humoristisch-realistisch proza overstroomd. Vergeefs poogde Potgieter er met zijn reeds meermalen genoemde Gidsrecensie van 1841 een dam tegen op te werpen. Hij zelf hielp trouwens door zijn vertalingen en besprekingen van enkele Engelsche en Amerikaansche humoristenGa naar voetnoot2) en sommige van zijn oorspronkelijke opstellen (o.a. in Het Noorden) den humoristischen schrijftrant propageeren! Maar vooral leert ons dit défilé der Hollandsche humoristen uit de jaren 1829-'39, dat 't ook niet in de eerste plaats - zooals Prof. Te Winkel aannam - de leden van de ‘Rederijkerskamer voor uiterlijke welsprekendheid’ en de overige Leidsche student-auteurs, noch de Engelsche humoristen der Tweede Romantiek: Washington Irving,Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 503]
| |
Charles Lamb, William Hazlitt, James Henry Leigh Hunt, Edward George Bulwer Lytton en Charles Dickens zijn geweest, die het karakter van den humor bij ons in de aan de ‘Camera’ voorafgaande jaren bepaalden. Melchior's humoristen stonden nagenoeg allen buiten den Leidschen kring en 't waren de oudere satirici en humoristen, m.n. de Scribblers en Spectators, Sterne, Claudius, Wolff en Deken, Kist, Daalberg, Weiland Vosmaer en sporadisch (nl. bij Lublink Weddik) ook Jean Paul, die direct of indirect eenigen invloed op hen uitoefenden. Slechts hier en daar merkt men iets van de jongere Engelschen. Een enkele plaats in Heldring's De Natuur en De Mensch (1833), boven reeds geciteerd,Ga naar voetnoot1) herinnert bijv. aan Irving's The Country Church en waarschijnlijk zou een nauwkeurig onderzoek bij Potgieter nog wel meer resultaat opleveren. De meeste aanrakingspunten vindt men echter in de ‘Camera’. Ik wees op p. 441 reeds op een enkele passage in Jongens (al opgenomen in den eersten druk van '39), die aan een dergelijke in een der ‘essays’ van Leigh Hunt doet denken. Hildebrand's manier van typeeren in datzelfde opstel kunnen wij vergelijken met die van Hunt in Zeeluî aan land.Ga naar voetnoot2) Deze schetst zijn Janmaat aldus (ik citeer hier weer uit Potgieter's vertaling): Hij is het hoogmoedigst als hij een' nieuwen hoed op en een nieuwe broek aan heeft, een' bonten doek los om den hals geknoopt, en een' even bonten in den zak, waaruit altoos een slip van dezen te voorschijn komt.... Hij koopt alles, wat hem tegenkomt, alles wat hij ziet - noten, koek, appelen, schoenenlint, bier, brandewijn, jenever, gespen, messen, een horloge (twee, zoo hij gelds genoeg heeft), kleedjes en zakdoeken voor Bet, en zijne moeder en zijne zusters.... in één woord, alles waar hij maar geld voor kan uitgeven; - als gij hem iets gratis aanbood, zou hij boos worden, - betalen is zijn genot.... Hij bestelt de speelluî aan boord, om een bal te hebben, en ‘grog’ moet er wezen, een oceaan van grog; en hij duwt den blinden vedelaar van de bent in plaats van een stukje koek een handvol tabak in de eeltige vuist, en geeft hem een halve kroon, dewijl hij hem op de toonen heeft getrapt. Hij vraagt de waardin al zuchtende naar haar dochter | |
[pagina 504]
| |
Nance, die het eerst van allen zijn hart won, met hare mooije zijden beentjes; en laat vijf kroonen voor haar achter, zoodra hij hoort, dat zij getrouwd is en het armelijk heeft; hoe zou het hem invallen, te vermoeden dat het oude wijf die in afrekening houdt van een shilling, dien zij haar[...]s weeks toelegde en ook wel eens vooruitbetaalde? Hij gaat naar den schouwburg, dien de havenstad oplevert, met Bet Monson, en een grooten rooden zakdoek vol appelen, pepernoten en côteletten; hij heeft geen rust vóór de muzijkanten in het orkest zijn, voordat ze spelen: Aan een paar trekjes in De Familie Stastok doet het volgende uit Hunt's De Oude Heer denken: Zijn horloge en de knoopjes van zijne hemdsmouwen zijn van zwaar goud; hij vindt er geen been in twee ringen aan één vinger te dragen. Als zijn horloge hem in zijn club of in zijn koffijhuis eene poets speelde, zou hij in staat zijn alle dagen naar de geregeldste klok uit de buurt te gaan kijken, om het door de bestraffing van het gelijk te zetten, beter manieren te leeren. Hij heeft te huis een mooije rotting staan, dien hij echter zelden gebruikt, want zijn jonger kennissen.... zeggen, dat een stok uit de mode is.Ga naar eind(2.) Ook zagen wij in die eerste uitgave van de ‘Camera’ al punten van overeenkomst met Dickens' Sketches. Maar eerst in De Familie Kegge, Gerrit Witse en 's Winters buiten (volgens den schrijver alle drie reeds geschreven in 1840 maar pas gepubliceerd in den derden druk van 1851) komen de in de vorige hoofdstukken vermelde passages en verhaaldetails voor die door werk van Irving, Bulwer Lytton en de eigenlijk nog 18e-eeuwsche humoristische romancière Jane Austen geïnspireerd lijken. Na 1840 begint echter vooral een ware Dickens-rage; bovendien werden onze Hollandsche humoristen, zooals wij zagen, licht geïnfecteerd door de Fransche physiologieën- en typenepidemie. Tegen het einde van dit vruchtbaarste decennium van onzen ‘cultus’ zien wij nog een vrijwel op zich zelf staande opleving van den Byroniaanschen humor bij De Génestet gedeeltelijk door bemiddeling van De Musset. Maar vooral verneemt | |
[pagina 505]
| |
men telkens en telkens weer de echo van Hildebrand's stijl en aardigheden! Naast de geforceerde navolging van Sterne begon in onze litteratuur nu een niet minder onecht aandoende imitatie van Dickens' en Hildebrand's humor, die bij het ebben van het humortij steeds slaafscher en zouteloozer werd.
Tusschen 1840 en 1850 bereikt de ‘cultus’ zijn hoogtepunt. Helaas overtreft ook in die jaren de quantiteit ver de litteraire waarde, maar toch dankt onze litteratuur er menig vlot geschreven stuk proza aan en haar mooiste humoristische dichterlijke vertellingen, terwijl de fijne, wat weemoedige humor van Jonathan dien van zijn geestverwanten Heldring en Lublink Weddik zelfs een heel stuk achter zich laat. Potgieter's critiek gold nog slechts vier oorspronkelijke Nederlandsche voortbrengselen van het nieuwe humoristisch-realistische, zoogenaamd ‘copieerende’ genre: de Camera Obscura, de Studenten-typen (waarover Potgieter's oordeel aanmerkelijk gunstiger luidde dan over de drie andere werken), De Nederlanders. Karakterschetsen (1841) en Nederlanders door Nederlanders geschetst (van 1842). Maar inmiddels waren in 1840 ook reeds Kneppelhout's op p. 484 vlg. besproken bundel opstellen In den Vreemde, Jonathan's Waarheid en Droomen en Van Lennep's Ferdinand Huyck verschenen. Van deze drie is Hasebroek's werk ongetwijfeld het oorspronkelijkst, al zien wij wel eenigen invloed bij hem van SterneGa naar voetnoot1) en Lamb en vooral naar den geest ook van M. Claudius. 't Is de toon van Elia's (Lamb's) ‘New Year's Eve’ en ‘Dream-Children, a Reverie’, die ons tegenklinkt uit Jonathan's ‘De Haarlemsche Courant’, ‘Het Album’, ‘De Huisklok’ en ‘Het Portret’. De oude-vrijer Jonathan herinnert aan den bedaagden vrijgezel Elia, die ‘zeven der beste jaren van [zijn] leven in zoete dienstbaarheid van Alice W**n wegkwijnde, de slaaf harer schoone lokken en schooner oogen’.Ga naar eind(1.) In ‘Het Portret’ haalt Hasebroek een passage uit ‘New Year's Eve’ in Potgieter's vertaling aan,Ga naar eind(2.) maar ook zonder dat zou men van bladzijde tot bladzijde Elia's gedachten en stemmingen herkennen.Ga naar eind(3.) En hoe moeten wij niet bij | |
[pagina 506]
| |
Elia's geestige beschrijving van zijn getrouwe Brigitta (in ‘Het oude Porselein’) onmiddellijk denken aan Jonathan's terloops geuite woorden over zijn zuster Editha en zijn ‘oude huiszorg’ Judith! - Hoewel de Ferdinand Huyck in de eerste plaats genoemd moet worden als voorbeeld van den bij ons vrij zeldzamen humoristischen avonturen- en zedenschilderenden roman in den geest van dien van Fielding, Smollett, Bulwer Lytton en Daalberg, neemt de typen-teekening er zoo'n groote plaats in, dat wij hem tevens onder de voortbrengselen van den ‘copieerlust’ mogen rangschikken. Merken wij in dezen roman van Van Lennep vooral invloed van Sterne, Wolff en Deken en de Spectators, in zijn Klaasje Zevenster konden sommige trekken die men gewoonlijk aan het werk van Richardson en Fielding toeschrijft, wel eens aan een inheemschen humorist ontleend zijn. De lotgevallen van Caroline Lange in Daalberg's De Overijsselsche Predikants-dochter herinneren heel sterk aan die van het arme Klaasje. Vooral de groteske scènes ten huize van den koppelaarparuikmaker Le Blanc tusschen diens vrouw, Caroline en den ouden lichtmis Brands en die in het verdachte huis in Den Haag waar een gardeofficier, ter bescherming van Caroline, Brands van de trap doet duikelen van angst, vertoonen groote gelijkenis met dergelijke tooneelen in het ‘établissement’ van Mad. Mont-Athos.Ga naar voetnoot1) Nu volgden de ‘humoristische’ verhalen en schetsen elkander snel op. Van 1840-'44 publiceerden Klikspaan en zijn medewerkers Riehm, Snellen van Vollenhoven, Blussé, Van der Meer van Knuffeler, Thierry de Blaauw, Molewater, De Clercq en Jonckbloet behalve de genoemde Studenten-typen (1839-'41) nog het Studentenleven (Aug. 1841-Febr. | |
[pagina 507]
| |
'44) en De Studenten en hun Bijloop (Dec. 1840-Maart '44). In 1841 verscheen Vlerk's Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden en in 1843 zoowel Jonckbloet's Physiologie van Den Haag door een' Hagenaar als Van Koetsveld's Schetsen uit de Pastorij te Mastland. Het laatste is in weerwil van de moralisatie niet alleen het meest humoristisch van de drie maar ook het oorspronkelijkst. Bij Vlerk en Jonckbloet valt, behalve de groote afhankelijkheid van den eerste van Dickens' Pickwick-Papers,Ga naar voetnoot1) de treffende overeenkomst met tal van passages en verhaaldetails in de ‘Camera’ op.Ga naar voetnoot2) Men is door Hildebrand's superioriteit ten opzichte van Vlerk geneigd hem in al die gevallen ook de prioriteit toe te kennen. Voor een paar plaatsen in de eerst in 1851 gepubliceerde Familie Kegge en Gerrit Witse, waaronder de op p. 292 vlg. geciteerde schildering van de Keggetjes en Van der Kaasjes, moeten wij toch eerder de omgekeerde volgorde aannemen. Het volgend tafereeltje bij Vlerk doet sterk denken aan een passage in Hildebrand's hoofdstuk ‘Dokters lief en leed’ (G.W.) en diens beschrijving van de kleine Kitty (F.K.). Pols en zijn vrienden zien evenals Gerrit op een warmen zomermiddag een jeugdig echtpaar in het gras zitten: ‘Tusschen hen speelde een kind.... een blond krullebolletje, blootshoofds, Engelsch gekleed, alleen met een kort jurkje en een paar sokjes aan, in het kostuum, dat sommige Hollandsche dames goed noemen om de kinderen te vermoorden.’Ga naar eind(1.) Ook in de overpeinzingen van Veervlug treft de overeenkomst met Gerrit Witse's herinneringen, wanneer deze als jonge dokter terugdenkt aan zijn studententijd en aan Klaartje Donze: Reeds twee jaren waren er voorbijgegaan, sedert hij den kring verliet, waarin hij zoo veel genoegen gesmaakt had. Hij was als getituleerd persoon in de maat- | |
[pagina 508]
| |
