De humor-'cultus' der Romantiek in Nederland
(1933)–Elisabeth Jongejan– Auteursrecht onbekend
[pagina 372]
| |
Zesde hoofdstuk.
| |
[pagina 373]
| |
equivoque dwaasheden. Ook Don Diego moet zijn overkropt gemoed in verzen lucht geven: en daar het toeval, dat ons even dikwerf geneesmiddelen als ziekten aan de hand geeft, juist een stukje houtskool door het venster naar binnen geworpen had, - maakte Diego er gebruik van; en terwijl de stalknecht zijn muilezel optoomde, schreef hij de volgende ontboezeming op den muur: Ode.
1.
Onwelluidend en hard zijn de toonen der liefde,
Tenzij mijne Julia de snaren bespeelt,
Haar hand kent alleen de toetsen en gammen,
Wier trilling het harte betoovert en streelt,
En die heel den mensch sympathetisch ontvlammen.
2.
O Julia! ....................................
Deze regels waren zeer natuurlijk, - zegt Slawkenbergius; - want ze deden volstrekt niets tot de zaak af, - en 't is jammer, dat er geene meer van zijn; - maar, hetzij, dat Seignor Diego langzaam was in het dichten, - of dat de stalknecht zich haastte om den muilezel te zadelen; - zeker is het, dat Diego's muilezel en het paard van Fernandez voor de deur stonden, eer Diego met de tweede strophe gereed was....Ga naar eind(1.) In hetzelfde jaar waarin Feith's Julia verscheen, schreef bij ons Bellamy echter reeds afkeurend over ‘die sentimenteele ziekte die .... geen ander voedzel heeft, dan traantjes, waarin de maan heure bleeke straalen schiet’Ga naar eind(2.) en in de Inleiding van den een jaar later door hem opgerichten Poëtische(n) Spectator spotte hij: ‘Sedert de gelukkige uitvindingen der:....!!....-!.... is het zeer gemakkelijk geworden om sentimenteel te schrijven.’Ga naar eind(3.) Eveneens in 1784 gaf hij met zijn vrienden het eerste deeltje van de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart uit, waarin de sentimenteele verhaaltoon lustig werd gepersifleerd. Eerst in 1788 volgde het tweede deeltje. Een rake parodie op de teerhartige ontboezemingen à la Feith c.s. is in deze ‘Proeven’ o.a. het waarschijnlijk | |
[pagina 374]
| |
door Ockerse geschreven opstel: Gevoelens van een' jongen vader. Bijna misleidend goed is de toon van sentimenteele melancholie en verteedering erin nagebootst. Met een mengeling van wereldsmart en hemelsche verrukking staat de jonge vader aan de wieg van zijn eerstgeborene en stort in stijgende ontroering zijn gevoelens bij de kraamvrouw uit: Reeds is het getal van zijne polsslagen geteld, reeds wacht hem de trillende minut van zijnen dood - de worm, die hem genieten zal, wordt zo wel geschapen, als de boom doorzaagd, die zijn lijk eens zal opsluiten....Ga naar eind(1.).... aan die kinderlijke lippen smelten wij onscheidbaar te zamen, daar rusten onze vertederingen, daar verwarmen zich onze koesterende harten, daar vinden wij een levend outer, om op hetzelve dankbare lofzangen aan God te wieroken!....Ga naar eind(2.) Bellamy publiceerde in de ‘Proeven’ zijn bekend Fragment van eene sentimenteele historie, het parodistisch verhaal van een brand, waarbij de ééne van een tweetal broers sentimenteel staat te weeklagen, diep verontwaardigd over de ‘ongevoeligheid’ van den ander, die zoo wreed den ‘bedroefden vader [vraagt]: “waar is uwe dogter?!!”’, maar die met dat al die dochter uit het brandende huis redt.Ga naar eind(4.) Weldra was nu de strijd tegen het sentimenteele ook in ons land in vollen gang. De Perponcher bestreed het in 1786 in zijn anonieme opstellen Gedachten over het Sentimenteele van deezen tijd en Nadere gedachtenGa naar voetnoot1) op ernstigen toon. De ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ - na een oogenblik in de eerste vrij algemeene bewondering voor Feith's Julia te hebben gedeeld - sloegen reeds in 1785, evenals de schrijver der ‘Proeven’, den weg der satire in door den sentimenteelen auteurs een Recept om iets sentimenteels te maaken aan te bieden: Neem eene gelijke portie van streepen en uitroeptekenen, welluidende vrouwennaamen en reine, hemelsche, eeuwige liefde; strooi hierover eenig rommelkruid, | |
[pagina 375]
| |
bestaande uit ziels-wegsmeltingen, zuchten, neerzijgingen, hartkloppingen, zielsopkrimpingen, jongste vaarwellen, laatste kusschen, handdrukkingen, snikken, dood, graf, eeuwigen nacht, grondelooze zee der eeuwigheid, enz. Meng het alles wel ondereen, giet er dan een saus van stille, zagte, gloeiend heetgemaakte traanen op: zal goed zijn. In dienzelfden toon schreef Kinker de veertig nummers van zijn satirisch weekblad,Ga naar voetnoot1) De Post van den Helicon, (1788) één doorloopende hekeling der Dichtgenootschappers, waarin vooral de bestrijding van het sentimenteele een groote plaats inneemt. Op burleske wijze spot hij met de zangsters die Mercurius op den brandend heeten ‘Sentimenteelen Weg’ ontmoet. De boomen langs dezen weg zijn gekapt, waardoor de naargeestige schoonheid ervan verhoogd is en de arme zangsters reeds afgemat en buiten adem zijn geraakt vóór zij den voet van den Helicon hebben bereikt. Nog dwazer is het uitvoerig relaas van een ‘droom’ door Arend Fokke Simonsz ons gedaan in De Moderne Helicon (1792).Ga naar voetnoot2) Schrijver bezoekt in dien droom het magazijn van den verburgerlijkten Apollo, een klagenden maar niet onvriendelijken ouden heer, die hem zijn magazijn, den bijbehoorenden Engelschen tuin (in de tuinarchitectuur de sentimenteel-romaneske richting vertegenwoordigend), den vermagerden, armzaligen Pegasus in den stal en de ‘azuure gewelven, purperroode kimmen en honderdjaarige eiken’ in het pakhuis laat zien. In het magazijn ontmoet Fokke de Muzen; 't zijn knorrige oude jongejuffrouwen geworden, die haar tijd moeten zoekbrengen met het maken van pakjes ‘streepjens en verwonderingstekens’, die evenveel (zoo niet meer!) gevraagd worden als woorden. Vooral Melpomene is recht sentimenteel geworden en roept niet anders dan: ‘Och, wat gaat mij dat aan! de natuur is woest en ledig voor mij!’ Apollo heeft dan ook voor haar in den tuin een ‘boschje enkel van cypressen en treurwilgen geplant’ en daar heeft zij zelf ‘uit aartigheid zo wat zerken en doodshoofden in laaten zetten’, waarbij ze, als de maan erop schijnt, zit te treuren. In den winkel toont Apollo hem | |
[pagina 376]
| |
de ‘seraphs met hun toebehooren’: wurmen, ‘aconyt- en slangenspog’ en allerhande tranen. De ‘zilte traanen’ zijn niet zoo moeilijk te distilleeren; Apollo en zijn zusters maken die van pekel, maar lastiger is, dat zoo vaak ‘één heete traan’ wordt gevraagd. Het afpassen en op juiste temperatuur afleveren daarvan bezorgt den armen ‘zusters’ winterhanden. Vervolgens bewondert schrijver in het ontleedkundig kabinet kunstig opgespoten ‘lillend ingewand’, ‘gloeijende harten, ingewanden en aderen, dorre beenderen, angstige, kloppende en jaagende harten’, maar ‘bonzende harten’ heeft Apollo tot zijn spijt nog niet kunnen maken. Wel ‘albaste borsten, fraai geëmailleerde armen, coraale lippen en perlamoure tanden’, mitsgaders lieren om op te ‘tokkelen’, die echter doorgaans geheel ‘ontstemd’ door de dichters worden teruggezonden. Ten slotte wil Apollo hem de mechaniek van ‘een Fransch Univers of een Heelal, dat opregt uit Frankrijk komt’, demonstreeren. Men behoeft er maar één pen uit te trekken en daar komt bij de woorden: ‘Daar stort het groot heelal ter neder!’ de geheele machine ‘met zulk een ijselijken slag.... van boven neer’, dat - de schrijver uit zijn droom ontwaakt. Men vergist zich echter deerlijk, wanneer men de uitwerking van dergelijke satires overschat. De epidemische ziekte der sentimentaliteit werd er volstrekt niet door overwonnen;Ga naar voetnoot1) in de 19e eeuw zien wij haar - ten deele in haar ouden vorm, deels in dien der Byroniaansche hypochondrie - met hernieuwde hevigheid opleven. Hebben wij alle reden om, zooals ik op p. 50 opmerkte, aan de echtheid van die stemming bij de meesten van onze landgenooten te twijfelen, in hun jeugd waren zij als iedere adolescent het meest ontvankelijk voor dat sentiment. Typeerend zijn in dit opzicht de Opuscules de Jeunesse van Kneppelhout, waarin o.m. de sentimenteele stukjes ‘Elégie’ (1829), ‘Désir’ (1832), ‘Adieux’ (1832), het Feithiaansche ‘La Malheureuse’ (1832) en ‘Chant de Mort’ (1833). Toch spreekt ook uit dit werk al meer de aanstaande moraliseerende didacticus dan de egocentrische spleenlijder. Men leze maar eens het boven door mij genoemde ‘Heureux celui qui meurt jeune!’ van 1835 met zijn lyrischen periodenbouw.Ga naar eind(1.) | |
[pagina t.o. 376]
| |
[pagina 377]
| |
Wij zagen, hoe Kneppelhout zelf eenige jaren later zich ironisch over die ‘romaneske aandoenlijkheid’ uit zijn zwarten tijd uitliet. En zoo zullen ook de andere humoristen en satirici uit de tweede periode van den ‘cultus’ het sentimenteele telkens weer tot onderwerp van hun spot kiezen. Veel is daarbij echter ook aan navolging van de uit de Eerste Romantiek overgeleverde persiflages toe te schrijven. Op nevenstaande plaat Sentimentaliteit van Alexander Ver Huell uit den bundel ‘Spectatu’ van 1856Ga naar eind(1.) ziet men nog al de traditioneele attributen van het 18e eeuwsche sentimentalisme: een bleeke maan haar schijnsel werpend over een sentimenteelen dichter gezeten op een grafheuvel aan welks voet een treurwilig is geplant. Nachtegaal, abeelen, viooltjes en vergeet-mijnietjes, de tortelduiven weenend over Goethe's Werther noch de herder en het herderinnetje met hun met linten bestrikte schaapjes ontbreken. De sentimenteele held en teringzieke heldin van menigen 18e-eeuwschen roman zetten de lippen aan den gevaarlijken liefdeskelk, die de lijdensbeker zal worden van hun ongelukkige liefde, maar - Amor heeft de narrenkap op! Zoover gaat Kist in den Land-jonker nog niet. Hij bepaalt zich daarin tot een ernstig-didactische bestrijding van het sentimenteele, nl. in hoofdstuk VIII-XI van Boek I in het eerste deel, waarin de tragische liefdesgeschiedenis wordt verhaald van Willem van Borzelen en Emma van Vliet. De toon is soms zelfs zóó sentimenteel, dat men een oogenblik geneigd is aan parodie te denken, maar het verhaal schijnt toch als afschrikwekkend voorbeeld voor overgevoelige en te aandoenlijke harten ernstig bedoeld te zijn. In de latere romans maakt die ernst ook bij Kist plaats voor hekeling en ironie. Zijn sentimenteele heldin Clementina in De ongehuwde en gehuwde Nederlandsche vrouwen (1826) sprak van niet dan van doolende ridders, van oude kasteelen, van donkere wouden met wilde dieren opgevuld, van rotsen, van ruischende beekjes, wier oevers met zacht mos omzoomd waren, vervolgens van herders en herderinnen, of van engelen en rupsen, van tortelduiven en lammeren.Ga naar eind(2.) Vooral bij Daalberg is de directe parodieering van de sentimenteele schrijvers, inzonderheid van Feith, heel duidelijk te herkennen. De | |
[pagina 378]
| |