schappij teruggekomen, en het was niet zijne schuld, dat men zoo weinig notitie nam van zijne Doctorale Bul.... Zoo zouden wij nog wel enkele plaatsen uit de pas in '51 uitgegeven verhalen in de ‘Camera’ met overeenkomstige in de ‘Reisontmoetingen’ kunnen vergelijken.Ga naar voetnoot1) Maar te veel waarde zal men daar misschien niet aan mogen hechten, aangezien het meeste wellicht op toeval berust. Toch vraagt men zich wel eens af of De Familie Kegge en Gerrit Witse in 1840 werkelijk zoo geheel voltooid waren, als de schrijver ons wilde doen gelooven.Ga naar voetnoot2) In 1845 kwamen Lesturgeon en Boom met het eerste deel van hun meer didactisch dan luimig reisverhaal Een Drentsch Gemeente-assessor met zijn twee neven op reis naar Amsterdam, waarvan de ‘humor’ vooral door Dickens, Hildebrand, Vlerk en Van Zeggelen en misschien ook wel door Kist geïnspireerd schijnt. Boudewijn schaarde zich in datzelfde jaar | |
[pagina 509]
| |
onder de typen- of karakterschilders met zijn Jonge-Jufvrouwen, een wonderlijk mengelmoes van romantische sentimentaliteit en geforceerde humorpogingen. Diens meerendeels eerst in enkele jaargangen van De TijdGa naar eind(1.) verschenen Beelden en Schaduwen (1847) zijn een vrij zeldzaam voorbeeld in onze litteratuur van den humor naar de opvatting der Fransche Romantiek, inzonderheid zooals wij boven reeds zagen ‘De teregtstelling van een ter dood veroordeelde’, ‘De dichter en de bleeke man’ (een der talloos vele variaties op het Faust-thema), ‘Gevallen jonge jufvrouwen’ en het reeds in 1845 in den door Boudewijn verzamelden bundel Proza en Poëzij opgenomen ‘Eens konings uitvaart’. In het laatstgenoemde opstel vormen schrijvers verheven meditaties over het lot van vorsten en zijn luguber visioen van ‘het krakend lijk’ eens konings op een troon geplaatst: ‘een kroon op de haren.... een purperen koningsmantel om de dorre, blaauwende ledematen.... een scepter in de verstijfde vuist’Ga naar eind(2.) het verlangde ‘humoristisch’ contrast met de realistische schildering van het wachtende en joelende volk, waaronder het kwinkslagen regent. Eveneens in 1847 publiceerde P. van Limburg Brouwer zijn door Sterne geïnspireerden roman Het Leesgezelschap te Diepenbeek,Ga naar voetnoot1) waar in 1849 een flauw, verwaterd vervolg van de hand van Chonia (J. Chr. Kinderman) op verscheen: Wat er van Diepenbeek werd. Van Sterne's invloed is bij dezen ‘humorist’ niet veel meer te merken; zijn bizarre vergelijkingen doen eerder in de verte aan Jean Paul denken, van wien Kinderman een groot bewonderaar was. De belangstelling voor dezen grooten humorist, dien de meeste Hollanders tot ± 1840 alleen bij naam of hoogstens uit Weiland's bloemlezing van 1820 kenden, begon in deze jaren te ontwaken, zoodat nu ook geheele werken van hem werden ver- | |
[pagina 510]
| |
taald.Ga naar voetnoot1) In 1846 gaf Kinderman een bloemlezing ‘Gedachten en opmerkingen van Jean Paul verzameld door Chonia’ uit onder den titel Zie opwaarts, om en in U, waarin hij o.a. groote vertaalde fragmenten uit de Flegeljahre opnam.Ga naar eind(1.) Getuigt de keuze der stukken voor den goeden smaak van den verzamelaar, zijn vertaling is vaak minder gelukkig. Jean Paul's bekoorlijke, fijn-humoristische tafereeltjes verliezen daardoor alle kleur en persoonlijke charme, zooals bijv. in het volgend stukje: In der Dämmerung verflatterte das Schneegestöber, und aus dem reinen Himmel blitzte der Mond durch das Blumengebüsch der gefrierenden Fenster - Hell klang drauszen in der strengen Luft das Abendläuten unter den aufgebäumten Rauchsäulen - Unsere Leute kamen Händereibend aus dem Garten, wo sie die Bäume und Bienenstöcke in Stroh eingebauet hatten - Die Hühner wurden in die Stube getrieben, weil sie im Rauche mehr Eier legen - Das Licht wurde gespart, weil man ängstlich auf den Vater harrete - Ich und Du standen auf den Hand- oder Fuszhaben der Wiege unserer sel. Schwester, und unter dem heftigen Schaukeln hörten wir dem Wiegenlied von grünen Wäldern zu und der kleinen Seele thaten sich thauschimmernde Räume auf - Toch is Chonia een van de weinige Hollanders geweest uit de jaren van den ‘cultus’, die het werk van dezen merkwaardigen humorist werkelijk kenden en waardeerden. Dit blijkt ook uit de wijze waarop hij over diens ‘Rede des todten Christus’ spreekt, een stuk waar zijn meeste landgenooten (en misschien ook hij zelf wel eenigszins!) vreemd of afwijzend tegenover stonden.Ga naar voetnoot2) In Zie opwaarts werd het voor de eerste maal in vertaling als ‘gedachte’ No. 51 opgenomen. - Inmiddels had in deze jaren Kneppelhout ook zijn nog in tijdschriften en jaarboekjes verspreide ‘humoristische’ opstellen bijeengebracht in de bundels | |
[pagina 511]
| |
Verhalen (1846) en Schetsen en Verhalen uit Zwitserland (1850) en De Génestet in 1847-'48 zijn Fantasio en in 1849 De Sint-Nikolaasavond geschreven. Vooral deze twee groote humoristische verhalende gedichten beteekenen een mijlpaal in de ‘cultus’-periode. Zij zijn van geheel anderen aard dan de humoristische dichterlijke vertellingen van Staring, Twee Bultenaars (1827), de Jaromir-cyclus (1832-'36) en Marco (1832), die rustig, recht op hun doel aansturen. In die van De Génestet zien wij nog eens als in Beets' De Maskerade, Mannekens in de Maan, Wij weten, Sta Bene en Vrouwengeluk den subjectief-epischen, humoristischen verteltrant van Byron's Beppo (1817) en Don Juan (1818-'23) herleven. Dit improvisatorische ‘verhaaldicht’ met zijn zeer subjectieven, lossen en springenden stijl, zijn geestigen humor die zich graag van allerlei comische vormen (o.a. van de later vooral door Barham en den Schoolmeester veelvuldig toegepaste gewaagde rijmen) bedient, gaat terug tot in de Italiaansche Renaissance.Ga naar voetnoot1) Byron kende het door Luigi Pulci's Il Morgante maggiore (1481) en Ariosto's Orlando Furioso (± 1510); hij gebruikte in Don Juan de ook door hen gebezigde ‘stanza’ of zoogenaamde ‘ottava rima’, strophen van acht verzen van tien (in het Italiaansch elf) syllaben met een jambisch metrum en het rijmschema abababcc. Tijdens de Tweede Romantiek kreeg het een zekere populariteit, die de Renaissance het niet had kunnen bezorgen en daartoe zal wel Don Juan het meest hebben bijgedragen. Dit meesterwerk van romantischen humor inspireerde de grootste humoristische dichters tusschen 1830 en 1850 tot hun mooiste of althans tot heel belangrijke gedichten in het verhalende genre. Reeds eerder noemde ik Paludan-Müller's Adam Homo (1840-'49), Gautier's | |
[pagina 512]
| |
Albertus (1831) en Alfred de Musset's veel kleinere en ook veel luchtiger Mardoche (1830) en Namouna (verschenen in het eind van 1832 maar gedateerd 1833). Maar ook Heine's Atto Troll, Ein Sommernachtstraum (1841) en Deutschland, Ein Wintermärchen (1844) vertoonen eenige verwantschap met Byron's ‘modern heldendicht’, al wijken zij in de uiterlijke vormen sterk af.Ga naar voetnoot1) Zoowel in Beets' De Maskerade als in de dichterlijke vertellingen van De Génestet, waartoe eveneens de onvoltooid gebleven De Mailbrief (1858) behoort, herkennen wij ook in tal van details Byron's invloed. Zoo herinneren de digressies niet alleen naar den vorm (men zie boven p. 199 vlg.) maar ook soms qua inhoud aan die van den grooten Engelschen humorist. Men vergelijke maar eens Beets' lyrische divagatie over Spanje (De Mask., str. LVIII-LXIII) met Beppo, str. XLIV-XLV. De herhaling in str. XLIII van De Maskerade: ‘'k Bemin dien dos van 't kroost van Mahomed; 'k Bemin de pracht en 't snit van hun gewaden.. 'k Hoor gaarne van de weelde daar ze in baden’ doet evenals De Génestet's ‘Ik min dien winterdag vol bloemen, lied en geur, Ik min dat zoete feest van suiker en likeur.... 'k Zie, liever dan in druk, mijn naam in chocolade!’ (St. Nik., str. IX) denken aan Byron's ‘I like on autumn evenings to ride out.... I also like to dine on becaficos.... I love the language, that soft bastard Latin.... I like the women too....’ (Beppo, str. XLII-XLVIII).Ga naar voetnoot2) De rijmende noot vinden wij bij Byron, De Musset, Beets en De Génestet, maar terwijl Beets haar evenals Byron in verband brengt met een incorrectheid in het rijm (De Mask., str. L; Don Juan, C. I, str. XI), gebruikt De Génestet haar gelijk De Musset om de onoorspronkelijkheid van de voorafgaande versregels te erkennen (Fant. II, str. XIV; Mardoche, str. LVII). De aardigheid van de Grieksche | |
[pagina 513]
| |
letterteekens in De Maskerade, str. X vinden wij ook al in Byron's Don Juan, C. II, str. CXXX, terwijl de laatste strophe van Beets' gedicht als een flauwe echo klinkt van de slotstanza van Beppo. Dat De Génestet bij de keuze van den naam ‘Maria of Marie of Mary’ aan Byron's Don Juan dacht, blijkt uit den versregel: ‘Maar 'k heb een passie voor dien eernaam van Marië!’ (Fant. I, str. XV), die letterlijk overeenstemt met Byron's ‘I have a passion for the name of Mary’ (Don Juan, C. V, str. IV), en uit zijn eigen bekentenis omtrent het ‘Ave Maria! - plagiaat’ in str. XIII. Aan De Génestet's telkens uitgesproken afkeer van de wiskunde moeten wij denken bij het lezen van Beppo, str. LXXVIII en aan zijn grap over de Fransche gouvernante, die haar geschokte zenuwen met spiritus ‘nitridulci’ tot bedaren brengt, in str. LXXXIX van dat gedicht: But where an English woman sometimes faints,
Italian females don't do so outright;
They only call a little on their saints,
And then come to themselves, almost or quite
Which saves much hartshorn, salts, and sprinkling faces,
And cutting stays, as usual in such cases.
In str. CIX van De Sint-Nikolaasavond overstelpt het meisje haar minnaar met vragen; men vergelijke daarmee eens Beppo, str. XCI-XCIII waaraan mij deze strophe bij De Génestet een zwakke reminiscentie toeschijnt. Byron's wensch ‘on the back of the Poet's M.S. of Canto I’ van D.J.: I would to heaven that I were so much clay,
As I am blood, bone, marrow, passion, feeling -
herinnert aan dien van De Génestet in Kracht, maar ook aan zijn karakteriseering van Fantasio in Z. I, str. XXIII: Hij was een gril met vleesch en been, vol geest en gratie,
En onweêrstaanbaar in steeds versche konversatie;
Een ziel vol liefde en haat, vol schimp en fantazie,
Vol dissonanten en vol zuivre harmonie;....
Wanneer Byron in Canto I van Don Juan zijn lezers zal vertellen, wanneer precies zijn verhaal begint, onderbreekt hij zich daarbij telkens | |
[pagina 514]
| |
door uitweidingen. Ook bij De Génestet vinden wij in De Sint-Nikolaasavond een sterk gelijkend voorbeeld van den springenden verhaaltrant der humoristen en hun spel met de romantische fictie: CII
It was upon a day, a summer's day; -
Summer's indeed a very dangerous season....
CIII
'Twas on a summer's day - the sixth of June:
I like to be particular in dates,
Not only of the age and year, but moon:
They are a sort of post-house, where the Fates
Change horses....
CIV
'Twas on the sixth of June, about the hour
Of half-past six - perhaps still nearer seven -
When Julia sate within as pretty a bower....
-----------------
VI
Mijn vrolijk drama speelt in achttien honderd zeven
En veertig; dag en uur is lang niet om het even,
Raadt zelv': 't speelt op een dag....
X
't Was, hoorders, Sint-Niklaas....
XIII
Het was dan Sint-Niklaas. 't Is feest in stad en huis....
XIV
En nu, mijn vrienden, nu gij dag en datum weet,
- Zoo duidlijk dat gij 't wis van avond niet vergeet, -
Geeft mij, na al die soep, nog weinige oogenblikken,
Om mijn tooneel en personaadjens wel te schikken.
| |
[pagina 515]
| |
Op de overeenkomst tusschen Don Juan I, str. CXXXV vlg., waarin Don Alfonso's onverwachte komst in de kamer van zijn vrouw wordt verhaald, en Fantasio II, str. XXXVI-XLIV wees ik boven op p. 135 reeds. Don Juan's droefgeestige mijmering over Spanje en Julia wordt onderbroken door een aanval van zeeziekte: No doubt he would have been much more pathetic,
But the sea acted as a strong emetic.
Love, who heroically breathes a vein,
Shrinks from the application of hot towels,
And purgatives are dangerous to his reign....
(D.J. II, str. XXI-XXIII.)
Zoo moet De Génestet's ‘Weltschmerz’ wijken voor de lichamelijke kwelling van een hevige kiespijn (Fant. I, str. XXVIII) en zijn bekentenis in St. Nik., str. LXXX over de Fransche gouvernante: Van wie 'k tot nu toe zweeg, alleenig voor mijn rust,
Want ik verzeker u, ik had haar graag gekust....
Ach kende zij 't Hebreeuwsch, ik zou dat schatjen vragen
Mij les te geven in de taal van Abrams magen!
is waarschijnlijk meer het gevolg van Byron's dan van zijn eigen amoureuze neigingen: 'T is pleasing to be school'd in a strange tongue
By female lips and eyes - that is I mean,
When both the teacher and the taught are young....
(D.J. II, str. CLXIV.)
Byron klaagt over de beschrijvingsmode ‘in these bright days’ (D.J. V, str. LII); ook De Génestet zou graag ‘met de kern van 't sprookjen’ beginnen, maar ziet zich door de kunst gedwongen eerst ‘een schil beschrijvingen’ te maken (St. Nik., str. XV). Evenals onze Hollandsche humorist de ‘godjes, die zich zelven adoreeren’ graag ‘met één speldeprik, hun menschheid [zou] willen leeren’ (St. Nik., str. XXI), zoo spot Byron over de sultana: | |
[pagina 516]
| |
For she felt humbled - and humiliation
Is sometimes good for people in her station.
It teaches them that they are flesh and blood,
It also gently hints to them that others,
Although of clay, are not yet quite of mud....
(D.J. V, str. CXXXVII-CXXXVIII.)
Hoe groot echter de directe invloed van Byron op De Génestet's gedichten mag zijn geweest, m.i. denkt Popma in zijn bovengenoemd werk toch te uitsluitend aan de voorbeelden van dezen Engelschen humorist.Ga naar eind(1.) De jonge De Génestet koesterde een niet minder groote vereering voor Byron's Franschen navolger De Musset, dien hij in 1851 tijdens een verblijf te Parijs aan zijn ziekbed bezocht. Dat hij bij zijn humoristische ‘improvisaties’ telkens aan diens gedichten heeft gedacht, blijkt al bij oppervlakkige kennismaking. Terwijl bijv. in De Maskerade strophe, maat en rijmschema geheel die van Byron's Beppo en Don Juan zijn: de vijfvoetige jambische ottava rima met het rijmschema a b a b a b c c, koos De Génestet voor zijn Fantasio en De Mailbrief de zesregelige strophe van De Musset's Namouna met paarsgewijs rijmende zesvoetige verzen. De Sint-Nikolaasavond bestaat wel uit echte stanzen maar heeft toch ook de zesvoetige jambische versmaat. Maar ook in den inhoud zijn tal van punten van overeenkomst aan te wijzen. In Mardoche, str. II-III vertelt De Musset van zijn held, een dichter: ‘Et, quoiqu'il fît rimer idée avec fâchée, // On le lisait.’ Men vergelijke str. XXV van den laatsten zang van Fantasio: ‘Ik rijmde dier op zwier en paadjen op bosschaadjen!’ Opmerkelijk zijn ook de volgende verzen: Mais jamais l'insensé, jamais le moribond,
Celui qui perd l'esprit, ni celui qui rend l'âme,
N'ont oublié la voix de la première femme
Qui leur a dit tout bas ces quatre mots si doux
Et si mystérieux: - ‘My dear child, I love you.’
(Mardoche, str. IX.)
| |
[pagina 517]
| |
Hoe kunstloos of gecierd, hoe ernstig, wild of dwaas,
Eén woordtjen machtiger dan allen, speelt de baas.
Na iedre voorrede, iedren omweg volgt - quand même -
Ce mot, le mot des Dieux et des hommes: Je t'aime!
(Fant., Tweede Zang, str. XIII.)
De wisseling van het billet doux met de schoone Rosine, waarin een rendez-vous tusschen haar en Mardoche wordt bepaald, doet in de verte denken aan Fantasio's manipulaties met het ‘rolletjen beschreven // Met 't allerliefste fransch, dat Venus in kon geven’. De grappige snelheidshyperbolen in str. XLV en XLVI van Mardoche kunnen De Génestet bij de zijne in Fantasio, Z. II, str. XXXVII en L.Z., str. VI geïnspireerd hebben, maar stellig heeft de geheele schildering van Mardoche' nachtelijk avontuur in str. XLIX vlg. hem bij zijn teekening van Fantasio's mislukt rendez-vous beïnvloed. Ik kan hier slechts enkele verzen uit het begin citeeren, maar die geven toch wel al voldoenden indruk van de gelijkenis: L
Je veux chanter ce jour d'éternelle mémoire
Où, son diner fini, devant qu'il fit nuit noire,
Notre héros, le nez caché sous son manteau,
Monta dans sa voiture une heure au moins trop tôt!
Oh! qu'il était joyeux, et, quoiqu'on n'y vit goutte
Que de fois il compta les bornes de la route!
Lorsque enfin le tardif marchepied s'abaissa,
Comme, le coeur battant, d'abord il s'élança!
Tout le quartier dormait profondément, en sorte
Qu'il leva lentement le marteau de la porte.
LI
Etes-vous quelquefois sorti par un temps doux,
Le soir, seul, en automne, - ayant un rendez-vous?
Il est de trop bonne heure, et l'on ne sait que faire
Pour tuer, comme on dit, le temps, on s'en distraire.
On s'arrête, on revient. - De guerre lasse, enfin
On entre....
Op de overeenkomst in het gebruik van de rijmende noot wees ik reeds; | |
[pagina 518]
| |
ook de regel: ‘Enfin, hij kreeg een jaar van boete, deed een reisjen’ (Fant., L.Z., str. XXI) herinnert aan de laatste verzen van Mardoche: ‘Et que fit Mardoche? - Pour changer // D'amour, il lui fallut six mois à voyager. -’ - In Namouna is 't meer de manier van vertellen, die ons telkens aan De Génestet doet denken, dan dat er veel overeenkomstige plaatsen zijn aan te wijzen. Het gedicht is ook in drie zangen verdeeld net als Fantasio. De held Hassan is als deze eveneens ‘très-bon - et très-enfant’ (Ch. I, str. XVII) en terwijl Fantasio zoo vlug harten inpakt als een ander vesten en frakken, wisselt Hassan ‘de dessein comme on change d'habit’. Maar vooral vergelijke men de volgende verzen over de plagiaten: ‘Byron, me direz-vous, m'a servi de modèle.’
Vous ne savez donc pas qu'il imitait Pulci?
Lisez les Italiens, vous verrez s'il les vole.
Rien n'appartient à rien, tout appartient à tous.
Il faut être ignorant comme un maître d'école
Pour se flatter de dire une seule parole
Que personne ici-bas n'ait pu dire avant vous.
C'est imiter quelqu'un que de planter des choux.
(Namouna, Ch. II, str. VIII-IX.)
Dit laatste fransche vaers is zeer direkt gestolen
Van ‘glimworm Viktor Huig, het puik der kapriolen,’Ga naar voetnoot*)
't Geen weêr gestolen is, uit Jonckbloets geestig boek,
Belaên met Fuhris dank en 's Gravenhages vloek,
Die weêr gestolen heeft, waarschijnlijk, van een ander,Ga naar voetnoot1)
Waaruit gij leeren kunt: Mijn broeders, helpt elkander!
| |
[pagina 519]
| |
De Génestet's drie groote verhalende gedichten beteekenden niet alleen een opleving van het genre binnen onze grenzen, maar zij zijn er in onze humoristische litteratuur ook de mooiste voorbeelden van. Zoowel Van den Bosch als Popma halen Huet's oordeel over de beteekenis van dit drietal aan.Ga naar eind(1.) Hoewel volgens dezen oordeelkundigen criticus De Mailbrief ‘de volmaakste uitdrukking is van hetgeen de dichter in dit genre vermogt’, is hij er toch juist door zijn onvoltooid-zijn, in onze ‘cultus’ litteratuur niet de eigenlijke afsluiting van geworden en vormen veeleer de Fantasio en De Sint-Nikolaasavond het eindpunt en tevens hoogtepunt van deze zeer specifieke ‘cultus’-dichtsoort. Wij zien hoe hier bij uitzondering in onze litteratuur de ontwikkeling van een bepaald romantisch-humoristisch verschijnsel vrijwel gelijken tred houdt met die in de West- en Noordeuropeesche letterkunde en in ongeveer denzelfden tijd afloopt. Daar zij dezen bijzonder belangrijken litterairen vorm van den romantischen humor het best vertegenwoordigen, werden de beide gedichten inderdaad een mijlpaal in onzen ‘cultus’. Na 1850 raakt de ‘manier’ van Byron uit de mode, maar die van zijn zooveel ouderen landsman uit den tijd der Eerste Romantiek, Sterne, wordt ook na 1850 steeds weer nagevolgd. Daarnaast neemt de invloed van Dickens' humor meer en meer toe en weldra vinden ook de satirisch-didactische romans van Thackeray een grooten kring van bewonderaars en zelfs een enkelen navolger. Eerst tegen het einde van den ‘cultus’ bemerkt men eenigen invloed van Heine.