intrigue van Twee-en-dertig woorden doet sterk denken aan die in Feith's Ferdinand en Constantia. In beide verhalen speelt een compromitteerende brief een belangrijke rol.Ga naar eind(1.) Zekerheid omtrent Daalberg's bedoeling krijgen wij, waar de heldin in een medaillon, gedragen door de valsche Laura Drumond, een portret van haar minnaar Felix ontdekt: ....‘zoo slaat de donder!’ roept een onzer beroemdste Romanschrijvers, wanneer de Held van zijne Historie het lijk van zijne Julia ontmoet. Ook in De Steenbergsche famille (1806-'09) neemt Daalberg meermalen een loopje met de romaneske sentimentaliteit. De jonge Horatio, een pleegzoon van den jovialen broeder van den Baron van Steenbergen, raakt tijdens zijn logeerpartij op diens landgoed verliefd op de schoone Louise. Maar in die verliefdheid toont hij zich niet bepaald een sentimenteel minnaar. Hij had 't nog niet zoo ver gebracht: om te weten, dat een allerliefst, beminnelijk en mooi meisje, iets anders dan een mooi, beminnelijk en allerliefst meisje wezen kon; vooral niet dat het nog beter zijn zoude, wanneer het alle de romans van Anne RadcliffGa naar voetnoot1) van buiten kon, en zij eene halve eeuw lang onder cypressen, bij eene bleeke maan, aan een langzaam vlietend beekje, met een ponjaard in de eene en 't silhouet van SchinderhannesGa naar voetnoot2) in de andere hand, gezeten had....Ga naar eind(3.) Maar niet alleen het hevig-romantisch sentimenteele van de laat-18e-eeuwsche rooverromans miste zijn infecteerende werking op Horatio's gezond-nuchteren geest, hij blijkt ook immuun voor het ziekelijk dwepen en zuchten van een Werther: Zoo weinig verstand, begrip, gevoel; - noem het gelijk gij wilt - van 't moderne schoone, had de jonge Horatio, dat de Kapitein hem laatst met het werk van den | |
[pagina 379]
| |
grondlegger van ons sentimentalismus, het lijden van den Jongen Werther, in de hand, in een diepen slaap had vinden liggen, en dat wel juist bij 't verhevene, het bovenmenschelijke, het onbegrijpelijke van Charlotte's verrukkelijke uitroeping: ‘Klopstock!’Ga naar eind(1.) Een doorloopende persiflage van de sentimenteele dichters met hun herdersidyllen is de teekening van den dwazen Roggebast, die zich Tircis noemt en uit wandelen gaat begeleid door een paar schapen, die hem met hun ‘Meh! meh! meh!’ reeds in de verte aankondigen.Ga naar eind(2.) Hooge bergen, kronkelende beekjes, sombere wouden, akelige rotsen, altaren, tempels, vervallene reuzen- en ridder-kasteelen, wist hij zich bij douzijnen te verschaffen, als hij ze maar noodig had - de maan had hij aan zijn eigen, - en dit alles had hij zóó knap bij de hand, als of hij 't bij den suikerbakker besteld had....Ga naar eind(3.) Daalberg legt dezen Roggebast, die inmiddels bij een troep reizende komedianten verzeild is geraakt, een verheerlijking van den sentimenteelen schrijftrant in den mond, waar de ironie duimdik op ligt: Onze sentimenteele schrijvers munten hier in altijd uit, dat zij zich voor dissonanten en contrasten weten te wachten, en altijd bij het oude en hetzelfde blijven. Een vervallen kasteel moet zijne spoken hebben, en dan moet het middernacht slaan, de maan kunt gij 'er bij gebruiken, item een doodkist en wat ketenen.... - een donker dennenwoud vereischt donder, weerlicht, een roover, een onderaardsch hol, eenige lijken of andere snuisterijtjes naar verkiezing - een treurwilg past bij een ruisschend of langzaam vlietend beekje; hier moogt gij schapen, een herdersfluit en diergelijke zoetigheden bijvoegen: en op het graf van de nimmer te vergetene Cephise, het zij die Cephise al of niet geleefd hebbe, voegt een Cypres, gij moogt 'er zelfs niets anders planten, en voorts behooren hier de sluijers, de urnes, de zeissen, de silhouettes en de doodsbeenderen bij.Ga naar eind(4.) Een knappe parodieering van Feith's schrijftrant is Roggebast's verhaal over zijn kennismaking met zijn Amalia (de vrouw van den ‘Directeur’ van den troep) te Lingen: Lingen.... hoe dit tegen mijn golvend hart sprak? Ik zag donker in hetzelve neer: maar ook aan de kimme van 't zelve rees eene zon....: het was welligt die der hope! welligt zeide ik, want het voorgevoel, gelijk ik dit daarna bemerkte, zeide mij tevens, dat ik door die zon zelve ook ongeluk te wachten had: dit bouwde zich op een hevig onweder, hetwelk binnen kort opkwam, en zoo verschrikkelijk | |
[pagina 380]
| |
woedde, dat ik nooit iets meer vergelijkbaar met mijn onstuimig en brandend hart gevonden heb. Dat onstuimig hart, hoe brandend dan ook, werd niettemin eenigzins verkoeld, door de ontzettende plasregen, die dit ijsselijk onweder vergezelde; en reeds waren wij in Lingen! - reeds had ik Amalia gezien! - Amalia! de Amalia van mijn hart! toen nog het water gelijk aan ruisschende murmelende beekjes, ons geheel sentimenteel de broekspijpen uitliep. Roggebast laat zich door den ‘Directeur’ al het vernederende werk opleggen, maar als deze hem ten slotte voor beer wil laten spelen, wordt 't hem toch te machtig: ‘Neen! de aarde zal vergaan! neen! de glans der zonne zal voor eeuwig uitgedoofd worden! Alle hemelsche verschijnsels zullen verdwijnen! wat meer is, het hart van Tyrcis zelf zal nimmer meer minnen! zijne teedere hand zal niet meer Romances schrijven, niet meer kranzen vlechten nog kroonen van maagdepalm steken - indien ik immer vergete, wat er op dien oogenblik in dit mijn bonzend hart omging.’Ga naar eind(2.) Maar Amalia neemt haar Tyrcis troostend ‘in beide hare armen - zoo wijd als die reiken konden....’ en deze houdt het ‘eeuwig minnen’ nog een tijdje vol tot hij merkt, dat zijn Amalia hem bedriegt. - Wanneer men in de uitgebreide romancelitteratuur van die jaren de verschillende motieven en het decoratief nagaat, ziet men hoe kostelijk Daalberg hier deze dichtsoort heeft gepersifleerd.Ga naar voetnoot1) De sentimenteel-romaneske balladepoëzie had reeds een flinken stoot te verduren gehad door de bekende parodie op Feith's Alrik en Aspasia, te vinden onder Bilderdijk's | |
[pagina 381]
| |
‘Oden en Gedichten’ van 1776-'87 en door Kinker getoonzet.Ga naar eind(1.) Staring's romances uit zijn eerste (Harderwijksche) dichtperiode (1783-'87) als de Emma en Adolph, Marie en Ada en Rijnoud, ‘geschreven in den geweldig pathetischen, den ijselijk aandoenlijken toon der tragicomische romance’Ga naar eind(2.) van De Moncrif,Ga naar voetnoot1) hadden er het hunne toe bijgedragen, ofschoon de dichter geen directe bestrijding van de sentimenteele romance ermee bedoelde, het geloof in den ernst van deze dichtsoort te ondermijnen.Ga naar voetnoot2) Het culminatiepunt in zijn satires op het sentimenteele bereikt Daalberg in het vierde deel (van 1809) in de nachtelijke scène tusschen de dood- | |
[pagina 382]
| |
zieke Louise en Horatio, die haar in het geheim komt opzoeken. Wij zien hier een voorproefje van Hodenpijl's latere clownerieën op dit gebied.Ga naar voetnoot1) Horatio is in het slaapvertrek doorgedrongen: En nu eensklaps stak de ongelukkige Louise, uit hare lange flaauwte ontwaakt, het doodsbleeke gelaat en beide hare armen gillende ter gordijnen uit. Zij had de laatste woorden van Horatio, zij had Horatio zelven gehoord: zij zag Horatio! - Horatio zag het arme meisje, lag op zijne knieën, was in hare armen. Het beeld des doods vertoonde Louise: hare blonde haren hongen haar onachtzaam over het zelve, en zetteden echter aan dat schoone, aan het schoone des doods een' nieuwen luister, een heerlijker belang bij.Ga naar eind(1.) Met een heel duidelijke parodie op de beruchte ‘deugd’-scène in Feith's JuliaGa naar eind(2.) wordt deze groteske nonsens besloten.Ga naar eind(3.) Nog in De Overijsselsche Predikants-dochter (1816) maakt Daalberg bij een voor den held verschrikkelijke ontdekking de spottende opmerking: ‘“Zoo sloeg de donder!” zou u misschien een verteederd liefde-dichter, in aesthetische ontsteltenis, toegeroepen hebben....’Ga naar eind(4.) Zelfs nog in 1830 schrijft een der medewerkers aan het ‘luimig maandwerk’ De Arke Noach's naar aanleiding van een ‘deugd’ -scène, die minder ‘deugdzaam’ verloopt, ironisch: ‘Of zich in dit oogenblik zwarte wolken hebben zamengepakt, of de donder in de verte gerateld en de bliksem geflikkerd heeft, regt romantisch, is ons in de veelvuldige leugenachtige berigten niet medegedeeld geworden’.Ga naar eind(5.) Geheel in den trant van Kinker's, Fokke Simonsz' en Daalberg's satires is Schut's bespreking van de sentimenteele dronkenschap in Karaku: De sentimenteele dronkenschap vindt haren oorsprong in een verheven gevoel voor de schoonheid van een maagdeliefje, een grasscheutje, een vergeet mij niet, een vogeltje, eene mug en eenen kever. Hij, die door de sentimenteelheid een van zijn vijf zinnen op den loop heeft, schreit bij den dood van een wormpje, en kan zich uren lang bij het aanschouwen van een murmelend beekje vermaken. Zoo lang deze geestelijke en verhevene kwakzalverij niet al te uitbundig wordt, en zich slechts bij stille bepeinzingen ophoudt, is zij onschadelijk; doch wee hem, bij wien | |
[pagina 383]
| |
zij tot eenen staat van razende verliefdheid overslaat! hij voert de belagchelijkste zotheden uit, en gij kunt hem, die er door is aangetast, aan zijne woorden en gebaarden terstond kennen. Hij loopt met het hoofd in de hand, ziet nu eens naar den hemel, dan weder naar de aarde, en tuurt uren lang in de stilte van den nacht naar de maan, even of hij zijne tweede ziel van daar verwachtende is; hij zou zich in staat gevoelen, om, als Leander, den Hellespont over te zwemmen, hield de watervrees hem niet terug; hij zou zich, even als Werther, eenen kogel door het hoofd kunnen jagen, zoo de wijsbegeerte (welke door lieden zonder esprit lafhartigheid en doodsangst genaamd wordt) hier geen krachtig tegengift aanbood.Ga naar eind(1.) De humoristen van den Leidschen studentenkring spotten luchtig met hun eigen en anderer sentimentaliteit en wereldsmart. Boven zagen wij, hoe o.a. Hasebroek, Beets, Kneppelhout en de Amsterdamsche student De Génestet zich ironisch uitlieten over hun ‘zwarten tijd’Ga naar eind(2.). Overbekend is Hildebrand's vroolijke scherts met de ‘edele, teedere, heilige, en smelterige gevoelens’ van de sentimenteele Amelie, die zoo dol is op vergeetmijnietjes en ‘hare oogen op eene bijzondere wijze wist op te slaan, net precies alsof zij een goede kennis had in de maan’ en die het gezelschap vermaakt met teergevoelige Duitsche romances, niettegenstaande het vriendelijk verzoek van haar broeder ‘het niet te veel op de maan te gooien’. Vlerk geeft ons in de Reisontmoetingen (1841) den mannelijken tegenhanger van deze Amelie in den niet minder sentimenteelen August Holstaff, een copie naar Dickens' Snodgrass uit de Pickwick-Papers. Deze maakt er op reis speciaal werk van menschen te ontmoeten ‘die hij voor ongelukkig mogt houden’,Ga naar eind(3.) maar de bij hem opgewekte aandoeningen beletten hem toch niet met smaak te eten.Ga naar eind(4.) Een ander maal vertelt hij aan zijn reisgenooten, dat de dichters hem vaak deden weenen: ‘....wanneer ik in den avond ronddwaalde, met mijn lievelings-auteur in de hand, terwijl ik, door het zachte maanlicht beschenen, nog eens de regelen van Eduard aan de Maan nalas....: “Teedre maan! gij kunt mijn hart
Nimmer weêr bekoren -
Teedre maan! uw vriendlijk schoon
Is voor mij verloren!”
| |
[pagina 384]
| |
En dan verder, daar hij schreijende zegt: “En de beek ziet staag een traan
Met een golfje vlugten.
Zilte tranen! spoeit vrij voort,
Fannij voelt u vlieden -
Spoeit - een bleeke straal der maan
Zal u slechts bespieden.”