Na 1850 neemt de humorstroom langzamerhand in kracht af. Lublink | |
[pagina 520]
| |
Weddik publiceert in den Tijdspiegel van Febr.-Sept. 1851 nog een aantal ‘Schetsen en tafereelen naar het Burgerlijke leven, uit de papieren van Oudoom Jakob’ in het volgend jaar uitgegeven als De Binnenkamer van een kruidenier. Sterne's Tristram Shandy wordt, zooals wij zagen, in 1852 nog eens opnieuw door M.P. Lindo vertaald bij Kruseman uitgegeven.Ga naar voetnoot1) Daaraan was in 1850 Lindo's vertaling van Bulwer Lytton's sterk Sterniaansch gekleurden The Caxtons voorafgegaan. Van beide boeken ging een vrij groote invloed uit op Carel Vosmaer's Bladen uit een Levensboek (1857).Ga naar voetnoot2) Maar als in het meeste humoristische werk na 1840 vinden wij daarin ook sporen van ‘Camera’-reminiscenties, o.a. waar Vosmaer beweert dat de jongens bij voorkeur niet lezen, wat de groote menschen speciaal voor hen bestemd hebben: zoo'n zoetsappig boekje met ‘voor de lieve jeugd’ er boven: Maar vóór alles, praat een jongen nooit van de lieve jeugd. Een jongen wil niet lief zijn, wil niet lief gevonden worden, en gij kunt hem geen grooter afschuw van deugd en beminnelijkheid inboezemen, dan door hem die als zoo lief voor te stellen. Hij wil ook niet als kind beschouwd worden....Ga naar eind(1.) Lindo trad weldra ook met zelfstandig humoristisch werk op: zijn meermalen genoemde Brieven en Uitboezemingen van den Ouden Heer Smits (1851-'52), waarvan later (1859-'65) nog drie ‘Vervolgen’ verschenen, en de met Mulder samen in 1854 uitgegeven Afdrukken van Indrukken. Vooral in het laatste werk is de invloed van Hildebrand's ‘Camera’ duidelijk merkbaar. Boven zagen wij bij de bespreking der | |
[pagina 521]
| |
comische vormen en motieven daar een paar voorbeelden van. Ook in zijn later werk doet de stijl telkens weer even aan Hildebrand denken, bijv. in enkele van de schetsen Familie van Ons. Zoo in ‘Kinderen’ in die geestige contrasteering van den hoogwijzen ernst der volwassenen met de onschuldige zorgeloosheid van het kind dat ons midden in onze overpeinzingen over onsterfelijke dingen komt storen met zijn legkaart en zijn verzoek hem een kaartenhuis te helpen bouwen.Ga naar eind(1.) Maar vooral in die teekening van onzen ‘oudsten broer’ in ‘Broeders en zusters’ en in die van het ‘enfant terrible’ der familie.Ga naar eind(2.) Zijn ‘neef van buiten’ doet in hatelijkheid voor Nurks niet onderGa naar eind(3.) en gaandeweg wordt hij - nog meer geïnfecteerd door Thackeray's sarcasme - zoo scherp van toon dat er van humor geen sprake meer is. Hij kende diens werken goed, zooals uit zijn voorrede op de vertaling daarvan blijkt. Hij voelde in Thackeray een verwante natuur: beider geest helde bedenkelijk naar het satirieke over. Mulder mag in zijn ‘Levensschets’ van zijn vriend Lindo van dezen getuigen: ‘waar hij hekelt verlaat hem zijne zachtmoedigheid nimmer, en meer dan iemand bezat hij het geheim om zijnen lezers een glimlach met eene traan te ontlokken’,Ga naar eind(4.) sommige van diens schetsen, m.n. ‘Ooms en Tantes’, ‘Neven en nichten’ en ‘Aangetrouwde Familie’ in Familie van OnsGa naar eind(5.) en ‘Een teer onderwerp’ in Brieven en Uitboezemingen zijn treffende voorbeelden van ‘de zweepslagen, die hij soms met bijtenden spot meedoogenloos rechts en links uitdeelde’, zooals Mulder een bladzijde eerder moet erkennen. Blijkt Thackeray's invloed op Lindo's humor dus vooral door den geest van zijn werk, ook allerlei details in den inhoud herkennen wij als Engelschen import. Hoeveel de Oude Heer Smits voor zijn satire op ‘den burgerlijken Parvenu’ aan Hildebrand's portret van den heer Kegge mag ontleend hebben,Ga naar voetnoot1) de gevierde mode-dominee: ‘eene soort van gereformeerde petit abbé’ vertoont verdacht Engelsche trekjes. En ook in ‘Over de zoogenaamde “Nieuwbakken” Aristocratie,’ eveneens uit de Brieven en Uitboezemingen, zien wij den schrijver in zijn voorbeelden van bluf tegenover eenvoudige familie en vroegere vrienden over beweerde familiariteit met hooge | |
[pagina 522]
| |
heeren Dickens en Thackeray op den voet volgen, inzonderheid de Vanity Fair (1847-'48) van den laatste. Den mode-predikant ontmoeten wij nog eens in Lindo's roman Clementine (1858). Ook het gesprek van Tante De Cauchemar en Clementine over de goede partijen die deze jongedame kan doen, lijkt zóó naar Thackeray's romans gecopieerdGa naar eind(1.) evenals het portret van De Kwik, een losbol van omstreeks dertig jaren getrouwd met een veel oudere, schatrijke, onbeschaafde vrouw.Ga naar eind(2.) Enkele punten van overeenkomst tusschen Lindo's tweeden roman Le Saltimbanque en Thackeray's Pendennis (1849) kwamen boven reeds ter sprake.Ga naar voetnoot1) In navolging van zijn grooten Engelschen voorganger geeselt onze Nederlandsche didactische satiricus en humorist in dezen laatsten roman vooral de ondeugd der kwaadsprekendheid. Het ‘humoristisch’ werk van Huet en Koopmans van Boekeren is grootendeels door de Hollanders, m.n. Hildebrand en de oudere didactische satirici geïnspireerd, zooals bij de bespreking van enkele humormotieven reeds bleek. Toch maakt de eerste in zijn Inleiding op Groen en Rijp, uitgegeven onder den schuilnaam Thrasybulus, ook een toespeling op Thackeray's Vanity Fair.Ga naar eind(3.) 't Zijn een aantal schetsen uit zijn studententijd (1847-'49), eerst verspreid in de almanakken opgenomen. De tweede (‘Familie over’) herinnert in den wat opgeschroefd studentikoos-grappigen toon en vooral in de terminologie meer aan Klikspaan's studentenschetsen dan aan de ‘Camera’-opstellen. Het laatste van deze reeks, ‘De levenswijsheid van Nathanael Kip’, heeft met sommige van diens typenschilderingen het moraliseerende gemeen. De tweede afdeeling bevat schetsen uit de jaren 1850-'53: de boven besproken persiflages van de Nutslezingen en een wat langer, geheel Hildebrandiaansch verhaal: ‘Een dag pleizier hebben.’ Een enkel citaat moge aantoonen, wat er van diens verteltrant in dergelijke navolgingen met hun geforceerden ‘humor’ werd. De schrijver deelt een gesprek mee tusschen een echtpaar en hun dochter: Met het menschlievend doel 's lezers vindingrijkheid al verder op een zandwegje te brengen, voegen wij er bij, dat het gesprek gevoerd werd in een wel gemeubeld | |
[pagina 523]
| |
vertrek, een tuinkamer, zoo als men het noemde, van wege zekere bloempotten op een plat, welk vertrek, onder meer andere, het voorregt had, een gedeelte uit te maken van een huis, staande en gelegen in den Oppert, zoo als vele menschen weten, al was het maar door dit ons berigt, een straat van den tweeden rang in Neêrlands op één na de grootste koopstad Rotterdam. De vader was handelaar, van denzelfden rang als stad en straat, benevens wat men gewoon is een gezeten man te noemen, een goed eind in de vijftig, met een zeer alledaagsch gelaat, waarop een welgedane glimlach toenemende corpulentie verried. De luidruchtige manier, waarop hij bijwijlen zijn pijp kon uitkloppen en droog kugchen was naar zijne meening voldoende om iedereen te overtuigen, dat hij Verschuur heette, in den Oppert woonde, vrouw en kinders had, en het, zoo als men zegt, zeer wel wist.Ga naar eind(1.) Hoèzeer Thrasybulus zijn een tiental jaren ouderen kunstbroeder Hildebrand voor zijn ‘humor’ dank mocht weten, leert ons o.m. het portret van mevrouw Verschuur, als 't ware samengesteld uit trekken ontleend zoowel aan diens goelijke tante Stastok, de even vriendelijke maar iets deftiger mevrouw Vernooy en de zeer wijze mejuffrouw Van Naslaan: Geheel haar voorkomen ademde goedhartigheid, de kuiltjes in haar wangen zoowel als de opslag van haar oog, en al mogt een kunstkenner zeggen, dat zij veel te gezet en haar middel onherroepelijk verdwenen was, toch maakte haar onderkin een gunstigen indruk, en plooide het mutslint zich vol gratie en statie tusschen de twee verdiepingen in. Zij bezat een hart vol liefde voor haar beide dochters Lotje en Caroline, en achtte zich door de Voorzienigheid geroepen, om de deugden dier meisjes zoo luid en zoo ver mogelijk te verkondigen.... [Mevrouw Verschuur] was dus wat men in de wandeling noemt ‘eene heel lieve vrouw’....Ga naar eind(2.) De kwijnende conversatie in het rammelende rijtuig wordt op het eind van den rit iets levendiger, zoodat zelfs ‘het bescheiden en ingetogen Lotje, een romance aanhief, waarvan het thema was: Wel, lieve tijd! terwijl de heer de Waal alleen als koor zong: Zijn wij al zoo digt bij den | |
[pagina 524]
| |
Haag?’Ga naar eind(1.) Nicht Cato, een vrouwelijk pendant van Hildebrand's Nurks, merkt naar aanleiding van den heer de Waal's attenties voor Lotje op: ‘dat muisje zou een staartje hebben’Ga naar eind(2.) en herinnert daarmee onmiddellijk aan de wijze mejuffrouw Van Naslaan. Het diner is een mislukking, waarop Nicht Cato met zekere voldoening constateert: ‘alle waar naar zijn geld’. ‘Zoo praktiesch, zoo leerzaam, zoo vriendelijk teregtwijzend was nog geen harer opmerkingen geweest.’Ga naar eind(3.) Ook haar verhalen, die dienen om Lotje te stichten wegens haar achteraan komen met den heer de Waal, ‘over een jonge dame die ook met een heer was achtergebleven,’ en ter bemoediging van den heer Smiths die een zeebad wil nemen ‘over een man die bij een zeebad een krab had ingeslikt,’Ga naar eind(4.) doen elken ‘Camera’-lezer aanstonds aan de opbeurende anekdotes van den ‘liefde kweekenden en vriendhoudenden Robertus Nurks’ denken. Allerlei details zijn trouwens duidelijk aan ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout’ ontleend, o.a. de beschrijving van de bezoekers van het restaurant Maas te Scheveningen op een zomerschen Zondagavond.Ga naar eind(5.) 't Was noodig bij deze op zich zelf beschouwd volstrekt niet zoo belangrijke, luimige vertelling van Huet iets langer stil te staan, omdat aan een dergelijke slaafsche imitatie van Hildebrand's reeds niet geheel oorspronkelijke ‘humoristische’ buitelingen de kracht van de ‘cultus’-traditie het best kan gedemonstreerd worden. Te meer waar 't onze groote 19e-eeuwsche criticus is, die zich door de humor-mode tot zulke tweedeen derdehandsche aardigheden liet verleiden! 't Is wel vreemd, dat Kalff Thrasybulus' onzelfstandigheid als humorist slechts signaleert door van deze opstellen te spreken als ‘stukjes waarin de invloed van Hildebrand en Klikspaan zichtbaar is’Ga naar eind(6.) en Te Winkel, sprekend over de studentenschetsen in dezen bundel, deze zelfs meent te moeten prijzen ‘daar zij, niet zooveel minder dan de later bijgevoegde,Ga naar voetnoot1) van grooten aanleg, veel geest en een vroeg meesterschap over den stijl getuigen.’Ga naar eind(7.) Een dergelijke uitspraak uit den mond van een bevoegd deskundige stelt wel heel scherp in het licht, hoe weinig men hier tot voor kort het verschijnsel | |
[pagina 525]
| |
van den humor-‘cultus’ als litteraire mode van bijkans een heele eeuw, met als gevolg de brutaal-bewuste onoorspronkelijkheid van al die humoriseerende schrijvers, heeft ingezien. In 1858 laat Huet dan nog een tweede bundeltje ‘Schetsen en Verhalen’ volgen, dit keer onder zijn eigen naam. Ook deze Overdrukjes behooren meerendeels tot het ‘copieerend’ genre en verraden nog invloed van Hildebrand en Dickens. De geest en toon zijn hier meer die van den werkelijken humor, een beetje sentimenteel en iets te moraliseerend. Het eerste en tweede stukje: ‘Een goed begin’ en ‘Hans en Leentje’ ‘zamengevat onder den algemeenen titel: “Uit het dagboek van een vrijgezel” zijn navolgingen naar het fransch van Emile Souvestre's Un philosophe sous les toits’, zooals Huet zelf in den Inhoud meedeelt. Of de betrekkelijk geringe wijzigingen en kleine tusschenvoegingen en weglatingen Huet het recht gaven van navolgingen te spreken betwijfel ik. Hij had deze schetsen beter vrije vertalingen kunnen noemen, want hij heeft daarin twee hoofdstukken uit ‘Un philosophe sous les toits; Journal d'un homme heureux’, nl. ‘Ch. I - Les étrennes de la mansarde’ (ged. 1er janvier) en ‘Ch. V. - La compensation’ (ged. Dimanche 27 mai) nagenoeg op den voet gevolgd. Plaats en omstandigheden zijn over het algemeen op aannemelijke wijze verhollandscht, maar toch niet zoo of een enkel wat wonderlijk aandoend verhaaldetail wordt eerst door het oorspronkelijk verhaal begrijpelijk. Ik denk hier o.m. aan ‘de scherven van een deel gebroken porceleinwerk’ die ergens op een binnenplaats van ‘den Japanschen Bazar van D. Boer’ in den Haag ‘liggen opgestapeld’ (sic) en waaruit de arme Delftsche scheerster Hansje als souvenir aan haar groote reis en den gulden dag van vrijheid ‘een verdwaald schoteltje, bijna ongeschonden en met uitheemsche figuren, rood en groen, beschilderd’ opraapt. ‘Het zal haar tot eene herinnering verstrekken aan het bezoek hier afgelegd. Ook zij zal voortaan in haar huishouden een staaltje bezitten van de heerlijkheden des Bazars!’Ga naar eind(1.) Souvestre's ‘philosophe’ bezoekt nl. de porseleinfabriek te Sèvres, die ter gelegenheid van een feest voor het publiek te bezichtigen is. Twee arme Parijsche agrafennaaisters hebben zich onderweg aan zijn geleide toevertrouwd en een van haar ontdekt | |
[pagina 526]
| |
à une petite cour où l'on a jeté les fragments de quelques tasses brisées.... une soucoupe presque entière et à ornements coloriés dont elle s'empare; ce sera pour elle un souvenir de la visite qu'elle vient de faire; elle aura désormais, dans son ménage, un échantillon de cette porcelaine de Sèvres, qui ne se fabrique que pour les rois!Ga naar eind(1.) In de tusschenvoegingen herkennen wij meestal den moraliseerenden liberalen theoloog: zijn verdediging van het reizen voor pleizier op een christelijken feestdag (p. 19 vlg.), zijn opmerkingen over het vele lezen (p. 20), zijn philippica tegen zijn landgenooten over het drankmisbruik (p. 33 vlg.), het plagerijtje aan het adres der beide zusters, die in haar verrukking over het landelijk maal het tafelgebed vergeten (p. 35 vlg.). Deze moraliseerende en theologiseerende humor, de laatste vaak naar aanleiding van een half schertsend aangehaalde bijbelplaats, heeft ook den boventoon in de meer oorspronkelijke stukjes ‘Ten halve gekeerd’, ‘Langs het kerkhof’ en ‘Gitje’ en 't is deze humor die Huet's Overdrukjes nauwer verbindt aan het werk van Van Koetsveld en Haverschmidt en soms ook aan dat van Cremer dan aan Hildebrand's ‘Camera’-opstellen, waaraan toch op bijkans iedere bladzijde herinneringen opduiken. Met een enkel voorbeeld moet ik volstaan. Gitje's trouwe Leendert, die na zevenentwintig jaar met haar verloofd te zijn geweest aan de cholera sterft, is als matador in de hengelkunst een tegenhanger van Hildebrand's jager Arie. Wat wondergeschiedenissen deze en zijn vakgenooten ook opdisschen: van zes hazen geschoten op één stuk, van twee watersnippen in één schot in den donker; van hazen, die op één looper nog een gezicht ver wegliepen; van andere, die met uitgeschoten oogen tegen den hond insprongen; van hoenders die ronddraaiden, neervielen, weer opvlogen, weer ronddraaiden, en nog reis neervielen; van arenden die op den hond gingen zitten, en roerdompen die met den laadstok wegvlogen: de polsdrager trekt geen enkele dezer groote gebeurtenissen in twijfel....Ga naar eind(2.) | |
[pagina 527]
| |
van 's morgens afgestroopte palingen die hem 's avonds in zijn vinger hadden gebeten, geloofden wij met een even volkomen geloof als aan de Arabiesche Nachtvertellingen.Ga naar eind(1.) Enkele touches in Huet's schildering van een markttafereeltje in ‘Ten halve gekeerd’ doen denken aan het begin van Hildebrand's ‘Avondwandeling’ in De Familie Kegge. In beide Hollandsche ‘copieën naar het dagelijksch leven’ vinden wij iets terug van Dickens' humoristisch realisme, maar Huet kan niet nalaten zich even tusschen zijn doek en den toeschouwer te dringen om hem te vertellen hoè echt 't wel is. Men vergelijke maar eens de volgende tooneeltjes. Dickens voert zijn lezers in The Streets-Night om ongeveer negen uur op een regenachtigen en winderigen avond naar de winkels, kraampjes en venters met levensmiddelen in de buurt van de Marsh-gate en het Victoria Theatre. Slechts kort heerscht er een groote bedrijvigheid, als de volksvrouwen voor de avondthee ‘muffins’ komen koopen bij den ‘muffin-boy’ en de ‘nine o'clock beer’ verschijnt. Even converseeren ze in onvervalscht Londensch dialect, maar dan zoekt ieder zoo vlug mogelijk zijn huis weer op: Even the little block-tin temple sacred to baked potatoes, surmounted by a splendid design in variegated lamps, looks less gay than usuall; and as to the kidney-pie stand, its glory has quite departed. The candle in the transparent lamp, manufactured of oil-paper, embellished with ‘characters’, has been blown out fifty times, so the kidney-pie merchant, tired with running backwards and forwards to the next wine-vaults, to get a light, has given up the idea of illumination in despair, and the only signs of his ‘whereabout’, are the bright sparks, of which a long irregular train is whirled down the street every time he opens his portable oven to hand a hot kidney-pie to a customer. Huet kiest voor zijn ‘copie’ een mooien avond en kan er daardoor meer ‘beweging’ in brengen. Ook heeft hij de humoristische trekjes iets sterker geaccentueerd, maar aan realisme wint zijn stuk door een en ander nu juist niet: | |
[pagina 528]
| |
Zaturdagavonds, in den voor- en nazomer, bij voorkeur tusschen negenen en tienen, levert de Kleine Groenmarkt te 's Gravenhage het bontste schouwspel op dat men zich denken kan. Het is eene schilderij van Van Schendel in levendigen lijve. De maan staat aan den hemel. De belendende gebouwen werpen breede schaduwen van zich. De kunst verschaft het licht waar de natuur het weigert of alleen mondjesmate toedient. Hier branden tooverachtige lampen te midden van groote stapels groenten en fruit. Hier flikkert, in oliepapieren hulsel, de kaars op de kruiwagenen Israels. Hier stroomt, uit de geopende vleeschhal, een geheimzinnig rood van gloeijende flambouwen. Bij de groentestalletjes zitten groentevrouwen, zwijgend maar bedrijvig, en op verkoop tuk. Achter de kruiwagens staan bulkende joden en jodinnen, thans, na volbragte Sabbatviering, dubbel vurig in het aanprijzen hunner koopwaar. In en uit de vleeschhal vliet een stroom van dienstmaagden, met hengselmanden aan den linkerarm, met huissleutels aan den regterduim. Aan haar vooral is deze plek dierbaar. Hier ontmoeten zij de kameraad uit het andere einde der stad. Hier wacht haar de artillerist of dragonder harer keuze, en wisselen zij eenige zoete woorden der liefde. De geluiden zijn menigvuldig. De toevloed is groot. Het geraas brengt verwarring in uw brein. Gij bevindt u te midden van het wekelijksch carnaval der Haagsche burgerij.Ga naar eind(1.) Nog een ander predikant-humorist moet hier genoemd worden: Allard Pierson met zijn Intimis (1861) in 1858 eerst verschenen onder den titel Pastorie in den Vreemde. Humor kon onze jonge leeraar bij zijn werk in zijn eerste gemeente, het Katholieke Leuven, wel gebruiken. En met dienzelfden humor die hem in die moeilijke jaren (van 1854-'57) er bovenop hield, schildert hij ons zijn ontgoochelingen bij de eerste preek op den Zondag na zijn installatie voor een gehoor bestaande ‘uit vijf vrouwen, drie soldaten en een blaauwkiel.’Ga naar eind(2.) In het derde hoofdstuk ‘De Teleurstelling’ zien wij hem op zoek naar zijn gemeente en weer maakt die echte humor dit tot een kostelijk staaltje vertelkunst. De volgende hoofdstukken krijgen een steeds meer theologisch karakter; in de daarin geschilderde worsteling met de dogmatiek en met zijn twijfel aan de juistheid der opgave het Protestantisme in het Katholieke Leuven te propageeren, zien wij niet alleen de ontwikkeling van den toekomstigen voorstander van het modernisme maar eveneens alweer de geloofshouding van den religieuzen humorist in het algemeen. Merkwaardig is in dit boekje voor ons onderzoek vooral Pierson's beschouwing omtrent den ontwikkelingsgang van het romantisch-sentimentalisme naar het | |
[pagina 529]
| |
‘realistische’ positivisme (hier dus romantiek en realisme als elkaars antipoden en niet als elkanders complementen opgevat, zooals wij dat bij den romantischen humor vrijwel geregeld moesten doen). Pierson vraagt zich zelf af, waarom in zijn eeuw zooveel dichterlijke jongelingen op later leeftijd positivisten worden. Hij is wel niet blind voor het algemeen menschelijke van dit verschijnsel, maar de vele en zeer sterke wijzigingen in zijn tijd treffen hem toch bijzonder en hij meent deze te moeten verklaren uit het misbruik van de spiritualia ‘gevoel en verbeelding’ gedurende de Romantiek, waarin de jeugd van de meesten onder hen viel en waarvan zij de litteraire uitingen allen verslonden: Onze eeuw is misschien eenig in dit opzigt. Welk een onderscheid bij de dagen bijvoorbeeld van Lord Byrons kindschheid. Een gansche wereld van ontzettend diepe sentimentaliteit lag toen immers nog te sluimeren. En wat heeft er niet moeten geschieden om het kind Byron tot Lord Byron te maken!.... En nu voor ons is Byron eenvoudig de eigennaam geworden voor een rigting, die wij kennen, waar wij alles van weten.... ‘Zoo worden wij de geblaseerde cynici waarin het humoristisch type in de tweede helft van den cultus ontaardde,’ had Pierson beter kunnen zeggen. Wij zien hier bij dezen romantischen humorist reeds een goed begrip van het oorzakelijk verband tusschen sommige verschijnselen der | |
[pagina 530]
| |
Romantiek en de ontaarding van den humor in geforceerd-grappige of cynische aardigheden. Zelf gaat hij in dit opzicht volstrekt niet vrij uit. Aan den traditioneelen ‘humor’ in zijn roman Adriaan de Mérival (1866) leverden de oudere ‘cultus’-humoristen, m.n. Hildebrand, hun tribuut. Nu eens probeert hij dit ‘humoristisch’ effect te bereiken door de eigenaardige spreekwijze van een der personen: van Ds. Plate die zijn woorden niet afmaakt,Ga naar eind(1.) van den zalvenden heer Fijnebuik die ‘in zěwākheid’ een woord wil spreken in een ‘belangerrijke zaak’ om daarmee ‘de wwaarrheid te belij-den enh gestandh the doen’Ga naar eind(2.) en van mevrouw Semmeling die de r niet kan zeggen.Ga naar eind(3.) Een andermaal demonstreert hij op ‘traditioneel’-comische manierGa naar voetnoot1) de weinige ontwikkeling van deze dame door haar, wanneer een der gasten 't over Helmers' ‘Hollandsche Natie’ heeft, te doen opmerken: ‘Daaw woont een Helmews in Deventer.’Ga naar eind(4.) Hij maakt gebruik van kluchtige situatiesGa naar eind(5.) en dwaze contracties als ‘De oude getrouwe zet zich op een stoel, en op haar neus een bril.’Ga naar eind(6.) Wij vinden er flauwe imitaties van Hildebrand's grapje over de meid der Deluws, die ‘thuis’ is, maar niet open kan doen ‘omdat ze der niet in is’,Ga naar eind(7.) van de ‘samenspraak’ tusschen Amelie en de ‘Arkadische kleinen’Ga naar voetnoot2) en van Hildebrand's en Bruis respectieve waarnemingen en emoties op de respectieve stoepen der Stastoks en Deluws.Ga naar eind(8.) De vrijdenker Dr. Beelen ontvangt, evenals de verlichte ‘origineelen’,Ga naar voetnoot3) zijn gasten in een kamer verlicht door waskaarsen in doodshoofden.Ga naar eind(9.) Ook het werk van Cremer en Keller toont nog duidelijk invloed van de humoristische ‘realisten’, vooral van Dickens. Evenals deze maken zij zich meer en meer van het ‘aesthetische’ in dat soort humor los en leggen in hun ‘copieën naar het leven’ een ethische en sociale strekking. In A.V.H.'s latere bundels is van humor nauwelijks meer sprake.Ga naar eind(10.)