Jammer maar, dat in het laatste vers, waar Fanny op het graf van Eduard treurt, niet van een slepend koortsje gewag gemaakt wordt, dat haar ondermijnt, en hoop geeft, spoedig onder de groene zoden naast haren Eduard te rusten.’ Voorbij een dorpskerkhof rijdend, raakt hij in verrukking en vraagt aan den boerenkinkel, die als hun koetsier fungeert, een ‘toepasselijk liedje’. Wat de vrienden dan te hooren krijgen, laat aan toepasselijkheid wel wat te wenschen over!Ga naar eind(2.) Ook Jonckbloet vlecht in zijn satirische bespreking der ‘Letterkundige (?) Genootschappen’, in zijn Physiologie van Den Haag (1843), een persiflage van den sentimenteelen dichter en de romantische dichtsoort in: Hij dwaalt gaarne in gedachte eenzaam rond aan het naaste strand der verbolgen zee, of beklimt met levensgevaar - altijd in gedachte - woeste rotsen op een onherbergzaam eiland, midden in den onmetelijken Oceaan. In zijn Zoo zijn er (1847) brengt Alexander Ver Huell het humoristisch contrast in beeld tusschen de natuur-inspiraties van een sentimenteelen | |
[pagina t.o. 384]
| |
[pagina 385]
| |
student en diens nuchteren makker. Bij nevenstaande geestige plaat lezen wij den volgenden commentaar: ‘O! eene vrouw tot levensgezellin te hebben, blond als de Madonna's van Raphaël, met de reinste eenvoud in haar zachte, hemelsche trekken; haar elken dag op uw knieën te aanbidden, uw ziel te baden in de azuren diepte harer oogen, en dan begeesterd door haar tegenwoordigheid, in den vollen gloed van het ontvlammend dichtervuur uw gevoel in vloeijende zangen uit te storten! - of, buiten, te midden der vrije Natuur, in een prieel van rozen en jasmijn, neêrgevleid aan haar zijde, uw beider geest te laven met de heldere bronnen van poëzij, ontsproten uit het vurig gemoed van den dweependen Schiller, van den hartstogtelijken Byron! - of wel des avonds, wanneer de maan met zachten glans door 't geopend venster schijnt, haar zilveren stem uw lievelingslied te hooren aanheffen, dat wegsterft in de grootsche stilte der Natuur! - O, dat is geluk! dat is voor mij het Ideaal van huwelijksgenot!’ In denzelfden bundel van de Schetsen uit de portefeuille van Alexander V.H. teekent deze den jongen, onervaren dweper, die een gevaarlijke vriendschap heeft gesloten met een Byroniaanschen ‘menschenhater’. Met ontzetting luistert de jongeling naar diens cynische raadgevingen: voor de vriendschap moet hij zijn hart toeschroeven, reine liefde is een dwaasheid ‘want hij behaagt der vrouwen het meest die met haar 't ligtzinnigst en 't brutaalst is’; heeft hij genie, hij moet het verbergen, want de menschen zullen er hem om haten en om iedere waarheid die hij zegt, zal men hem vervloeken. - Nog sterker dan tegen de romaneske sentimentaliteit, door de eerste plaat geparodieerd, verzette de Hollandsche geest zich tegen deze Byroniaansche misanthropie, die de ziel oneindig meer schaadde. Ik herinner hier aan de philippica die de anonieme criticus van Jonckbloet's Physiologie in 1843 hield tegen die ‘zwartgallige ontevredenheid’ en het daarmee gepaard gaande cynisme.Ga naar voetnoot1) Tot ons spreekt de humor van Alexander V. H's romantisch-dreigende gestalte meer dan de bestraffende woorden van dezen verontwaardigden criticus aan het | |
[pagina 386]
| |
adres van een Van Dommel c.s. Uit het ‘woord tot slot’ bij den herdruk door V.H. aan het begin van het tweede deeltje geplaatst, blijkt echter dat zijn humor lang niet door al zijn tijdgenooten begrepen en gewaardeerd werd. Zooals hiervoor reeds even ter sprake kwam, waren 't vooral de leden van het Amsterdamsche litteraire gezelschap ‘Natuur en Kunst’ (N.E.K.) die de Byroniaansche richting in de Romantiek bestreden. De N.E.K. kianen Winkler Prins en De Hoop Scheffer richtten met Ten Kate het parodistisch tijdschrift Braga op,Ga naar voetnoot1) waarin de strijd tegen het Byroniaansche spleen en de Byroniaansche huiver-romantiek (als in Beets' Jose, Kuser en Guy de Vlaming en Van Lennep's Het Huis ter Leede), tegen de sentimenteele rhetoriek in den trant van Victor Hugo's Les Feuilles d'AutomneGa naar voetnoot2) en de sentimenteele romance à la Feith werd voortgezet. Op p. 20 van den eersten jaargang (1843) worden wij aan Byron's ‘Sweet two and twenty’ herinnerd in Apathie: Van waar die ijzeren, die eindelooze dagen,
Die doodskou in mijn borst, die ongevoeligheid?
Die 't hart, dat kwijnend klopt in naauwlijks hoorbre slagen,
Gelijk een kille mist stilzwijgende overspreidt?
Is dan mijn hart gelijk een uurwerk afgeloopen?
Wordt dan de ziele grijs vóór 't grijzen van het hair?
Heeft dan mijn jeugd niets meer te vreezen of te hopen,
En komt de winter reeds op 't twee-en-twintigst jaar?
Parodieën op de genoemde gedichten van Beets en Van Lennep en soortgelijk fraais zijn het Fragment uit een berijmd verhaal naar den laatsten smaak, met een aan Van Woensel herinnerende comische toepassing van de gedachtestippen,Ga naar eind(1.) en Soweid en zijn bruid. Een aandoenlijk en berijmd verhaal. (Door middel van een lexicon bijna woordelijk overgezet uit het Turksch van den beroemden Dichter Asmaï),Ga naar eind(2.) waarin o.m. de ‘aandoenlijke’ regels: | |
[pagina 387]
| |
De nacht viel neêr, maar onheilspellend zwart.
Een dof gesteen klonk somber en verward,
Als 't rouwmisbaar van jammerende schimmen
Het luchtruim door. Geen star blonk aan de kimmen,
Maar nu en dan was 't of een grillig licht
In wilden dans de woesteny doorzweefde,
Gestaêg van kleur verwisslend voor 't gezicht,
Nu blaauw, dan rood, dan aaklig geel. Ik beefde.Ga naar eind(1.)
Wanneer zijn bruid niet komt, grijpt Soweid zijn zwaard en snelt heen: ‘Zoo snelt // De liefde alleen.’ En als hij weerkeert, houdt hij Heur bloedig hoofd, ten schoudren afgescheurd,
En 't glansloos hair, bestorven in zijn vingeren.
Weêr stoof hij voort.... verbaasd zag ik van ver
Hem 't breede zwaard rondom zich henen slingeren,
Dat flikkerde als het vallen van een ster.
Hij keerde weêr.... wat hief hij grijnzende op?
Wat wierp hij neêr?.... een schrikbren leeuwenkop....
Hij wiesch hem af in 't gouden bekken, streelde
En kuste hem in radelooze smart,
Sprak snikkende van vervlogen minneweelde,
Gestorven hoop en een verkankerd hart....Ga naar eind(2.)
Met ‘de doodskleur op de kaken’ bezweert hij zijn neef hem, wanneer zijn ‘kokend bloed’ stil zal staan, ‘in 't kille doodenlaken’ te hullen en ‘met een verschen zwanenveder // Het volgende of iets dito's op [zijn] zerk [te griffelen]’: ‘Lectori Saluteml Gelieven, treedt zacht:
Hier sluimren twee offers der min.
De wareld was wreed en bespotte hun klacht,
De dood heeft meêlijdend hen samengebracht,
En leidde dees bruidzaal hen in....
O plant hier een bloempjen en schreit hier een traan,
En bidt, dat het nimmer u zóó moog' vergaan.’Ga naar eind(3.)
J.L. van der Vliet, die onder den schuilnaam Boudewijn verschillende passages zou schrijven die voor de griezeligste in Gautier's Albertus | |
[pagina 388]
| |
in romantisch-‘humoristisch’ effect nauwelijks onderdoen,Ga naar voetnoot1) zond een tegen Hofdijk gerichte parodie in: Het Autodafé van den Bruidsdans van den Minstreel van Kennemerland, waarin de sentimenteele ontaarding van dit soort romantiek belachelijk werd gemaakt.Ga naar eind(1.) Feith's Aan ongelukkige gelieven werd naar het voorbeeld van Bilderdijk's parodie op Alrik en Aspasia door Van der Hoop op burleske wijze uitgebreid tot Goede raad die goedkoop is, aan ongelukkige gelieven. (Het Feithiaansch vrij gevolgd.)Ga naar eind(2.)
De Braga-parodieën bestreden, zooals wij zagen, niet het romanesksentimenteele alleen, maar vooral de combinatie daarvan met het griezelige en huiveringwekkende als in de laat-18e-eeuwsche rooverromans van Anne Radcliffe c.s.Ga naar voetnoot2) en de phantastische of schokkend-‘realistische’ geestesproducten der Engelsche, Duitsche en Fransche vertegenwoordigers der Tweede Romantiek. Byron, Scott en in sommige zijner romans Bulwer Lytton in Engeland, Von Kleist, E.Th.A. Hoffmann, Zacharias Werner, Müllner e.a. in Duitschland, Hugo, Gautier, Sue, Jules Janin c.s. in Frankrijk hebben hun overspannen romantisch sentiment in hun al of niet berijmde verhalen, hun romans en drama's uitgeleefd. Maar ook heeft in hun werk dikwijls die eigenaardige vermenging der sentimenteele en hevig-romantisch-realistische of phantastische elementen met het parodistische, romantisch-ironische en satirische plaats, die reeds aan Jean Paul's Titan het groteske gaf, dat o.a. Hoffmann, Almqvist, Hugo en Janin hun lezers als dèn romantischen humor ϰατ᾽ἐξοχην zouden voorzetten. In ons land zullen wij slechts enkele sporen van dat alles aantreffen, maar des te gevoeliger schijnt men hier geweest te zijn voor de vermenging - vaak alleen naast elkaar plaatsing - van het week-sentimenteele der Eerste Romantiek en het comische of burleske, zooals wij die in Jean Paul's Unsichtbare Loge en Hesperus vinden. Echter niet Richter maar diens | |
[pagina 389]
| |
leermeester Sterne heeft onze landgenooten voor deze soort van ‘humor’ wakker gemaakt. Ook deze humor kon, evenals de tot nog toe besproken parodieën en persiflages, een satirische strekking hebben. Maar de geest waaruit hij geboren werd, was toch niet in de eerste plaats die van den satiricus, die anderen treffen wil. 't Was de geest van ‘cette âme tendre’, door Rousseau geprezen in zijn Nouvelle Héloïse (1761), die er een genoegen in smaakt ‘d'ajouter au sentiment de ses peines tout ce qui peut les aigrir’ en die zelfs Betje Wolff in haar Gedachten over de Dichtkunst (1764) ‘zo iets delicieus’ deed vinden ‘in de gewaarwording dat wij om de droefheden van anderen kunnen schreijen.’ Die tranenrijke melancholie, door Betje met den haar eigen, gezonden humor (ook in zich zelf!) bestreden, bracht verschillende ‘romantische’ humoristen tot dien vreemden, grilligen humor waarin zij hun eigen verteederingen tot de motieven van hun fijne zelf-ironie maakten. Met name deed dit Sterne, die in A Sentimental Journey de ‘gevoeligheid’ aanroept als zijn muze: ‘Dear Sensibility! source inexhausted of all that's precious in our joys, or costly in our sorrows!’ Dat hij het sentimenteele nu en dan zeer direct hekelde, zagen wij boven. Maar de verlichte ideeën van zijn meer nuchter logisch denken streden met de romantische ‘Sehnsucht’ van zijn tijd en van zijn eigen onbevredigd, gecompliceerd gevoelsleven. En nu toont hij zich een waardig ‘afstammeling’ van den koninklijken hofnar Yorick! Hij deelt zich niet, zooals sommigen meenen, in den sentimenteelen schrijver Yorick van A Sentimental Journey en den humoristischen componist van Tristram Shandy's ‘biographie’.Ga naar voetnoot1) Nar van zijn tijd en bovenal nar van zich zelf laat hij zich telkens gaan op den stroom van zijn sentiment, | |
[pagina 390]
| |