Zoo komen wij tot de drie belangrijkste figuren van den nabloei: den nog maar terloops genoemden Mr. William J. ten Hoet, ‘Advocaat bij den Hove van Noord Holland te Amsterdam’, François Haverschmidt (met zijn alter ego Piet Paaltjens) en Eduard Douwes Dekker (alias Multatuli). | |
[pagina 531]
| |
In 1864 verscheen van Ten Hoet een bundel romantisch-humoristische verhalen, Groote en kleine Terzen, Fantazystukken, die invloed van verschillende buitenlanders - inzonderheid van E.T.A. Hoffmann en diens leerling Hauff - en misschien van Multatuli verraden. Daarop volgde in '79 de in 1862 reeds ‘goeddeels gedrukte’Ga naar voetnoot1) Fantazie-Roman: Het Woud van de Vier Perken en in 1884 een verzameling losse vertellingen Licht en Bruin, Litterarische Proeven, die blijkens de dateeringen tusschen '71 en '79 geschreven zijn en eveneens nog allerlei ‘cultus’-trekjes vertoonen. Het Woud van de Vier Perken, naar zijn ontstaan het oudste van deze drie, is misschien wel één der schakels die ‘de’ Romantiek (en vooral den romantischen humor!) aan de romantiek der Tachtigers verbindt. Geheele fragmenten schijnen Van Eeden's De Kleine Johannes aan te kondigen, o.a. de kennismaking van den jongen held Bart met den geheimzinnigen, wijzen boschmonnik en met het comisch dwergje Pipi, het bezoek aan de vogelschool, de kraamvisite bij het eekhoorntje, de door Bart bijgewoonde uilenvergadering in den Uilenput, die doet denken aan het weldadigheidsfeest in het konijnenhol door Johannes bezocht, en de schitterende illuminatie op het bal der glimwormen. Ten Hoet's satirische allegorieën, waaruit ik op p. 308 een enkel fragment citeerde, vertoonen groote gelijkenis met die van Van Eeden. Zoo herinnert o.a. het zelfvoldane, bloeddorstige relaas van diens Vrede-mier aan Ten Hoet's verhaal over de arme Kevers, die op bevel van de Uilen ten behoeve van de Torren, Havikken en Kraaien ‘beleefdelijk een gansch klein weinig’ gevild of gestroopt worden.Ga naar eind(1.) Beiden hebben hoogstwaarschijnlijk voor hun satirische ‘sprookjes’ Hoffmann als leermeester gehad.Ga naar voetnoot2) Bij dezen romantischen humorist bij uitnemendheid vinden wij verschillende voor den ‘cultus’-humor typeerende comische vormen en | |
[pagina 532]
| |
motieven. Zoo zien wij in titel en compositie van zijn zonderlingen roman Lebens-Ansichten des Katers Murr nebst fragmentarischer Biographie des Kapellmeisters Johannes Kreisler in zufälligen Makulaturblättern; herausgegeben von E.T.A.Hoffmann (1819) het humoristisch spel met de dichterlijke fictie ten opzichte van het ontstaan van het verhaal. ‘De- und wehmüthig’ bekent de ‘uitgever’ in zijn ‘Vorwort’: Als der Kater Murr seine Lebensansichten schrieb, zerrisz er ohne Umstände ein gedrucktes Buch, das er bei seinem Herrn vorfand, und verbrauchte die Blätter harmlos, theils zur Unterlage, theils zum löschen. Diese Blätter blieben im Manuscript und - wurden, als zu demselben gehörig, aus Versehen mit abgedruckt!Ga naar eind(1.) Murr's overdreven-bescheiden ‘Vorrede’ met het ‘bij vergissing’ daaronder afgedrukte oorspronkelijke, verwaande ‘Vorwort’ van den kater is een geestig staaltje van voorrede-persiflage. De uitgever biedt ook voor deze vergissing zijn verontschuldigingen aan: men moet maar denken ‘dasz, wenn manche wehmüthige Vorrede irgend eines andern empfindsamen Autors in die wahre Sprache der innigen Herzensmeinung übersetzt werden sollte, es nicht viel anders herauskommen würde.’Ga naar eind(2.) Ook vinden wij er den spot met het pathetische en sentimenteele,Ga naar eind(3.) met de moderne paedagogische methoden,Ga naar eind(4.) de evolutieleer,Ga naar eind(5.) het romanesk sentimenteele en de Weltschmerzstemmingen,Ga naar eind(6.) met het etymologiseeren der vergelijkende taalwetenschap, kind der Romantiek,Ga naar eind(7.) enz. enz. De krachtige opleving, soms zelfs eerste uiting in onze litteratuur ± 1860 van allerlei verschijnselen der Romantiek, m.n. van den romantischen humor, bracht blijkbaar ook meer belangstelling en begrip voor dezen bijzonderen romantischen humorist. Potgieter's gesprek met de schim van den Amerikaanschen schrijver Hawthorne over Holland en de Hollandsche kunst in het fijn-satirische en humoristische Onderweg in den Regen (1864) herinnert aan dat van Hoffmann met den geest van den componist Gluck.Ga naar eind(8.) Ver Huell's teekening (tegenover p. 425) van Hoffmann omringd door de gedrochten en groteske figuren uit zijn phantastische verhalen dateert eveneens van 1864. Bij Ten Hoet is zoowel directe als indirecte invloed van Hoffmann aan te wijzen, ook al noemt hij hem zelden en dan nog alleen terloops.Ga naar eind(9.) Het comische en tegelijk | |
[pagina 533]
| |
griezelige ‘De dertiende’ in Groote en kleine Terzen, dat hij voor oorspronkelijk doet doorgaan, is een vertaling van het eerste stuk van Hauff's Mittheilungen aus den Memoiren des Satans, geschreven naar het voorbeeld van Hoffman's Elixiere des Teufels. De caricatuur van een intrigeerende gezelschapsjuffrouwGa naar eind(1.) in ‘Het Lied der Elven’ (uit den bundel Licht en Bruin) en de geestige teekening daarin van ‘de groote, zware Siebergsche huiskat’Ga naar eind(2.) doen aan Hoffmann's portretten van kuipende hofdames en aan diens wijzen kater denken. De schoone bruid van den jongen graaf van Teysterbandt in hetzelfde verhaal, een in menschengedaante veranderde zwaan, lijkt in houding en bewegingen verdacht sterk op Hoffmann's mechanische jongedame in Der Sandmann. Haar gelaat is ook volkomen uitdrukkingloos, haar bewegingen zijn geheel automatisch: Slechts toen de gravin.... op het laatst zeide, dat haar lieve gast na de vermoeienissen der reize wel naar hare vertrekken verlangen zou, stond zij met groote snelheid op; het eenige, waaraan men een bezield wezen van een kunstige ledepop onderscheiden kon, en toch herinnerde die schokkende beweging nog grillig aan de laatste.Ga naar eind(3.) ‘De Sproke van den Koning Gambrinus of De oorsprong van het Beyersch bier’, eveneens in Licht en Bruin, begint niet alleen met een paar coupletten uit Kater Murr als motto, maar dit dwaze verhaal vol studentikoze grappen heet ‘Naar het oud-Bajuvaarsch handschrift in de Lodewijk-Maximiliaan-Universiteit-Bibliotheek, te München, in onze Nederlandsche tale getrouwelijck overgeset’ te zijn door den kater Pacht ‘Juris Utriusque et Philos. Doctor’. De navolging van Hoffmann's Kater Murr blijkt behalve uit den titel ook uit enkele passages waarin Ten Hoet over Pacht vertelt, o.a. over zijn ‘paar grauwe oogen vol vuur, terwijl zijne diepzinnige geleerdheid toch uit ieder haartjen opvonkelde’: Van zijne Moezikaliesje Lijstoengen zwijg ik voorhands. Wat hij mij op 't gebied van letteren en fantazie eenmaal voorgesponnen heeft, ga ik u thans mededeelen. Zijn Beiersbiersprookje - de vrucht zijner noeste vlijt en nachtelijke studiën op 't gebied der oud-germaniesje letterkunde - behoort naar mijne bescheiden zienswijze, tot de schoonste voortbrengselen door hem, ('t was in de eerste dagen van zijn huwelijk met Mies)Ga naar voetnoot1) ter wereld gebracht. | |
[pagina 534]
| |
Er staan in dit sprookje verscheidene dwaze ‘etymologische’ noten, die aan de parodieerende woordafleiding en woordverklaring van Geel c.s. en aan Koopmans van Boekeren's ‘Kommentaren’ herinneren,Ga naar eind(2.)Ga naar voetnoot1) en andere flauw-grappige annotaties die beter in een studentenalmanak passen zouden.Ga naar eind(3.) Ten Hoet zoekt het comisch effect trouwens dikwijls in vrij zoutelooze of grove aardigheden, die aan de grappen van Klikspaan's studenten doen denken. Hij had blijkbaar nogal op met ‘Klikspaan's mooije, ferme typen’Ga naar eind(4.) en gebruikt zelf graag studentikoze taal. Ook vinden wij bij hem de bij onze humoristen zeldzame, comische woordvorming. Op p. 189 werden er al een paar uit Het Woud van de Vier Perken genoemd; uit de Groote en kleine Terzen noteerde ik nog: ‘deutotritosesquioxidum hydriodatis potassii’Ga naar eind(5.) en ‘achterbezaanskluifschoverfokkesteng’.Ga naar eind(6.) Van de bij de ‘cultus’-humoristen zoo geliefde parodieerende motto's maakt hij een ruim en goed gebruik. Evenals Multatuli zijn Max Havelaar begint met een citaat uit een ‘Onuitgegeven Tooneelspel’, plaatst Ten Hoet aan de keerzijde van het titelblad der Groote en kleine Terzen een waarschijnlijk even fictieve aanhaling uit ‘Rip van Winkle, Scherzo, in verschillende toonsoorten, zoowel Duri als Molles; 20 Februarij 1862 - uit de “vroegere groote en kleine terzen” van den auteur.’Ga naar voetnoot2) Aan Hoffmann zal Ten Hoet, die zeer muzikaal schijnt te zijn geweest, wel de aardigheid ontleend hebben zich voortdurend van aan de muziek ontleende beeldspraak te bedienen. Een lange uitweiding in ‘De dertiende’ besluit hij bijv. aldus: En nu ga ik deze cadenza sluiten met de stopverf bij wijze van tweegestreept d., en val zoo aanstonds in de tonica terug. | |
[pagina 535]
| |
Van de Hollandsche humoristen zijn 't behalve Klikspaan, Hildebrand en vooral Multatuli aan wie wij herinnerd worden. Huet, die merkwaardig genoeg Ten Hoet als schrijver eerst leerde kennen door de publicatie van Het Woud van de Vier Perken in '79, nam in zijn bespreking van dezen roman dan ook zonder meer invloed van Multatuli aan.Ga naar eind(1.) Wij moeten daarbij echter niet uit het oog verliezen, dat Huet meende met werk van omstreeks 1879 te doen te hebben. Toch blijft invloed van den Max Havelaar ('60) en de Minnebrieven ('61) en in de Groote en kleine Terzen zelfs van de eerste bundels Ideën ('62-'65) mogelijk. Het grootste deel van Het Woud was volgens Ten Hoet nog vóór de Groote en kleine Terzen geschreven; het sterk Multatuliaansche ‘De Poezehapper; Een Nijmeegsch kindersprookje’ in laatstgenoemden bundel is gedateerd ‘Amsterdam, den 21sten Julij 1863’. 't Lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat Ten Hoet met den gebochelden prins ‘die zich verbeeld had God te kunnen loochenen’ en die tot moeder de tooverheks Fancy ‘eene eigen nicht van des duivels grootmama’Ga naar eind(2.) heeft, Multatuli bedoelde. De bultige prins herinnert zich ‘zijn hemelschen Oorsprong - zijne vrouw - zijne kinderen niet meer en heeft eene andere prinses willen trouwen. Gelukkig echter wilde zijne voorgenomen aanstaande hem niet hebben.’Ga naar eind(3.) De brave en verstandige banketbakker, die verliefd raakt op deze prinses, wil op Zondag niet bakken en neemt de Dageraad ‘nooit anders ter hand dan ad pios usus, voor welk gebruik hij vond, dat zachtheid van papier en lenigheid van beginselen het uitermate geschikt maakte.’Ga naar eind(4.) Was deze bakker, die oordeelde ‘dat oppervlakkige stellingen ook oppervlakkig moeten worden behandeld’ misschien Ten Hoet's sprookjesgedaante? Maar al dweepte Ten Hoet ‘volstrekt niet met Douwes Dekker’, hij deelt hem toch bij de genieën inGa naar eind(5.) en heeft m.i. meer invloed van hem ondergaan dan hij misschien zich zelf wilde bekennen. De bontheid in stijl en compositie, de losse, vaak kwajongensachtige toon, de comische parentheses doen telkens aan Multatuli denken. Die comische parenthesis en verscheidene van zijn studentikoze aardigheden kon Ten Hoet ook vinden bij dien anderen ironischen humorist van den ‘nabloei’: Haverschmidt met zijn tweede-Ik, Piet Paaltjens. Deze overtreft Ten Hoet verre in zuiverheid van taal en fijnheid van geest, | |
[pagina 536]
| |
maar hij is beperkter dan deze en Multatuli. Zijn eenvoudige, gevoelige opstellen, gezamenlijk uitgegeven onder den titel Familie en Kennissen ('76),Ga naar eind(1.) mogen voor den tegenwoordigen smaak wat te sentimenteel zijn, de humor is zoo echt en oorspronkelijk als wij hem gedurende den ‘cultus’ in onze litteratuur zelden aantreffen. Wij zien den kleinen Frans in de pastorie van zijn grootvader, die hem met zijn zilverwit haar, zijn driekanten hoed en korte broek ‘een eenigszins bovenmenschelijk wezen’ toeschijnt. Die pastorie: ‘Adam en Eva hebben in geen weelderiger lustoord hun onschuld genoten en - verloren’! Gaarne wil de schrijver in ieder ander geval de prozaïsche waarheid boven de schoonste verdichting stellen, maar als hij aan de pastorie van zijn grootvader denkt, dan geeft hij de voorkeur aan de betooverende verbeelding zijner jeugd.Ga naar eind(2.) - Een ander maal dwalen wij met hem door zijn verlaten ouderlijk huis ‘bestemd om over weinige dagen tot den laatsten steen te worden afgebroken’, want een spoorweg zal weldra dwars over dat kleine stukje grond moeten gaan. De sloopers zullen komen met hamers en houweelen en laten geen steen van uw huis op den ander, en daar waar uw doodkist stond, met een immortellenkrans op het deksel, (o wreede spot!) daar zit een opperman en bikt de kalk van de moppen en neuriet, zooveel als zijn pruim hem toelaat, iets van een vaderland dat wel rustig kan wezen want dat er een wacht aan den Rijn staat.Ga naar eind(3.) Met een lach en een traan vertelt hij ons van al die blijde en droeve herinneringen, maar de weemoed om het verloren paradijs der kinderjaren wordt hier tot een felle pijn om de vergankelijkheid van al het aardsche. Nog smartelijker wordt zijn toon in ‘Mijn Broertje’; zijn humor wordt daarin al spoedig overstemd door een nameloozen angst voor het groote raadsel van den dood en door den twijfel aan God's liefde en rechtvaardigheid. De dood van zijn broertje ‘is niet het laatste raadsel geweest dat hij vruchteloos poogde te ontcijferen’Ga naar eind(4.) en eindelijk zou de daemon van den twijfel over Haverschmidt's goeden genius, den hoogen humor geboren uit zijn innig kinderlijk geloof, zegevieren. In Familie en Kennissen domineert de humor nog, al neemt hij in een paar vertellingen: ‘Tante Mientje en Tante Bet’ en ‘Op een Donderdagavond’, meer den vorm aan van de ironie, waardoor wij zelfs telkens | |
[pagina 537]
| |
even aan Ten Hoet en Multatuli moeten denken. 't Zijn een paar juweeltjes van het humoristisch copieerend genre. De verhalen van Haverschmidt's juffrouw Kwebbel, juffrouw Pippeling en vrouw Mangel kunnen, evenals dat van juffrouw Beumer in ‘Hoe er oproer was bij ons’, met die van de ‘dames’ in Multatuli's Wouter Pieterse wedijveren. Wat bij Hildebrand nog een zeldzaamheid is, de imitatie van de volkstaal, is bij Haverschmidt en Multatuli een belangrijk comisch element in hun humor geworden. Kostelijk is ook Haverschmidt's teekening van den vuilen, onverbeterlijken straatbengel Keesje in ‘Ik heb een wonderlijken droom gehad’: dat Keesje, van wien de dikke notaris en de nog dikker president van het burgerlijk armbestuur en de boven alles dikke voorzitter van de plaatselijke schoolcommissie eenstemmig en plechtig hadden verklaard dat er nooit iets van hem terecht zou komen, dat eigenste Keesje vond ik nu terug, en ik vond hem terug - in den hemel!Ga naar eind(1.) Hoe heel anders is de toon van Haverschmidt's humor in de tragigroteske Snikken en Grimlachjes (± 1856-'67) van zijn ironisch-romantischen dubbelganger Piet Paaltjens, die daarin vergeefs de eigen wereldsmart zocht te overwinnen. Wrangen zelfspot, bitter sarcasme, tragischen ernst hooren wij erin, afgewisseld door luchtiger scherts. Zelden is eenige humor zoo slecht begrepen als deze, maar zelden was ook de humor in onze litteratuur zóó onhollandsch gecompliceerd! Mogelijk was dit een gevolg van de tweespalt in Haverschmidt's wezen tusschen het weeke sentiment geërfd van zijn Duitschen vader en het nuchtere verstand van zijn Friesche moeder. In elk geval maakte dit ouderlijk erfdeel hem dubbel gevoelig voor de litteraire naweeën der ‘Weltschmerz’-infectie en het rationeele scepticisme waar Pierson ± 1860 van gewaagde. En hij was humorist genoeg om dit niet slechts zelf te beseffen maar tevens in zich zelf te belachen. Ook hem riep de ‘kleine kritische demon’, wanneer hij zich zoo ‘wanhopend weemoedig’ of ‘sentimenteel-sarkastisch’ gestemd voelde, een hoonend ‘dat's Byron, dat's Heine’ in het oor! Daardoor vinden wij bij Piet Paaltjens niet alleen tal van reminiscenties aan de Heiniaansche dwaasheden en Heine's romantische ironie, maar heeft hij ook de eigen wereldsmart en wereldverachting soms in waarschijnlijk directe parodieën op Byron's en Heine's verzen bespot. Heini- | |
[pagina 538]
| |
aansch en tegelijk door overdrijving parodistisch zijn o.m. de ‘Immortellen’ LXXXIII, LXXXIV en C, het laatste met dat verrassend-malle slot: Verveeld heeft mij eindlijk dat haten,
Dat eeuwig gezang en geween,
Ik zweeg, en zooals ik nu zwijg,
Zoo zweeg er op aarde nooit een.
Aan Heine's ‘Verschiedene’ in zijn Neue Gedichte herinneren P.P.'s ‘Tijgerlelies’. Beiden plaatsten de gefingeerde namen van hun al dan niet fictieve schoonen boven de gedichten. Die bij Heine: Seraphine, Angelique, Diana, Hortense, Clarisse, Polante und Marie, Emma doen poëtischer aan dan P.P.'s Aan Betsy, Aan Rika, Aan Jacoba, Aan Hedwig. Ook daarin schuilt misschien parodie. Reminiscentie, bewuste parodie of toevallige gelijkenis is 't wat ons treft in verzen als de volgende: Die Eichen sind grün, und blau sind die Augen
Der deutschen Frauen; sie schmachten gelinde
Und seufzen von Liebe, Hoffnung und Glauben; -
Ich kann's nicht vertragen - es hat seine Gründe.
(Angelique: 5, str. 3.)
Waarom ook hebt gij van dat blonde haar,
Daar de engelen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!
(Aan Rika, str. 3.)
En misschien zweefde onzen dichter bij enkele versregels uit zijn Drie Studentjes (behoorend tot de ‘Romancen’;) een van Heine's ‘Romanzero’: Zwei Ritter voor den geest:Ga naar eind(1.) Wohnten in derselben Stube,
Schliefen in demselben Bette;
Eine Laus und eine Seele,
Kratzten sie sich um die Wette.
--------------
Idealen, sigaren, beurs, tafel,
Ze hadden alles gemeen.
Hun geloof en hun twijfel, hun liefde
En hun haat en hun kelder was eén
| |
[pagina 539]
| |
Maar de stemming is een geheel andere: bij Heine cynische spot, bij Piet Paaltjens een bittere ernst achter de dwaze grijns van een clown. Naar de meening van Prof. Te Winkel is de romance De Friesche Poëet ‘wel het duidelijkst eene parodie op Heine's bespotting van het hem toch zoo lieve vaderland. Zelfs de stad op den bodem der zee, waar de verdronken poëet terecht komt, is aan Heine ontleend.’Ga naar eind(1.) In een van zijn ‘Nordseebilder’: Seegespenst ziet deze nl. in een visioen op den bodem der zee ‘eine ganze Stadt, Altertümlich niederländisch, Und menschenbelebt.’ Bij Heine blijft 't bij een droomgezicht; Piet Paaltjens' poëet verdwijnt werkelijk ‘In de diepte van 't dansende meer. // Slechts zijn pet vindt men acht dagen later // Op de kust van Wieringen weer.’ Zoo heel zeker lijkt mij de ontleening nog niet. Prof. Kalff's veronderstelling dat wij in De Friesche Poëet met een parodieering te doen hebben van Byron's afscheidslied ‘Adieu, adieu! my native shore // Fades o'er the waters blue’, in Canto I van Childe Harold's Pilgrimage, lijkt mij nog veel minder waarschijnlijk. Inderdaad duidelijk te herkennen zijn de ook door Te Winkel en Kalff aangewezen parodieën De Bleeke Jongeling op Jan van Beers' De Zieke Jongeling en Liefdewraak op J.L. van der Vliet's romance Jenny (in 1844 verschenen in de Mengelingen van ‘Oefening kweekt Kennis’;) evenals die op Goethe's lied van Mignon aan het slot van Des Zangers Min. - Konden onze landgenooten over het algemeen dergelijke parodieën en den op het eerste gezicht alleen maar studentikoos aandoenden nonsens in de andere gedichten wel waardeeren, den dieperen zin van al die dwaasheid verstonden de meesten van hen niet. Met den vreemden ‘humor’ in sommige Immortellen en in de Romancen De Zelfmoordenaar en Drie Studentjes wisten zij geen raad! Zoo laat Te Winkel doorschemeren, dat ook hij niet behoort tot hen die aan de ernstige bedoeling van het laatste gedicht gelooven en het eerstgenoemde qualificeert hij als een ‘bewonderenswaardige proeve van komiek-griezelige schildering’.Ga naar eind(2.) Veel beter hebben Kalff en Prinsen Paaltjens' verzen gekarakteriseerd.Ga naar eind(3.) De laatste keert zich vooral tegen Jan ten Brink's etiket ‘echt Hollandsch’.Ga naar eind(4.) Echt Hollandsch zijn de ‘Snikken en Grimlachjes’ stellig niet: de romantische ironie was aan het Hollandsche wezen vreemd gebleven en zoo moesten 't voor velen ook deze gedichten blijven. | |
[pagina 540]
| |
Hetzelfde geldt gedeeltelijk voor het oeuvre van onzen grooten romantischen ironicus Multatuli; ook zijn ironische humor past eigenlijk niet bij onzen volksaard. Maar het zuiver realisme in zijn humoristische weergave van de Hollandsche atmosfeer maakt zijn werk toch door en door nationaal.Ga naar eind(1.) Wel is ook bij hem vreemde invloed aan te wijzen. Het graphisch grapje in den Max Havelaar, boven op p. 228 afgebeeld, herinnert bijv. aan dat op p. 216 overgenomen uit Sterne's Tristram Shandy. De digressies in den ‘Havelaar’ wijken, zooals ik reeds eerder opmerkte, nog van de Sterniaansche af. Multatuli verklaart trouwens in Idee 1274 uitdrukkelijk den Tristram Shandy ‘eerst zeer onlangs - en zonder onmatig genoegen - .... gelezen te hebben’ en hij voegt daar nog aan toe ‘dat de eigenaardige verdiensten van 'n bokkesprong niet in 't springen ligt, maar in 't neerkomen op alle vier. 't Komt [hem] voor dat Sterne wel eens ombuitelt.’Ga naar eind(2.) Zoo heel afkeerig van Sterne's capriolen is hij echter niet, want zijn Ideën - vooral de laatste twintig (1262-1282) - zijn een aaneenschakeling van typisch Sterniaansche digressies. Het bedoelde twintigtal, dat tevens het ‘slot’ van de onvoltooide Wouter Pieterse-geschiedenis vormt, doet bovendien door de parodieerende hekeling van dwaas geleerdheidsvertoon nog meer aan Tristram's divagaties denken. Ook Multatuli neemt als de vele andere navolgers van Sterne een loopje met ‘het kompileeren, excerpeeren en nabreeuwen’Ga naar eind(3.) en met de citatenmanie van de heeren geleerden en letterkundigen. 't Is duidelijk te zien dat hij Sterne bewust nadoet, maar zijn soms zeer persoonlijke, sarcastische opmerkingen verraden meer den geest van Heine, dien hij in een van deze ‘Ideën’ (1266a) ook noemt. Multatuli vergast zijn lezers op een quasi wetenschappelijk-critische bespreking van Oosterwijk Bruyn's poëtische ontboezeming ‘“Plaats in 't roefje” riep de schipper, die verheugd mij nadren zag’, een ‘critische’ beschouwing die veel overeenkomst vertoont met de op p. 327 vlg. besproken parodieën van Koopmans van Boekeren. De ‘bewijsplaatsen’ voor zijn allerdwaast betoog ontleent hij aan tal van classieke en andere bekende schrijvers en geleerden. Herodotus, Horatius, Plinius, Stuart Mill, Scriverius, Casaubonus, Lipsius, Plato, Gelenus en Dr. Allebé worden er met de haren bijgesleept. De eene uitweiding volgt op de andere en Multatuli | |
[pagina 541]
| |
laat duidelijk doorschemeren, dat Sterne daarbij zijn illustre voorbeeld is: Onze Wouter en pater Jansen staan daar alzoo nog altijd te wachten bij die haarlemmer-schuit. Wie 't verveelt, mag heengaan. Ik sluit m'n hoofdstuk. En ik doe dit niet zonder de aangename bewustheid van wèl te handelen, daar ik verneem dat het ook eens gedaan is door 'n oùd schrijver die model van beroep was. Dit althans wordt beweerd door 'n groot aantal even modellige andere schrijvers die hem daarin onbeschroomd hebben nagevolgd.Ga naar eind(1.) Nauwelijks is het nieuwe hoofdstuk begonnen of het divageeren gaat weer zijn gang! Hij verdedigt zijn afdwalingen op Sterniaansche manier: ‘Zou ik tuchteloos genoeg wezen mij met het antwoord te bemoeien voor ik de vraag heb afgehandeld? Zulke kapriolen -’.Ga naar eind(2.) Zoo bevat Idee 1277 een lange digressie over de wetenschappelijke bewijzen voor de lengte van de trekschuitlijn, waarover al de boeken van Plinius' Historia Naturalis en de Brieven en de Panegyricus van diens neef, Plutarchus en de H.S. geraadpleegd worden. In de laatste vindt hij wel ‘nauwkeurige opgaven van de lengte der Enakskinderen, en van de afmetingen der Arke Noachs’Ga naar eind(3.) maar van die der trekschuitlijn geen woord. Wanneer Multatuli dan eindelijk de trekschuitproblemata besluit, bekent hij den lezer dat Sterne al deze bladzijden ‘schrijlings op [z'n] pen z'n leelijkste buitelingen [zat] te bedenken. Wie dat niet merkte!’Ga naar eind(4.) Inderdaad: den invloed van den gangmaker der ‘cultus’-humoristen kon Multatuli niet ontkennen en die alleen stempelt hem reeds tot een der hunnen. Meestal blijft 't bij hem bij een waarschijnlijk toevallige, zij 't dan ook soms treffende overeenkomst met werk van zijn oudere confraters. Men vergelijke bijv. eens de Ideën 1151-1160 en 1182 met Kap. VII van Heine's Aus den Memoiren des Herren Schnabelewopski. Deze woont in de Amsterdamsche schouwburg een opvoering van den Vliegenden Hollander bij. Daar hoort hij boven zich lachen en als hij opkijkt, ziet hij in den engelenbak ‘eine wunderschöne Eva’, die hem ‘mit ihren groszen blauen Augen verführerisch ansah’ en hem de schillen van een sinaasappel naar het hoofd mikt.Ga naar voetnoot1) Heine voegt aan zijn verhaal van dit avontuur nog toe: Ich weisz eine Blondine aus einem der besten niederländischen Häuser, die zuweilen ihr schönes Schlosz am Züdersee verliesz, und inkognito nach Amster- | |
[pagina 542]
| |
dam und dort ins Theater ging, jeden der ihr gefiel Apfelsinenschalen auf den Kopf warf, zuweilen gar in Matrosenherbergen die wüsten Nächte zubrachte, eine holländische Messaline.Ga naar eind(1.) Wouter Pieterse is gedeeltelijk zelf getuige van soortgelijke escapades van een zekere prinses Erika, naar wij uit het zonderlinge verhaal opmaken gesproten uit een mésalliance van 's konings broeder of zuster met een lid van de familie Holsma. Het overige laat Multatuli vertellen door een knecht van de Amstelhaven, die haar aan kleeren van zijn dochter helpt en te midden van de feestvierende, joelende en vechtende menigte begeleidt. Daar ontdekt Wouter haar en meent de heldin van zijn droomen, het bleekmeisje Femke, te herkennen. Hij dringt met moeite door in de gemeene kroeg, waar zij van haar beschermer gescheiden in uitdagende houding op een tafeltje staat. Niemand durft haar te na te komen. Zoo vindt de havenknecht haar; hij maakt den menschen wijs, dat zij de ‘bloed-eigen’ dochter is van den rijken mijnheer Kopperlith op de Keizersgracht, waarop ze stil afdruipen.Ga naar eind(2.) Nog eenmaal speelt zich voor de oogen van den verbaasden Wouter het Prinses Erika-juffrouw Kopperlith-Femke-mysterie af, wanneer hij met de familie Holsma de schouwburgvoorstelling mag bijwonen, die ter eere van het koninklijk bezoek aan Amsterdam gegeven wordt. Hij ziet de geheimzinnige verschijning, in ‘nationaal kostuum’ met de Noordhollandsche kap op, terug in den engelenbak en de zaak wordt nog raadselachtiger voor hem, nu de Holsma's haar in hun gesprekken niet alleen tot hun eigen nicht maar ook nog tot een nicht van den koning promoveeren! Opeens krijgt ‘'t vreemdsoortig meisje dat haar groote blauwe oogen onbeschroomd door de zaal liet dwalen’ Wouter in het oog. Zij knikt vriendelijk tegen hem, werpt hem eerst een kushand toe en even later een takje met drie rozeknopjes.Ga naar eind(3.) Zooals wij zien een heel wat romantischer en poëtischer uitwerking van het gegeven dan bij Heine, al ontbreekt de ironische humor in Multatuli's vertelling evenmin. Ook de vrij sterke gelijkenis tusschen de hoofdtrekken in de Woutergeschiedenis en die in Friedrich von Sallet's Contraste und Paradoxen (1838), door Prof. Prinsen opgemerkt,Ga naar eind(4.) kan op louter toeval berusten. Een gevoelige jongen met een rijke phantasie groeit op in een maatschappe- | |