sleept zijn lezers mee in zijn elegische beschouwingen over het lijden van mensch en dier - om plotseling met een enkele grijns tegen zijn spiegelbeeld de illusie van zijn ernst te verstoren. Maar als de ‘nar’ Yorick is hij juist de mysterieuze twee-éénheid, die men humorist pleegt te noemen. Thackeray's boven geciteerde uitspraak, dat Sterne zou zijn ‘a great jester, not a great humourist,’ bedoelde een veroordeeling, maar voor ons is zij in de eerste plaats een bewijs, dat deze satirische moralist de nauwe verwantschap tusschen de oude narren en de ‘moderne’ humoristen niet zag. Hij ergerde zich aan dat humoristisch narrenspel, omdat hij het tragisch conflict niet begreep dat zich achter die potsen, tranen en grimassen verborg, zooals het zich een halve eeuw later zou verbergen achter de clownerieën van Sterne's grooten Duitschen navolger, Heine. Thackeray irriteeren Yorick's tranenvloeden en sarcastisch merkt hij op: ‘....finding his tears infectious, and that they brought him a great popularity, he exercised the lucrative gift of weeping, he utilised it, and cried on every occasion.’ Inderdaad: gedurende het grootste deel van den ‘cultus’ zijn vooral Sterne's sentimenteele hoofdstukken als ‘The dead Ass,’ ‘The Passport’, ‘The Captive’ en ‘The Starling’ in A Sentimental Journey en de geschiedenis van Le Fèvre en van de arme Maria (in hoofdstuk XLIV van het zesde deel) in den Tristram Shandy populair geweest. Zij vonden ook bij ons al spoedig weerklank in den Utrechtschen kring van patriottische jongeren, waartoe Bellamy en Ockerse behoorden. Want al parodieerden dezen geestig het sentimenteele in de litteratuur, waar dit hun spotlust door onnatuur prikkelde,Ga naar voetnoot1) zelf overbruisend van temperament en overstroomend van gevoel - vooral als dit door het lijden van mensch of dier was opgewekt! - deed de wonderlijk sentimenteele humor van Yorick gelijkgestemde snaren bij hen trillen. Aan diens ‘lach met tranen’ om den dooden ezel en den wanhopig schreienden ezeldrijver, zittend naast het zadel en tuig van zijn grauwtje, dankt onze humoristische litteratuur zoowel Ockerse's fijngestemde elegie Het Sleepers Paard, uit den tijd der Eerste Romantiek, als Hasebroek's gevoelige maar toch | |
[pagina 391]
| |
reeds meer romantisch-ironische schets Het Schaap van omstreeks 1840. En nog in 1864 hooren wij dit motief van sentimenteel-humoristisch medelijden met het misdeelde dier zwak naklinken in Koopmans van Boekeren's beschrijving van het ‘bakpaard’. Is bij dezen epigoon van den ‘cultus’ van het Sterniaansche sentiment niet veel meer over, verschillende passages uit Ockerse's Het Sleepers Paard zijn er geheel van doortrokken. Evenals bij Sterne schijnt in deze elegische ontboezemingen de smart om het lijden in deze onvolmaakte wereld het een oogenblik te winnen van het humoristisch spel met diezelfde lijdende wereld, waarin de humorist slechts leven kan, wanneer hij haar in zijn humor overwint. Beide schrijvers voelen zich daarbij èn door de fijnheid van hun gevoel èn door het besef van hun humor ver verheven boven het profanum vulgus. Zij alleen zien het lijden van hun medemensch en van het gemartelde dier en voelen dit mee: ....daar uwe gestalte om de tranen smeekt van eenen zachtmoedigen mensch, vindt gij geen enkel medelijdig oog dat u gadeslaat, dan alleen het ééne oog van - - de Godheid! - en dan nog, bij toeval, het mijne;.................. | |
[pagina 392]
| |
misschien wist gij dit bij een instinct, misschien ziet ook gij iets verder dan den korst der aarde, om u te bemoedigen, misschien! - - -Ga naar eind(1.) Ontmoeten wij het motief later weer in werk uit den tijd der Tweede Romantiek, dan is het zoetelijke romanesk-sentimenteele er geheel of grootendeels uit verdwenen en daarvoor in de plaats is de romantische ironie getreden met haar vaak fel-realistische schilderingen. Ontsnapt den ‘humorist’ nog een klacht, deze is eer pathetisch dan elegisch. Geen verteedering maar emotie, geen ziel maar materie, geen moreele overpeinzingen maar slechts werkelijkheidsschildering wil de romanticus en de romantische humorist doet 't hem - schoon parodieerend! - na. ‘La Critique’ heet het Jules Janin in een half ironisch half ernstig voorwoord op diens groteske caricatuur der Fransche Romantiek, L'Ane mort et la femme guillotinée,Ga naar voetnoot1) te verwijten: ‘la déesse ne trouva pas une idée morale, pas un mot qui allât au delà du fait matériel; rien au milieu de tant de descriptions complètes, que des formes et des couleurs, tout ce qui fait le monde physique, rien de l'autre monde, rien de l'âme....’Ga naar eind(2.) De auteur erkent dit verwijt verdiend te hebben; deze fout is echter niet de zijne, maar de fout van het genre dat hij wilde beoefenen. Even eerder heet het, dat hij dit ijzingwekkend genre verkoos ....pour n'être pas la dupe de ces émotions fatigantes d'une douleur factice, dont on abuse à la journée; j'avais voulu m'en rassasier une fois pour toutes, et démontrer invinciblement aux âmes compatissantes que rien n'est d'une fabrication facile comme la grosse terreur. Dans ce genre, Anne Radcliffe, si méprisée aujourd'hui, est un véritable chef de secte; bien avant le cabinet de Dupont elle avait deviné les pustules et les écorchés en cire; nous n'avons fait que creuser plus avant à mesure que nous avons mieux appris l'anatomie. J'ai voulu profiter comme les autres des progrès de la science, au lieu de tailler ma plume avec un canif, je l'ai taillée avec un scalpel, voilà tout.Ga naar eind(3.) Geheel in stijl hiermee is de aanhef van zijn eerste hoofdstuk ‘La Barrière du Combat’ met het parodistisch motto aan Racine ontleend: ‘Des chiens dévorans’: | |
[pagina 393]
| |
Vous parlez de l'âne de Sterne; un temps fut où sa mort, suivie de son oraison funèbre, faisait répandre de douces larmes. J'écris aussi l'histoire d'un âne, mais soyez tranquilles; je ne m'en tiendrai pas à la simplicité du Voyage sentimental, et cela pour plusieurs raisons. Outre que cette nature vulgaire nous paraîtrait fade aujourd'hui, elle est d'un trop difficile accès pour qu'un écrivain habile s'amuse à la poursuivre avec la certitude de n'arriver en dernier résultat qu'au ridicule et à l'ennui. Parlez-moi au contraire d'une nature bien terrible, bien rembrunie, bien sanglante; voilà ce qui est facile à faire, voilà ce qui excite les transports! En inderdaad zal de schrijver er wel in geslaagd zijn den ‘romantisch’ aangelegden onder zijn lezers de verlangde ‘vervoering’ te brengen. De eerst zoo cynische teekening van zijn bezoek aan die 19e-eeuwsche vermakelijkheid, een combinatie van beestenspel en slachtplaats voor de oude of verminkte trekdieren van Parijs, krijgt plotseling een hartstochtelijke bewogenheid, die langzaam verstilt in een diepe, grauwe melancholie, wanneer de schrijver in dien door vier doggen verscheurden ezel een ouden kennis terugvindt. De directeur van het ‘théâtre’ verontschuldigt zich: Je ne puis vous faire tout voir aujourd'hui, me dit-il, mon ours blanc est malade, l'autre se repose; mon boule-dogue nous dévorerait tous les deux; on est en ce moment occupé à traire mon taureau; je ne pourrais que vous faire dévorer un âne si l'envie vous en prenait. - Va donc pour l'âne, répliquai-je, et j'entrai dans l'enceinte silencieuse, moi tout seul.... Wanneer de doggen hem verscheurd hebben, wil de schrijver ontzet de ‘arena’ ontvluchten, maar terwijl hij het stuiptrekkend lichaam voorbijrent, voelt hij nog even een zwakken stoot van den gebroken poot: | |
[pagina 394]
| |
‘un coup inoffensif qui ressemblait à un reproche doux et tendre, au dernier et triste adieu d'un ami que vous avez offensé et qui vous pardonne.’Ga naar eind(1.) Wel mocht de schrijver spreken van ‘une attendrissante et mélancolique narration!’ Maar van de verteederingen van Sterne en diens onmiddellijke navolgers is er toch niet veel meer in te vinden. Merkwaardig is 't te zien, wat onze humoristen tijdens en na de eigenlijke Tweede Romantiek van het motief maken. Bij Jonathan overheerscht nog het weeker-sentimenteele van Yorick, maar daarnaast treffen ons toch ook ironische passages en vooral een zeer opzettelijke vervanging van de romaneske idylle door de schril-realistische teekening. Hij wenscht zich de pen van Yorick, nu hij ‘voor de rechtbank der menschelijkheid’ zal pleiten voor zijn arm, ongelukkig schaap. Hij weet wel ‘dat geen elegie het lot van eenig beest verandert, en dat, uitgezonderd bij wijsgeeren en Poëten (zie den ouden ShandyGa naar voetnoot1)), geen lijden wordt weggeredeneerd of weggedicht.’Ga naar eind(2.) Maar hoeveel is het grauwtje toch niet aan Yorick verschuldigd! De zegen van alle ezels over Yorick!.... Men moet ezel zijn om te kunnen gevoelen, wat dit geslacht aan hem verplicht is. Menige koning, die onder marmer slaapt en er zijn Hofdichter op nahield, heeft geen lijkrede gehad, gelijk de doode ezel op den weg van Nampont.... Als men mij recht verstaan wilde, zou ik zeggen, er was iets van den ezel in Yorick! zijn week hart stond open voor alle smart, maar de langoor had daarop de eerste rechten. De arme Maria van Moulins en de Gevangene uit zijn visioen te Parijs zelve lokten geen klaarder droppels uit zijn zacht oog.... Ik ten minste kan sedert ik het eerst over Sterne's gunsteling schreide, geen lotgenoot van hem zien, of ik voel iets wonderlijks bij mij opkomen, dat onmiddellijk de telegraaf tusschen mijn hart en oog in beweging brengt, en als ik gelegenheid vind, ga ik een oogenblik naar hem toe en streel hem den ruwen hals en raap een koolstronk voor hem op, die buiten zijn bereik ligt, en zie hem bij zijn vertrek zoo lang na als ik kan, en ga daarop even als hij met gebogen hoofd en slependen gang verder.Ga naar eind(3.) Met fijnen humor teekent Jonathan ons dan zijn armzalig schaap: ‘een oud, vuil, leelijk dier, met lang hair over de oogen, en een kop, | |
[pagina 395]
| |
waaraan al het fijne en spichtige van een echte schapen-physionomie ontbreekt.’Ga naar eind(1.) Men heeft het de voor- en achterpooten aan elkaar gebonden, een noodelooze kwelling, want het beest is ‘der wereld lang afgestorven’ en denkt er niet aan te ontvluchten. Geleidelijk aan hooren wij Jonathan's gevoeligen humortoon overgaan in den meer ironischen van den directen spot met de sentimenteele en idyllische schilderingen in de romaneske en Arcadische dicht- en schilderkunst: Gij kunt geen rozenkleurig boekje opendoen, of het wemelt er van schapen en lammeren.... Het lam is het beeld bij uitnemendheid!.... Men kan geen lief meisje teekenen, of geen aandoenlijk geval verhalen, of geen beminnelijk karakter schilderen, - men kan bijna niets dichten of verdichten, of het schaap komt er bij! Neem menigen dichter zijn heerde af, en zie hoe hij zelf daar staan zal als een geschoren schaap.... Ook romantisch-realistische trekken voegt schrijver aan zijn teekening toe, trekjes die nog scherper het verschil tusschen het sentimenteelhumoristisch genre uit de school van Sterne en dat uit de Tweede, vooral uit de Fransche Romantiek laten zien. Een enkel lammetje valt het voorrecht te beurt tot speelkameraad van een freuletje verheven te worden, maar wat duurt die vreugde kort! In den beginne heeft het een allerbenijdenswaardig lot; het voedt zich met vette klaver en wordt met room gedrenkt; het wordt met linten opgetooid en met bloemen bekranst; het wordt door zijden handen gestreeld en door poezelige armpjes omhelsd; maar laat het grooter, laat het een schaap worden, dan heeft al die weelde een einde. Dan is het ‘Rose’ of welken anderen beeldigen naam het dragen moge, ‘wordt leelijk en vuil. Jan! als gij Zaterdag naar de stad gaat, moet gij haar ter markt brengen.’ Daar staat nu Rose op de markt onder andere gemeene, burgerlijke schapen; daar wordt zij onder andere slachtoffers aan het mes van den slager verkocht; daar krijgt zij het noodlottige looden teeken in het | |
[pagina 396]
| |