[pagina 543]
| |
lijk wel wat beter maar geestelijk al even bekrompen milieu als Wouter. Ook hier treft ons de tragi-comisch aandoende botsing van de dichterlijke verbeelding met de nuchtere, vaak grove werkelijkheid, de combinatie van geestigen spot en gedurfde paradoxen. - Soms herinnert Multatuli's humoristische werkelijkheidsuitbeelding aan die van Dickens. Maar wanneer wij bijv. zijn meesterlijke teekening van den Amsterdamschen Jodenhoek, waar Wouter in zijn functie van ‘jongstebediende bij de heeren Ouwetijd en Kopperlith’ een ‘smeerig papiertjen’ moet incasseeren,Ga naar eind(1.) vergelijken met een dergelijke schildering van Dickens van ‘the Dials’, een typische Londensche volksbuurt,Ga naar eind(2.) dan zien wij dat hij den grooten Engelschen meester hierin zelfs overtreft.
Vooral door Multatuli's rake uitbeelding van de personen, die bij hem niet langer typen maar levende menschen zijn, stijgt de humoristische werkelijkheidsweergave aan het eind van den ‘cultus’ tot een daarvóór in Holland slechts bij Bredero gekende hoogte. De ‘realisten’ onder onze ‘cultus’-humoristen wisten zich in figuurlijken zin evenmin geheel vrij te maken van de hulp van ‘pantograaf’ en ‘camera obscura’ als de schilders van de 18e en van de eerste helft der 19e eeuw dit in letterlijke beteekenis vermochten. Zij verlaagden zich daardoor tot de door Potgieter zoo gelaakte ‘copieerkunst’. Reeds heel in het begin van den ‘cultus’ had Sterne zijn confraters gewaarschuwd tegen de velerlei kunstjes om kopijen te maken, welke zij van hunne kunstbroeders de schilders, die het pentagraphGa naar voetnoot1) gebruiken, geleerd hebben.... Den spotter Sterne was 't met deze waarschuwing geen volkomen ernst, dat bewijzen zijn Sentimental Journey en Tristram Shandy wel. | |
[pagina 544]
| |
't Is stellig juist vooral Sterne's sterk gechargeerde en toch zoo door en door humoristische typeeringskunst geweest, die bij zijn mede-humoristen den lust deed ontwaken ‘de schaduwen en schimmen van Nadenken, Herinnering en Verbeelding [die] in de ziel [vallen] als in eene Camera Obscura.... na te teekenen en, met ze wat bij te werken, op te kleuren, en te groepeeren, er kleine schilderijen van te maken’.Ga naar eind(1.) Maar in het werk van Multatuli, den heksluiter van den humor-‘cultus’ in ons land, herleeft het soms fel maar door waarachtigen humor gelouterd realisme van onzen grootsten romantischen humorist der 17e eeuw. De Nederlandsche humoristen zijn meerendeels aardsch-georiënteerd en in die copieën en oorspronkelijke teekeningen naar het dagelijksch leven ligt hun kracht. Gedurende den ‘cultus’ komt echter bij sommigen ook iets meer van die andere zijde van den humor tot haar recht: de glimlach om dat aardsche met het oog gevestigd op de hoogere wereld. Terwijl het humoristisch realisme de romantische kunst van alle tijden begeleidt, is deze meditatieve humor vooral een kenmerk van ‘de’ Romantiek. Onder invloed van de romantische philosophie in Duitschland ontwikkelde hij zich daar in een philosophisch-metaphysische richting, die hier noch begrip noch aanhang vond. Veel meer verwant voelden onze tot meditatie geneigde humoristen zich met den religieuzen Matthias Claudius, wiens sentimenteelen humor zij veelal niet minder slaafs navolgden dan Sterne's bewonderaars diens comische typen en dwaze capriolen. In het bijzonder was dit het geval bij de predikant-humoristen Heldring en Lublink Weddik. Toch hebben ook de metaphysischaangelegde humoristen, m.n. Hasebroek, Van Koetsveld en Haverschmidt, evenals hun meer aardsch-georiënteerde kunstbroeders, mooi en oorspronkelijk werk geleverd. De fijne, religieus gestemde humor van Hasebroek en Haverschmidt neemt zelfs een aparte plaats in naast dien van Geel, Potgieter, Hildebrand, Kneppelhout, Gewin, Mulder, Lindo, Multatuli en zooveel anderen. Niet het theologisch karakter van hun humor is daarvan de oorzaak: dat kenmerkt ook den humor van de meesten onzer aardschgerichte ‘cultus’-humoristen. Bij ons theologiseerend volk beheerschten, zooals wij zagen, de kerkelijke en sectarische geschillen den humor gedurende den geheelen ‘cultus’. Wij vonden die motieven | |
[pagina 545]
| |
bij Wolff en Deken en zagen ze telkens weerkeeren tot in het werk van Pierson, Keller en Multatuli. 't Is het stille heimwee naar het Verloren Paradijs, het verlangen der ziel naar die hoogere, schoonere wereld, dat hun humor - en soms ook dien van de actievere Heldring, Weddik en Van Koetsveld - die zachte tint van weemoed geeft. Die weemoed was een der vele nuanceeringen van het groote heimwee der romantici, een nuance die men hier eerst leerde kennen, toen na 1830 de Romantiek ook bij ons meer tot directe uiting kwam. Keeren wij nl. nog een oogenblik terug naar ons uitgangspunt: het nagaan van den samenhang van den ‘cultus’ met de Romantiek. Wij zien dan dat juist in dezen meditatieven humor bij ons eigenlijk voor het eerst sprake is van een onmiddellijk verband tusschen die beide verschijnselen, waarbij navolging en traditie, die in onzen sentimenteelen humor zoo'n groote rol spelen, wel niet volkomen waren uitgeschakeld, maar toch van ondergeschikte beteekenis werden. Tot omstreeks 1830 verschilden onze ‘cultus’-humoristen weinig of niets van de 18e-eeuwsche Spectatoriale moralisten en satirici. Van het romantische merkten wij in hun humor alleen het sentimenteele en dan nog meestal in den vorm van persiflage en parodie. Bovendien werden hun humormotieven vermeerderd met enkele aan Revolutie en Reactie ontleend. Wat op hun humor het ‘cultus’-stempel drukte, was het sterk traditioneele in die motieven en in de comische vormen, inz. de algemeene navolging van specifiek Sterniaansche aardigheden. Wij zagen hoe Sterne's excentriciteiten inderdaad uit een paar typeerende trekken van het romantische verklaard konden worden. Men zou echter kwalijk kunnen beweren dat de eigen romantische aanleg onze humoristen tot het gebruik van die vormen dwong, zooals ongetwijfeld bij Jean Paul, Byron en Heine het geval was. Ook in het werk na 1830 bleef Sterne's invloed voortduren, maar de Romantiek begon nu ook in sommige van haar verschijnselen zich direct te doen gelden. Yorick's en Asmus' verteederingen vonden opnieuw een vruchtbaren voedingsbodem in de eigen sentimentaliteit van onze landgenooten, maar deze werd dank zij de herlevende religieuze belangstelling in de kringen van het Réveil thans meer op het metaphysische gericht en kreeg een oprechter en inniger toon. Louter op imitatie berustten | |
[pagina 546]
| |
daarentegen die onhollandsche decadenten en origineelen onder de romantische humoristische typen in onze litteratuur na 1830. Is eenmaal de kennis gemaakt met dien staf van Engelsch schrijvende humoristen uit de Tweede Romantiek en met de Fransche physiologieën, dan ontwikkelt de ‘cultus’ zich ook bij ons in een snel tempo, maar het moment van oorspronkelijke scheppingskracht is op een enkele uitzondering na zoo weer voorbij. Wij zagen hoe zelfs Hildebrand's Camera ons in dit opzicht teleurstelde. Staring, Potgieter, Hasebroek, Van Koetsveld, de Schoolmeester, Haverschmidt (Piet Paaltjens) en Multatuli zijn misschien wel de zelfstandigste representanten van den ‘cultus’ geweest. En dit is des te belangrijker, waar zij tevens de Romantiek in zoo verschillende uitingen vertegenwoordigden: Staring en Van Koetsveld (een enkele maal ook Potgieter en Multatuli) in het idyllische en de humoristische vertelling, Hasebroek en Haverschmidt in het meditatieve, het bespiegelende en het romantisch-realisme van den ‘copieerlust’, Potgieter en Multatuli in het bonte van compositie en stijl, die beiden, Gerrit van de Linde, Haverschmidt en vooral diens alter ego Piet Paaltjens in de romantische ironie. Bleken De Génestet's dichterlijke vertellingen een mijlpaal te vormen in onzen ‘cultus’ en wordt Hildebrand's Camera daarvan terecht het meesterwerk genoemd, in oorspronkelijkheid moeten èn De Génestet èn Hildebrand m.i. bij dit zevental achterstaan. De beteekenis van hun werk voor den ‘cultus’, vooral die van de Camera Obscura, vermindert daardoor volstrekt niet. Geen ander boek uit de eigen ‘cultus’-litteratuur heeft zóó bevruchtend op onze humoristen gewerkt en in geen ander vinden wij zoo vele en zoo sterk uiteenloopende genres der Romantiek vertegenwoordigd. Bovendien: de ‘cultus’-humor eischte - dit zagen wij telkens weer - in de eerste plaats traditie en virtuositeit en vooral in het laatste overtrof Hildebrand al zijn humoriseerende landgenooten. Meer dan een eeuw wist zich die traditie in den humor in ons land te handhaven. 't Was de Beweging van Tachtig die ook aan deze traditie een einde maakte, zoodat de humor weer geven kon, wat hij volgens Goebel brengen moest: ‘einen Hauch von Freiheit selbst in die tiefste Erniedrigung des Daseins, einen Lichtstrahl auch in die gröszte Verdunkelung des Lebens.’ |
|