oor, dat zoo menige adellijke mond gekust heeft; en den hals, die met roode linten placht gesierd te worden, verft de bloedige krans des doods!.... Wordt men in zulke passages heel in de verte even aan het romantischrealisme van Janin c.s. herinnerd, aan het slot hervindt schrijver den elegischen toon van Yorick en zeker zou ‘la Critique’ zich na lezing van Jonathan's vergelijking van zijn eigen opstandigheid met de gelatenheid en berusting van dat ‘misdeelde en vertrapte’ schaap, niet beklagen er ‘pas une idée morale’ in gevonden te hebben. In Koopmans van Boekeren's beschrijving van het Groningsche bakpaardGa naar voetnoot1) en den bakjongen leeft de traditie van het Fransche romantischrealisme voort. Niet alleen de schrille werkelijkheidsuitbeelding van Janin, zij 't dan in sterk gematigden vorm, vinden wij in zijn bewerking van dit aanvankelijk sentimenteele motief terug, maar ook het ‘realisme’ der Physiologieën-schrijvers c.s., wier kunstaspiratie door Potgieter als ‘kopyeerlust des dagelijkschen levens’ was gesmaad. In Eene Groningsche Kinder-visite zegt Doctor Keuvel tegen den schrijver: ‘Weet ge wel, dat een bakjongen een mooije held voor een hedendaagschen roman zou zijn? Niet waar? dat is juist iets, wat men tegenwoordig wil. | |
[pagina 397]
| |
herkennen, of 't mogt de jongen zijn, die het daags gemend heeft, en nu.... zijn kameraad toeroept: Jandorie Geert, zugts 'm welGa naar voetnoot1), daar heb j'al zien leven de olde bles ook!’Ga naar eind(1.) Den bakjongen noemt Doctor Keuvel een echt romantische figuur, een soort van Trotillard uit Eugène Sue's Mystères de Paris (1842) of Gavroche uit Hugo's Misérables (1862). Ook Jules Janin's ‘Le Gamin de Paris’ uit Les Français peints par eux-mêmes (1841) schijnt den dokter voor den geest te zweven.Ga naar voetnoot2) Wat Jonathan het meest tot medelijden met zijn arm, kreupel schaap stemt, is de vrijheidsberooving van het dier, waardoor het gedoemd is den ganschen dag ‘junctis pedibus’ over het kleine stukje grond heen en weder te strompelen. Hierin vooral spreekt zich de humoristische levensvisie uit: de humorist voelt zich in deze eindige, onvolmaakte wereld, in den kerker van zijn vaak gebrekkig lichaam en geketend aan zijn passies en psychische conflicten, als Sterne's ‘Captive Starling’. Daar zijn momenten waarop ook hem die angstkreet dreigt te ontsnappen: ‘I can't get out! I can't get out!’ Maar op de vleugels van zijn humor stijgt hij als Daidalos uit het labyrinth dezer wereld en haar hartstochten - dat doolhof dat hij zelf mee hielp bouwen! - om in humoristische vrijheid hoog boven haar en toch innerlijk nog met haar verbonden, met weemoedigen lach op haar neer te zien. Telkens duikt het motief van het gevangen of althans in zijn vrijheid geknotte dier in de humoristische litteratuur van den ‘cultus’ weer op. In Das Buch Le Grand verontschuldigt Heine zich, dat hij de geschiedenis van de kleine Veronika niet verder vertelt: ‘ich müszte auch vorher von der lahmen Elster sprechen, die auf dem Schloszplatz herumhinkte und dreihundert Jahr' alt war, und ich könnte ordentlich melancholisch werden. -’Ga naar eind(2.) Hildebrand verwerkt het motief in Een Beestenspel (van 1836), waarin zijn romantische humor verrassende beelden en schelgekleurde, realistische teekening paart aan een striemend sarcasme. Wij hooren hier weer den Hildebrand uit Vooruitgang. Vol ironie rekent hij | |
[pagina 398]
| |
af met dien verlichten, weetgierigen en humanen dierenvriend, ‘die er belang in stelt zijn medeschepselen op dit wijde wereldrond te kennen.’ Gij zegt wèl; maar dan wenschte ik mijn medeschepselen te zien, zoo als ik ze op plaat I. van iederen prentenbijbel zie, in aardige groepen door elkander geschikt, allen in hunne natuurlijke houding: den leeuw, met een opgeheven voorpoot, als op brullen staande; de kaketoe, van een boomtak nederkijkende, als om te onderzoeken wat voor kleur van haar Adam heeft.... de boa in 't verschiet, om den boom in schoone verleidelijke bochten gekronkeld, en naar den noodlottigen appel opziende; den adelaar, hoog in de lucht zwevende, als een nauwelijks merkbare stip; ja, dan nog veel liever geheel onzichtbaar, dan zóó als ik hem in een beestenspel zie - - - Zoo zou het mij aangenaam en belangrijk zijn. - Maar hier in deze enge, bekrompene hokken, achter die dikke tralies, in die slaafsche, weerlooze, gedrukte, angstige houding, - o! een beestenspel is een gevangenis, een oudemannenhuis, een klooster vol uitgeteerde bedelmonniken; een hospitaal is het, een bedlamGa naar voetnoot1) vol stompzinnigen. Hildebrand verplaatst zijn lezers in hun verbeelding naar de woestijn van Barbarije en schildert hun daar een leeuw in heel zijn woeste, ontembare kracht ‘met rooden muil en [met bloed] bespatte manen zijn zege genietende, trotsch op zijn koningschap.’ Welnu! - die Koning der dieren, die schrik der woestijn, die geduchte, die woedende is hier. Ziedaar de antichambre van zijn paleis; dit van voren open vertrek, middending tusschen een salon, een kantoor, en een tentoonstelling van schilderijen. Deze heraut, met den geschilden wilgetak in de hand, noodigt u uit. Zijne majesteit geeft audiëntie. Zijne majesteit is voor geld te kijk. Zijner majesteit staatsdame licht het behangsel op. Gij zijt in zijner majesteit onmiddellijke tegenwoordigheid. Geef u de moeite niet bleek te worden; de koning zal u wèl ontvangen. Maar voorzichtig! stoot u niet aan dezen - wat is het? een reiskoffer? Vergeef mij, het is een ecrin vol slangen! arme reuzeslangen! Hierheen! Pas op: die lamp druipt! Stap over dien emmer, vischvijver van den pelikaan, badkuip des ijsbeers! Wij zijn er. Hier, op dit wagenstel, in dit roode hok, zes voet hoog en zes voet diep, ligt hij. Ja, hij is het wel. Ik zweer u dat hij het is. Zijne pooten steken onder tusschen de traliën uit: dat zijn leeuweklauwen. Zijn staart, die geesel! schikt zich naar den rechthoek van zijn verblijf. Hij is slaperig; hij ronkt. Zouden wij hem kunnen doen opstaan! ‘Nero, Nero!’ ‘“Il est défendu de toucher aux animaux, surtout avec des cannes.”’ Gevoelt gij al het vernederende | |
[pagina 399]
| |
dezer waarschuwing? Daarin is al zijn weerloosheid. Het zou hem zeer doen. Hebt gij uw illusiën, heeft de leeuw zijn prestige nog?.... De voederingsscène is ‘eene tooneelvertooning’: de dieren ‘worden tot acteurs vernederd.Ga naar voetnoot1) Hun woede is die van operahelden, van beleedigde vaders in de vaudeville. Het is namaaksel. Het is een woede van klokke half acht. Het rammelen der boeien, als de gevangene opstaat om zijn brood en water aan te nemen.’ De laatste zin brengt ons tot die andere geliefde motieven van den romantischen, eerst sentimenteelen en later meer pathetischen of navrantrealistischen humor: het lijden van den gevangen of ter dood veroordeelden mensch en het verwante beulsmotief. Nog geheel sentimenteel is Sterne's bewerking van het eerstgenoemde in ‘The Captive’ in A Sentimental Journey. De angstig in zijn kooi fladderende vogel met zijn droeven roep ‘I can't get out, - I can't get out’, doet allen overmoed bij Yorick verdwijnen. Het ontbrekend paspoort begint hem angst aan te jagen. Zijn schoone theorieën over de Bastille - ‘but another word for a tower; - and a tower is but another word for a house you can't get out of’Ga naar eind(1.) - worden in één oogenblik omvergeworpen: Disguise thyself as thou wilt, still, Slavery, said I, - still thou art a bitter draught! and though thousands in all ages have been made to drink of thee, thou | |
[pagina 400]
| |
art no less bitter on that account. - 'Tis thou, thrice sweet and gracious goddess, addressing myself to Liberty, whom all in public or in private worship, whose taste is grateful, and ever will be so, till Nature herself shall change. - No tint of words can spot thy snowy mantle, or chymic power turn thy sceptre into iron; - with thee to smile upon him as he eats his crust, the swain is happier than his monarch, from whose court thou art exiled. - Gracious Heaven! cried I, kneeling down upon the last step but one in my ascent, grant me but health, thou great Bestower of it, and give me but this fair goddess as my companion, - and shower down thy mitres, if it seems good unto thy divine providence, upon those heads which are aching for them!Ga naar eind(1.) In dezen pathetischen aanroep van de Vrijheid schuilt Sterne's hoogere humor en dit humoristisch accent wordt nog versterkt door den fijnen zelfspot, waarmee hij ons dien plotselingen ommekeer laat zien in zijn eerst zoo uitdagende houding tegenover de waarschuwende woorden van den hôtelier en zijn knecht La Fleur. Met het beeld van den gevangen vogel voor oogen zit hij op zijn kamer aan de tafel: ‘and, leaning my head upon my hand, I began to figure to myself the miseries of confinement.’Ga naar eind(2.) Hij stelt zich een enkelen gevangene voor, sluit hem op in een kerker en tuurt door de tralies naar dat wegkwijnende lichaam gesloopt door koorts en telkens weer teleurgestelde hoop: He was sitting upon the ground upon a little straw, in the furthest corner of his dungeon, which was alternately his chair and bed: a little calendar of small sticks were laid at the head, notched all over with the dismal days and nights he had passed there: - he had one of these little sticks in his hands, and with a rusty nail he was etching another day of misery to add to the heap. As I darkened the little light he had, he lifted up a hopeless eye towards the door, - then cast it down, - shook his head, and went on with his work of affliction. I heard his chains upon his legs, as he turned his body to lay his little stick upon the bundle. - He gave a deep sigh. - I saw the iron enter into his soul! - I burst into tears. - I could not sustain the picture of confinement which my fancy had drawn. - I started up from my chair, and calling La Fleur, - I bid him bespeak me a remise, and have it ready at the door of the hotel by nine in the morning. Reeds hooren wij in deze sentimenteele phantasie iets van het latere romantisch-realisme, maar het pathetische overweegt en een van Sterne's gelaakte ‘tranenvloeden’ vormt weer het slot. Wij vergeven hem dien | |
[pagina 401]
| |
echter graag om den kostelijken humor van zijn capitulatie: in eigen persoon zal hij den bevoegden autoriteiten om een paspoort gaan smeeken! Heel wat anders maakt de romantische humor der Tweede Romantiek van dit motief. Juist het sombere en huivering- of afschuwwekkende van dit soort motieven had voor deze romantici zijn groote aantrekkelijkheid. Ook werkten de 19e-eeuwsche meer verlichte denkbeelden op strafrechterlijk gebied en de reactie op het bloedvergieten tijdens de Revolutie mee om onderwerpen als levenslange opsluiting, doodstraf, maatschappelijke positie van den beul e.d. populair te maken. Alleen kan men zich met verbazing afvragen, wat dit alles met humor had uit te staan. Door de toepassing van de vooral romantische contrasttheorie dikwijls heel veel! Daar is in de eerste plaats Hugo's vurig pleidooi voor de afschaffing van de doodstraf: Le dernier Jour d'un Condamné, waarvan in 1829 reeds een 6e druk verscheen. Die kleine tweehonderd bladzijden zoogenaamde aanteekeningen van een ter dood veroordeelde worden ‘ingeleid’ door ‘Une comédie à propos d'une tragédie,’ een frappant staaltje van de Fransche romantische ironie. Un poète élégiaque, un philosophe, un gros monsieur en un monsieur maigre onderhouden zich in een salon over ‘des romans cruels, immoraux et de mauvais goût, le Dernier Jour d'un Condamné, que sais-je?’Ga naar eind(1.) In de voorrede treffen wij een boven besproken romantischen vorm van het comische aan, nl. den spot met de fictie aangaande het ontstaan van het boek en de echtheid van het verhaalgebeuren. Hoofdstuk XLVII herinnert aan de excentriciteiten der humoristen uit de school van Sterne: het bestaat slechts uit een opschrift: Mon histoire. Onderaan de leege bladzijde staat kleingedrukt een ‘Note de l'éditeur. - On n'a pu encore retrouver les feuillets qui se rattachaient à celui-ci. Peut-être, comme ceux qui suivent semblent l'indiquer, le condamné n'a-t-il pas eu le temps de les écrire. Il était tard quand cette pensée lui est venue.’ Toch zouden deze bijkomstigheden Hugo's pleitrede nog niet onder den romantischen humor doen vallen. Veel meer doet dat bijvoorbeeld het tooneel der laatste rechtszitting met zijn verwezenlijking der contrasttheorie door de schrilste tegenstellingen: de rechtszaal met den helderen zonneschijn door de hooge vensters, het blijde, tevreden gezicht van den van zijn succes overtuigden advocaat, die eerst stevig | |
[pagina 402]
| |
heeft ontbeten, de slaperige gezichten der juryleden, die gedurende den nacht hebben beraadslaagd. En àls dan eindelijk het vonnis is uitgesproken, als alles voor den veroordeelde komt te staan in een vreemd koud en wit licht, dan ziet hij op het oogenblik dat hij in den gevangenwagen zal stappen, als door een nevel twee jonge meisjes die hem met nietszeggenden blik volgen. ‘Een ter dood veroordeelde’ hooren zij: ‘Bon, dit la plus jeune en battant des mains, ce sera dans six semaines!’Ga naar eind(1.) Vooral die openbare vertooning, in heel haar gruwelijkheid zoo geliefd bij het op sensatie beluste publiek, keert telkens weer terug onder de motieven van den romantisch-realistischen humor. In de felste kleuren schildert Janin haar èn in het hem door zijn vriend voorgelezen verhaal van een weer uit den dood opgewekten onthoofdeGa naar voetnoot1) èn in zijn eigen verslag over de executie van de eens door hem aangebeden vrouw. Vooral het laatste hoofdstuk ‘Clamar’ is van een luguberen ‘humor’, zooals wij dien slechts bij de buitenlandsche romantici vinden, al zullen wij enkele sporen ervan ook in onze litteratuur aantreffen. Merkwaardig is dit tweede deeltje van Janin's half ernstig, half parodistisch bedoelden roman ook om zijn verwerking van Sterne's ‘Captive’-motief. De ‘ik’ uit Janin's triest, nu eens griezelig-romantisch en groteskGa naar voetnoot2) dan weer weerzinwekkend-realistisch verhaal behoeft zich niet als wijlen Yorick sentimenteel een gevangene te verbeelden en dezen in zijn phantasie door de tralies te bespieden. Dagen lang tuurt Janin's alter ego vanuit zijn schuilplaats in den kerker van de nog steeds door hem geliefde vrouw. Niets is er meer over van Yorick's litterair-pathetisch medelijden: de scène ons door den Franschen romanticus geschilderd haakt zich vast in onze verbeelding en benauwt ons als een nachtmerrie. Maar hier zwijgt zelfs Janin's ‘humor’. In zijn volle kracht is deze echter bij de bewerking van het beulsmotief.Ga naar voetnoot3) Van de sentimentaliteit, waarmee dit in onze litteratuur | |
[pagina 403]
| |
bij voorkeur behandeld werd,Ga naar voetnoot1) valt bij Janin niets te bespeuren. Zijn beul woont in overeenstemming met de werkelijkheid als welgesteld burger in een mooi huis, waarvan de salon zelfs ‘délicieux’ wordt genoemd. Aan de wanden prijken ‘une foule de riantes gravures, Daphnis et Chloé, Bélisaire, le Mariage de la Vierge’. In het particulier cabinet van den heer des huizes ‘d'un style noble et sévère’ vindt de onderhandeling plaats over het lijk van haar die binnen een uur onthoofd moet worden. Het onderhoud verloopt in de beste harmonie, de toon is zakelijk maar uitermate hoffelijk. De beul (dat woord wordt echter zorgvuldig vermeden!) geeft zijn bevelen: men moet de meest mogelijke égards in acht nemen: au même instant sa femme et sa fille vinrent lui dire adieu. Sa fille était une grande personne fraîche et belle qui l'embrassa en souriant, en lui disant, à revoir. - Nous t'attendrons pour dîner, reprit sa femme. Puis, se rapprochant et à voix basse: Si la condamnée a de beaux cheveux noirs, je te prie de me les mettre de côté pour me faire un tour. Een soortgelijk ‘humoristisch’ contrast bereikt de schrijver van het waarschijnlijk niet oorspronkelijke verhaal in den ‘Almanak voor Blijgeestigen’ van 1837: De Markies van Dolkop. De dochter van een Engelsch advocaat is verliefd geworden op een onbekenden vreemdeling. Op zekeren dag zal zij met haar vader de terechtstelling van haar neef Jacob, het zwarte schaap van de familie, gaan bijwonen. Laura vindt 't interessant en tegelijk griezelig: - ‘Ach, vader, het is akelig, een' mensch te zien ophangen, maar er zal toch zeker veel volk bij zijn. Die arme Jacob! Moet ik mijn zijden kleedje aandoen, vader?’ -Ga naar eind(2.) Wanneer het oogenblik van de executie daar is, maakt Laura aanstalten om volgens de regelen der kunst te bezwijmen, maar ze heeft niet veel kunstvaardigheid daartoe noodig, als ze in den beul haar onbekenden geliefde herkent! | |
[pagina 404]
| |
Felix Pyat behandelt het motief in zijn bijdrage aan Les Français peints par eux-mêmes in denzelfden geest als Janin. Maar het navrante van diens ‘humor’ heeft in Pyat's Le Bourreau moeten wijken voor een zekere bonhomie, die de ironie der schildering tempert. Ook Pyat's keurige burger zou diep verontwaardigd zijn, als men hem den beul noemde: ‘l'exécuteur des hautes oeuvres’, dat is zijn titel passend bij de waardigheid van zijn ambt. Een totaal ander beeld geeft ons Hugo's Fragment sur la peine de mort te zien, dat in ons land vooral bekendheid gekregen zal hebben door de vertaling van den Groningschen hoogleeraar Mr. B.H. Lulofs.Ga naar voetnoot1) Reeds diens toevoeging aan den titel rangschikt Hugo's fragment onder de naar romantische opvattingen ‘humoristische’ geschriften, want blijkens een noot op p. 4 herinnerde juist die ‘grillige’ en ‘beeldrijke’ stijl den vertaler sterk aan Duitschland's grooten humorist Jean Paul. Hugo schildert ons den angst van den beul, die zich de uitvoering van een doodvonnis ziet ontgaan: .... de Beul was in angst geweest. Ten dage, toen hij onze Wetfabrijkanten van menschelijkheid, menschlievendheid, voortgang in verlichting had hooren zwetsen, had hij zich verloren gerekend. Hij had zich verstoken, de ellendeling. Hij lag gedoken onder de Guillotine, want hij was in de Julij-zon even weinig op zijn gemak, als een nachtvogel op klaar lichten dag. Hij trachtte zich te doen vergeten; hij dorst kikken noch mikken en stopte zich de ooren digt. In zes maanden zag men hem niet. Hij gaf geen teeken van leven. Van lieverlede echter vatte hij nieuwen moed. Hij had geluisterd, geluisterd naar den kant der Kamers heen, en zijn' naam niet meer hooren noemen.... Niemand dacht aan hem, den hoofdafhakker! De man merkt dat, en stelt zich gerust. Hij steekt het hoofd eens uit zijn hol, en gluurt naar alle zijden.... Eindelijk waagt hij het geheel en al van onder zijne stellaadje te voorschijn te komen. Een oogenblik later springt hij er op, herstelt ze, hernieuwt ze, wet ze, liefkoost ze, laat ze spelen, zet zich weêr aan het insmeren van het oud, roestig katrolwerk, door onbruik verstramd, - eensklaps draait hij zich nu om, grijpt in den blinden uit de eerste gevangenis | |
[pagina 405]
| |
de beste een' dier ongelukkigen, die op het leven rekende, bij de haren, bindt hem, knevelt hem, en zie daar de teregtstellingen weêr in vollen gang.Ga naar eind(1.) Vlijmscherp wordt Hugo's ironie echter in zijn teekening van den Koninklijken Procureur-Crimineel, die zijn bloeddorst niet openlijk als de beul durft toonen, maar hem verbergt achter mooie phrases: .... Hij maakt vriend SamoonGa naar voetnoot1) toonbaar. Hij omsluijert de moordbijl. Hij beschildert de schavotplank. Hij wikkelt de roode bloedmand in eene OmschrijvingGa naar voetnoot2). Men erkent die akeligheden niet meer. Alles is ordelijk, alles is betamelijk. Verbeeld u hem, hoe hij daar zit des nachts in zijne schrijfcel, bezig, om op zijn gemak, en terwijl hij zijn uiterste best doet, die aanspraak op te stellen, die binnen zes weken het strafgetimmerte zal doen oprigten! Ziet gij hem niet, hoe hij water en bloed zweet, om het hoofd eens beschuldigden in het strengste artikel des wetboeks te passen? Ziet gij niet, hoe hij met eene slecht gemaakte wet den hals van eenen rampzaligen afzaagt? Merkt gij niet, hoe hij in een zamenknoeisel van leenspreuken en verbloemingen twee of drie venijnige teksten doet druppelen, om er met kracht en geweld den dood van een mensch uit te wringen en uit te persen? Ja, bedrieg ik mij, of zie ik niet, dat hij, terwijl hij schrijft, daar onder de tafel, in de schaduw, aan zijne voeten den beul gehurkt heeft liggen, en dat hij van tijd tot tijd zijne pen stil houdt, om hem, als een meester zijnen hond toe te duwen: stil daar, stil daar! Straks krijgt ook gij uw been om te kluiven.!Ga naar voetnoot3) Lulofs noemt dit ‘een nachtstuk op zijn Rembrants’ en hij stond in zijn bewondering stellig niet alleen. Zeker werd deze gedeeld door Boudewijn, die in zijn De teregtstelling van een ter dood veroordeelde (in ‘De Tijd’ van 1845) schrijft: ‘Victor Hugo zegt ergens, dat terwijl de procureur-generaal zijn pleitrede voor de regters schrijft, de beul in een mand onder de tafel zit, en hem nu en dan bij de beenen trekt, zoo dat de hooggestrenge man dan telkens tegen de mand moet schoppen, en hem toeroepen: “Stil kerel! Gij zult ook wel wat hebben!”’Ga naar eind(2.) Boudewijn (J. Leunis van der Vliet) aarzelt in zijn eigen bewerking van het motief | |
[pagina 406]
| |
tusschen de sentimenteel-didactische in den geest van Cremer's De Victorine en de huiveringwekkende romantisch-realistische van Hugo c.s.Ga naar eind(1.) Telkens wint de zucht naar het romantisch-schokkend effect het van de Hollandsch-degelijke neiging tot leering. Met wellust weidt hij uit over die ‘kaste der Pariaas: verafschuwd, uitgeworpen, afgesneden als dooden van de levenden. 't Is of hij bloed heeft in zijn oogen, alsof hij brandijzers en stroppen onder zijne kleederen draagt, alsof hij riekt naar lijken.’Ga naar eind(2.) De hevig-romantische schildering van den benauwden droom, waarin de schrijver den ter dood veroordeelde ziet vluchten over de daken,Ga naar eind(3.) heeft slechts de schrille kleuren, de daarop volgende uitweidingen over het winstgevende van dergelijke terechtstellingen voor doodgravers, aansprekers, beulen en liedjesventers ook de romantische ironie met het werk der Franschen gemeen. ‘Hun middel van bestaan wordt telken male verbeterd als er eene teregtstelling plaats grijpt. Zóó toch blijft de maatschappij in harmonij en in bloei en welvaart toenemen.’Ga naar eind(4.) Schrijvers ironie treft vooral die venters met hun ‘laatste woorden van den ter dood veroordeelde’, terwijl deze nog leeft. In Les Français peints par euxmêmes geeselt ook Gaêtan Delmas in Le Canard den luguberen verkoop van deze zgn. ‘complaintes’. De uitgever van dit soort ‘gedichten’ heeft gehoord, dat twee moordenaars veroordeeld zijn en zegt verheugd tegen den vervaardiger van dergelijke ‘complaintes’: ‘Tout va bien. Ils sont condamnés, condamnés à mort tous deux; voici l'arrêt; faites votre complainte, et surtout ne perdez pas de temps.’Ga naar eind(5.) Boudewijn beschrijft zoo'n blaadje, waarvan één exemplaar bij wijze van reclame op den hoed van den venter zit geplakt: Boven op dat blaadje is eene belangrijke illustratie aangebragt, namelijk een mannetje, dat aan de galg hangt, met een hals zoo slap als die van een dooden kanarievogel. Als het regent staat de kerel onder een parapluie, opdat het mannetje aan de galg niet nat zou worden. De kerel heeft zware bakkebaarden; als hij niet dronken is heeft hij eene vervaarlijke stem, en als de zaken goed gaan houdt hij er een orgel en eene vrouw op na.... In zijne zakken is het even aandoenlijk als op zijn hoed; want deze zitten ook vol met mannetjes aan galgen....Ga naar eind(6.) Boudewijn's ironie nadert bedenkelijk dicht het sarcasme, wanneer | |
[pagina 407]
| |
hij een ander bij de ‘humoristische’ schrijvers geliefd motief in zijn schildering betrekt: Daar is nog een ander soort van menschen, die vertwijfelen zouden als de doodstraf werd afgeschaft. Hun handel in akeligheden wordt op een grooter schaal gedreven. Het zijn de orgeldraaijers op de kermissen, die voor de nagedachtenis van den ter dood veroordeelde meer onkosten hebben kunnen maken. Zij hebben een groot beschilderd stuk doek bij zich, waarop geheel de moordgeschiedenis met ijzingwekkende duidelijkheid is voorgesteld. Van de mindere liedjeszangers onderscheiden zij zich door een beter voorkomen; zij hebben doorgaans een nieuwe pet op, en ook een fatsoenlijker hoeveelheid tabak in den mondGa naar voetnoot1). Van hunne vrij aanzienlijke winst met den ter dood veroordeelde kunnen zij in eene betere herberg hun intrek nemen, des avonds warme koolsoep eten en er een glas bier bij bestellen. Die weelde is echter zeer afhankelijk van de meerdere of mindere mate van afgrijselijkheid waarmede de moord, dien zij voor het tegenwoordige behandelen, is gepleegd. Hoe meer bloed en zwarte regters op het tafereel, hoe meer geld zij verdienen. Meestal hebben die menschen een talrijk kroost. Deze kinderen hebben ongezonde kleuren, ongeveer als suikerperen. Meest allen zijn op zwerftogten geboren, op eene eenzame heide bij het licht der maan, of in een dampige schuur bij het schijnsel eener stalkaars. Het orgel hunner ouders was hun eerste wieg.... het bloedig tafereel was hun eerste dekkleed.... hunne eerste ademtogtjes parelden tegen een schavot. Zóó zwierven zij mede en moesten hunne ouders reeds vroeg helpen zingen van zielsangst en vertwijfeling en een geweldigen dood door de handen van den beul.Ga naar eind(1.) Voor onze oogen ontrolt schrijver het groote, beschilderde doek in vele vierkante vakken verdeeld; op elk staat een tafereel uit het leven van den moordenaar afgebeeld: ‘Het laatste vak is altoos eene teregtstelling met een menigte volk daaromheen....’ Vervolgens geeft hij ons een beeld van den kladschilder die deze kunstgewrochten pleegt te scheppen: Nevens hem staan verschillende potten met verf. Die blaauwe pot naast hem is een pot vol lucht en wolken; die pot met vermillioen is een pot vol bloed; die parelkleurige verfpot is een pot vol tranen; die zwarte pot is een pot met regters en beulen.... [De liedjeszanger] treedt nu echter zelf binnen om het werk eens in oogenschouw te nemen.... ‘Psie!’ zegt de liedjeszanger, ‘het bevalt mij | |
[pagina 408]
| |
niet.... Daar is bijna geen bloed op het stuk!.... er moet volstrekt bloed bij zijn.... Geef mij de kwast met rood maar eens!’ - En nu draait de orgelman zelf een streep vermillioen rond de gapende wonde, en sprenkelt een zee van bloeddruppels in het vertrek waar vermoedelijk de moord is geschied.Ga naar eind(1.) Gretig maakt Boudewijn van het ‘humoristisch’ contrast gebruik. Wij zagen het reeds in de boven geciteerde schildering van den orgeldraaier en zijn kinderen. Maar vooral het volgend tafereeltje doet ons denken aan het door Diocles en Potgieter gewraakte markttooneel.Ga naar voetnoot1) Midden tusschen het kermisgewoel heeft het venten van de moordverhalen plaats: Onder het oor verdoovend muzijk der theaters, de grappen der hansworsten, het geschreeuw der joden en het gezang en geratel der voorbij trekkende kermisparen, ziet men den orgeldraaijer en zijn vrouw beiden op een stoel staan, hij geeft met een soort van lange hengelroe een kletsenden klap op het tafereel, en zij beginnen nu luidkeels te schreeuwen en te zingen: ‘Burgers hoort! Naar den moord! Die ik u zal verhalen! Hoe dat een schatrijk heer! En een meisje teêr! Zijn gekomen in oneer! O, wat droevig lot! Hij sterft op een schavot! En zijn ziel stapt onbereid! Over in de eeuwigheid! - Alle de vijf boekjes van dat geval bij malkaâr voor één dubbeltje!’Ga naar eind(2.) Ook de goed geobserveerde realistische schildering van de volksmenigte bij de terechtstelling vertoont verschillende trekjes van den romantischen ‘humor’,Ga naar eind(3.) evenals de droom van den schrijver in den daarop volgenden nacht,Ga naar eind(4.) die sterk aan dergelijke huiveringwekkende visioenen bij Janin en andere Fransche romantici herinnert. Boudewijn was bij ons niet de eenige bewerker van deze motieven op romantisch-realistisch-‘humoristische’ wijze. In het tweede deel (van 1853) van Een Drentsch Gemeente-Assessor met zijne twee neven op reis naar Amsterdam, in 't voorjaar van 1843Ga naar voetnoot2) gaven ook Lesturgeon en Boom een beschrijving van tooneelen als de bovenstaande, die merkwaardig veel overeenkomst met die van Boudewijn heeft. Berend-oom | |
[pagina 409]
| |
komt met zijn neven op de Nieuwmarkt, waar iemand gehangen zal worden. Het roodgeverfde schavot staat er al: Het eerste dan, wat.... ons hier in de oogen viel, was een van die bewegelijke, draagbare, ook wel op kruiwagens geplaatste straatpanorama's, waarop in beelden, met kleuren, zoo grel, dat ze op vijftig voets afstands te onderscheiden zijn, de een of andere interessante gebeurtenis.... voorgesteld en.... uitgelegd wordt. De groep.... bestond uit een man met een orgel, een vrouw met een duitenbakje, een leelijken zwarten poedelhond, en een paar kruislings aaneengehechte latten, waaraan, op verlakt zeildoek of iets dergelijks, een schilderij hing uitgebreid, die ons met een gruwelijken moord moest bekend maken....Ga naar eind(1.) De schrijvers geven dan een kostelijk verslag van de geheele geschiedenis in twaalf epoques, waarvan o.a. het zesde de rechtszaal vertoont met het Nederlandsche wapen boven de deur: rondom een groene tafel zaten zeven regters, - Hongaarsche, zeide de vertooner, - geheel gecostumeerd volgens de voorschriften bij de regterlijke organisatie van 1838 in Nederland vastgesteld.... Oom krijgt van den man enkele aandoenlijke dichtstukken ten geschenke ‘Opregte liefde van Antonie en Johanna’ en ‘Afscheid van een conscrit aan zijn meisje’, maar op het oogenblik dat hij op de door hem gehuurde tree van de werkelijke executie zal genieten, laten de schrijvers hem met een tradioneel comisch trucje van de ladder tuimelen. Zelden komen trouwens deze ‘humoristen’ boven het flauw-comische of moraliseerende uit. Van een romantisch-humoristisch contrast Victor Hugo waardig - een aanspreker met den lamfer aan zijn steek kijkend naar een ronzebons op de Nieuwmarkt: Jan Klaassen en de Dood! - maken zij een betrachting in Claudiaanschen stijl.Ga naar eind(3.) Maar tevens doet die invloed | |
[pagina 410]
| |
van den ietwat melancholischen maar warmgeloovigen Duitschen humorist enkele momenten den echten, hoogeren humor doorbreken: ‘Een doodbidder bij een Jan-Klaassen-spel! Dat's oneigenaardig,’ roept gij. Neen, Lezer, hij is daar niet misplaatst. 't Ware wenschelijk, dat allen, die ergens staan moeten, zoo juist op hunne plaats stonden, als hij hier op de zijne. Ziet gij niet in 't geheele groepje, dat om die poppenkast is bijeengeschaard, een kopij op verkleinde schaal van de wereld? Ieder stand, ieder leeftijd, ieder betrekking is hier gerepresenteerd, en de man, die beneden in de kast zit verscholen, laat u door zijn poppen vertoonen, hoe 't in de wereld toegaat. Men lacht er om en - men vergeet er 't eigenlijke doel, de ware bestemming van 't leven onder, zich vergapende aan een ijdelen schijn. Zoo laat men zijn dagen voorbij snellen, ongedachtig aan 't einde - en ziet, eer men 't vermoedt, heeft hij, die zich niet laat verbidden en van geen uitstel weet, u bij de hand gevat, de man met de zeissen, die alles wegmaait, rijp en groen, wat hem voor de voeten staat. Daarom nu moet, om 't afbeeldsel te voltooijen, ook hier niet de heraut van dien Geweldige worden gemist, als zijn vertegenwoordiger. Hij maakt de donkere slagschaduw uit op dit lustig tafereeltje, die niet mag ontbreken, om 't licht zoo wel te temperen als scherper te doen uitkomen. Al is zijn persoon onbeduidend en velen tot aanstoot, hij predikt ook, als zendeling van hem, die zonder medelijden op alle spel door menschen gespeeld, met zijn verstijvenden adem blaast....Ga naar eind(1.) Huet verwerkt het panorama- en orgeldraaiersmotief in zijn schilderij van een markttooneeltje in het ‘Overdrukje’ Ten halve gekeerd. Vóór de vleeschhal op een geplaveid eilandje, gevormd door een half dozijn boomen in een kring: tusschen de boomen, vastgehecht aan een staak, hangt een groote schilderij in olieverw. Een Rembrand is het niet. Eigenlijk zijn het wel twaalf schilderijen, en meer, te zamen uitmakende één geduldig doek. Dit stoffelijk verband is het eenige niet waardoor deze deelen tot een geheel verbonden worden. Daar is ook eenheid des onderwerps, zijnde een afgrijsselijke moord, in een dorpsherberg, door twee boerenknapen, aan den waard en zijn huisgezin gepleegd. De jeugd der moordenaars en hunne vroegtijdige ontwikkeling ten booze, wordt op schilderij No 1, bovenaan links, aanschouwelijk voorgesteld door een appelboom, in welks takken twee jonge fruitdieven, en aan welks voet een verontwaardigd schoolmeester, lang van jas, kaal van schedel, en met gebalde vuist. No 14, beneden regts, vertoont een carree van bajonnetten, uitmakende de spitsen der geweren van een vijftigtal onzigtbare soldaten. Zij doen wacht rondom een schavot, waarop de voormalige snoepers, tot menschenmoorders opgegroeid, met den koorde | |
[pagina 411]
| |
worden gestraft ‘dat er de dood op volgt’. Schilderij No 2 tot schilderij No 13, behelzen de gebruikelijke ontwikkelingsphasen van het treurig psychologiesch proces: stelen, drinken, weer stelen, nog eens drinken, afzetten, inbreken, doodslaan, er in loopen, teregt staan, ont- en bekennen, schelden op Wijntje, afgeven op Trijntje, door den procureur-generaal hartelijk toegesproken worden, en eindigen op No 14. Een man en een vrouw, eigenaars of huurders van het leerzaam kunstgewrocht, beijveren zich de schoonheden van gedachte en behandeling naar waarde te doen uitkomen. De man is gewapend met een eind spaansch riet. Hij wijst er, zonder om te zien en zonder zich ooit te vergissen, de onderscheiden toestanden mee aan. Den loop der gebeurtenissen bezingt hij in blanke verzen, afgewisseld door een berijmd en kernachtig refrein. De vrouw, die bij het refrein invalt, begeleidt het lied met de toonen van een draaiorgel. Het gewigt van dit instrument, aan een lederen riem om haar hals bevestigd, dreigt haar magere schouders, over de borst heen, tot elkander te persen. Vóór haar, op het deksel, bevinden zich twee voorwerpen: een blikken centebakje, en een kermend kind van vijf vierendeel jaars. Het uiterlijk van den man heeft nog een schijn van welvaart behouden. Mogelijk ook dat de groote tabakspruim, waardoor zijn ééne wang tot berstens toe wordt uitgezet, hem meer een voorkomen van voldaanheid geeft, dan dat hijzelf zou meenen, inderdaad een weldoorvoed persoon te zijn.Ga naar eind(1.) ‘Om het uitzigt dezer volwassenen’ bekommert Huet zich niet: 't is hun eigen schuld, dat zij geen behoorlijk handwerk kennen, zij verdienen geen ruimer stuk brood. Maar 't gaat dezen modernen theoloog als zijn een paar jaar jongeren ambtsbroeder De Génestet, die zijn geloof gebouwd op het deïstisch optimisme voelde wankelen bij het aanschouwen van ‘het bleek en scheel gezicht // Van een zieklijk, jankend wicht, // Op een orgel vastgebonden, // Lijdend voor zijn moeders zonden’. Laten de ouders zien hoe zij er komen en het verantwoorden, meent Huet: Maar wat heeft dit bleek en mager kind gedaan, dat het veroordeeld is zijn eersten levenstijd, al kugchende, op het deksel van een draaiorgel door te brengen? Misschien.... is het de troonopvolger van een half dozijn voorgangertjes en voorgangstertjes, op dit zelfde orgel (een waggelende troon, gelijk vele), de een na den ander, rondgezeuld. Misschien zijn de vier oudsten thans elders als aankomende koordedansertjes werkzaam, en oefenen de beide jongsten zich, te huis, in het nabootsen van den geeuwhonger. Welligt ook fantaseren wij, en bestaan deze broertjes en zusjes alleen in onze verbeelding. Doet het er in den grond iets toe? Wat maakt het uit of er vele exemplaren zijn of één? Hier is een kind, een menschelijk wezen, elendig en onschuldig, boetende voor de luiheid en ligtzinnigheid van vader en moeder; een lijdend kind, dat uitteert, naar ziel en ligchaam | |
[pagina 412]
| |
uitteert, en het niet heeft verdiend.... De opmerker, die een oog voor het komiesche der dingen heeft, moet ook voor dezen jammer een open blik, een open hart hebben. Gij stuit hier, te midden uwer genoegelijke mijmeringen, op een smartelijk levensraadsel.Ga naar eind(1.) Schrijvers humor hooren wij overgaan in ironie en ten slotte moet ook deze wijken voor een diepe verontwaardiging, die van geen comischen vorm meer wil weten. Ironisch-humoristisch is ook Multatuli's behandeling van dit thema in de Wouter Pieterse-geschiedenis. In Idee 1276 en '77 doet hij den lezers een verhaal over een Franschen orgeldraaier, die voor zich en zijn gezin ‘vrije passage’ zoekt te bedingen door het Sloterdijker tolhek: Z'n vrouw - zaagt ge ooit 'n orgelman zonder vrouw? - en haar kinderen - wie zag ooit 'n orgelvrouw zonder kinderen? - nu, 't geheele gezin stond om hem heen, en wachtte met angst de beslissing af. Maar de tolgaarder was onvermurwbaar.... ‘A la bonne heure!’ zei de man, en hij gaf bevel de paaltjes in den grond te slaan, waaraan 't zeil werd opgeheschen, ontrold, vastgehecht - och, zoo kleurig! Heel Sloterdijk stond verbaasd, en er was reden toe. Want, al z'n leven, men kreeg de geschiedenis der schoone Genoveva van Brabant te aanschouwen!.... Het zeil was verdeeld in vier kolommen, en overdwars in zeven rijen, 'n verdeeling die me straks kan komen te staan op 't vertrouwen van den lezer. Want zie, de man zong welgeteld negen-en-twintig coupletten, en 't zal dus schijnen dat ik òf 'n koeplet van eigen vinding valschelijk onderschuif, òf dat ik - erger nog - te-kort doe aan 't zeil. 't Een is zoo onmogelijk als 't ander. Men schudt geen poëzie als de hier bedoelde uit den mouw, en wat het zeil aangaat wie zag er ooit een met negen-en-twintig vakken?.... Dat de Sloterdijkers er niet veel van verstonden, deed weinig schade aan 't effekt. De acht-en-twintig kleurige tooneeltjes op 't zeil schreeuwden wèl zoo hard en spraken duidelijker dan de beide zwervers. En wat men op de printjes niet begreep, werd opgehelderd door 't larmoyeerend orgel..Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 413]
| |
Het ‘humoristisch’ contrast wordt ook vaak bereikt door de vermenging van het fel-realistische en griezelig-phantastische met groteske elementen. In Jules Janin's L'Ane Mort is een van de meest groteske hoofdstukken gewijd aan het de verbeeldingskracht der romantici sterk prikkelende galvanisme, dat in een of andere geheimzinnige vinding wordt toegepast. Alexander V.H. 's No. 470. Hoogewoerd behandelt hetzelfde motief op een in verschillende punten overeenkomstige manier.Ga naar voetnoot1) De Franschman geeft ons een schril-realistische teekening van La Morgue, het beruchte Parijsche lijkenhuis. Op een der steenen ‘toon’ banken ligt het in verren staat van ontbinding verkeerend lijk van een jongen Engelschman, die zich verdronken heeft om een vrouw: Ce jour-là c'était la fête du gardien de la Morgue, sa famille et ses amis étaient rassemblés autour de la table; on lui chantait des couplets faits exprès pour lui, il était tout entier à la commune ivresse; seulement de temps à autre il levait le rideau rouge de sa salle à manger pour s'assurer si quelqu'un ne venait pas voler ses morts.Ga naar eind(1.) Inmiddels zijn de lakei van den ongelukkigen lord en een jong Fransch geleerde binnengekomen; de laatste brandt van verlangen zijn galvanische proeven ook op het menschelijk lichaam te nemen. Hij belooft den knecht, die zielsveel van zijn meester gehouden heeft, dezen weer voor hem op te doen staan, wanneer hij hem 's avonds het lijk aan huis bezorgt. De schrijver woont de afschuwelijke proef bij; de lugubere scène wordt met verschillende contrasteerende groteske trekken nog weerzinwekkender gemaakt. Een oogenblik gelooft de Engelschman, dat zijn meester werkelijk weer uit den dood is opgewekt, maar wanneer hij het lichaam na de proef weer roerloos en nog steeds ontzield op den grond ziet liggen, vlucht hij in ontzetting het huis uit. Bij Alexander V.H. gaat 't om een gehangene. Ook in deze ‘buitengemeen akelige haren te berge doende rijzen geschiedenis’, zooals V.H. zijn verhaal zelf karakteriseert, is iets van den cynischen Fransch-romantischen ‘humor’ te bespeuren. Zoo al dadelijk in den slotzin van het | |
[pagina 414]
| |
eerste, zuiver realistisch gehouden tafereel, waarin een paar knechts van het gebouw der Anatomie den gehangene komen afsnijden en in snellen draf met het lijk wegrijden: ‘De kinderen beklommen het schavot, en speelden op de ladder, en gleden over de roode planken die glommen van den regen.’Ga naar eind(1.) Vergelijken wij dit tooneeltje met dat uit De Génestet's Naar de Natuur, dan treft ons, niettegenstaande de grootere felheid der contrastwerking in het eerste, toch sterke overeenkomst tusschen deze beide staaltjes van ‘gebroken’ humor. Maar over het schrijnend contrast van De Génestet's tafereel schijnt het warme licht van den verzoenden humor, die ons helpt het conflict te overwinnen. Over dat in V.H.'s schildering ligt de koude glans van het cynisme der sceptisch geworden romantische ironici. Zijn beschrijving van de Anatomiezaal met de lijken van den gehangene en een meisje op twee der drie naast elkaar staande ongeverfde tafels doet denken aan Janin's verhaal over zijn bezoek aan La Morgue. In V.H.'s lugubere vertelling verschaft de Hollandsche ‘savant précoce’ (zooals Janin zijn gewetenloozen wetenschappelijken fanaticus noemt), ‘een jongeling, lang en bleek’ zich zelf het voor zijn experimenten benoodigde hoofd van den gehangene, dien hij eerst uit zijn schijndood opwekt. We worden nu op de studeerkamer van den jongen man gevoerd, maken zijn helsche proefnemingen mee, hooren de vreeselijke klachten van het gefolterde hoofd. In een scène vol wrangen romantischen ‘humor’ wordt het sceptisch naturalisme-à outrance geïroniseerd. V.H. behandelt hier hetzelfde thema als Janin in zijn hoofdstukken ‘Mémoires d'un Pendu’ en ‘Le dernier jour d'un Condamné’: de begeerte van den mensch uit eens anders ervaringen de gewaarwordingen van sterven en dood te leeren kennen. Het hoofd belooft zijn pijniger alles te vertellen: ‘.... ik zal u alles goed, duidelijk zeggen, zoo goed als ik het maar kan, doch in den naam van God - - -’ | |
[pagina 415]
| |
Maar een luisteraar heeft inmiddels de gerechtsdienaren gewaarschuwd. Zij slaan de deur in en een groteske scène volgt, die voor dergelijke tooneelen in het werk der buitenlandsche ironische romantici niet onder hoeft te doen: De jongeling rukte het hoofd van den toestel. - Het viel met een' doffen bons tegen den houten vloerGa naar voetnoot1), sprong elastisch weder op, en rolde in een hoek, terwijl het zwarte bloed er naar alle kanten uitspatte. Op de titelplaat, overgenomen uit V.H.'s Schetsen met de pen, zien wij op het eerste plan links den jongeling zitten aan zijn schrijftafel: voor hem het hoofd op het geheimzinnig toestel. - Die plaats is in meer dan één opzicht typeerend voor den romantischen humor. Fancy, de bij de romantici zoo geliefde nimf der phantasie en luim, heeft den dichter met haar tooverstaf aangeraakt en deze ziet nu als in een visioen de motieven voor zijn romantisch-humoristische schetsen voor zich opdoemen. Links beneden de experimenteerende galvanist; op het tweede plan links de begrafenis van mooi Antje, het slachtoffer van een cynische pari tusschen twee student-roué's van het slag van Laaghorst, die thuiskomend van een fuif de lijkbaar ontmoeten. In het midden het drinkgelag op de kamer van genoemden Laaghorst met het geraamte van mooi Mietje als ‘kandelaar’ aan het hoofd van de tafel;Ga naar eind(3.) rechts daarnaast een tafereeltje uit het | |
[pagina 416]
| |
sentimenteele schetsje Eerste Tranen. Op het derde plan links de schrijver verdiept in humoristische bespiegelingen bij het standbeeld van Güttenberg (uit Een paar bladzijden uit mijn reisjournaal) en in het midden zijn angstige droom uit Nacht vóór het Examen met de vier professoren in een spookachtigen rondedans om hem heen. En als laatste rechts daarvan de scène uit Het Paardrijden.Ga naar voetnoot1) Deze wijze van illustratie, waarbij de hoofdmomenten uit de verschillende schetsen als in een nevel voor den geest van den dichter verschijnen, brengt het fragmentarische van de humoristische vertelkunst, geheel onopzettelijk natuurlijk, in beeld. De humoristische litteratuur uit de ‘cultus’-periode bestaat, met uitzondering van de romans van Dickens, Thackeray en enkele anderen, uit korte schetsen of novellen en zoogenaamde romans, die eigenlijk een ‘salmagundi’ zijn van allerlei beschouwingen over de meest uiteenloopende onderwerpen, invallen, phantasieën, verhalen, beschrijvingen, etc. etc. Potgieter noemde dit fragmentarische den ‘vloek van den vorm’ en voegde daar verdrietig aan toe: ‘maar wat is niet fragment in onze dagen!’Ga naar voetnoot2) Maar bovendien is de plaat een al even onopzettelijke illustratie van den bij de romantici bijzonder geliefden romantisch-‘humoristischen’ droom. De droom als vorm voor een vertelling of wonderbaarlijke phantasie is welhaast zoo oud als de dichtkunst. Maar de romantische humoristen hebben hem op een eigen wijze toegepast en verwerkt. De droom wordt bij hen tot een nachtmerrie van vaak zoo beklemmende gedrochtelijkheid, dat de burleske dwaasheid die het humoristisch contrast moet teweegbrengen, inderdaad de bedoelde ‘bevrijding’ schenkt. Soms wordt hij tot een visioen met de meest phantastische décors en gestalten, waarin de dingen uit het gewone leven de vreemdsoortigste en grilligste vormen aannemen. Vooral bij de verwerkingen van het droommotief is het verschil tusschen die uit de eerste ‘cultus’-periode en die van de humoristen der Tweede Romantiek heel groot. De eerste sluiten zich nog vrijwel aan bij het allegorische of grappig-realistische type uit de middeleeuwsche, | |
[pagina 417]
| |
rederijkers- en renaissancelitteratuur. Meester Maarten begint het verhaal van zijn op p. 339 vlg. besproken droom met de opmerking, dat het lezen van de vele droomen in Letteroefeningen, Magazijn, Boekzaal en Recensent hem ook lust had doen krijgen eens zoo mooi te droomen, dat het gedrukt kon worden. Hij bezigt dien droomvorm dan, zooals wij zagen, om de hooggeroemde Verlichting, Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap te persifleeren. Aan Maarten's dwazen, benauwden droom herinnert nog die van Kneppelhout in diens Schetsen en Verhalen uit Zwitserland (1850) waar deze in zijn opstel Vevay vertelt, hoe hij droomt in het gedrang van een volksoploop voor het hôtel de la Couronne te zijn geraakt. Het gepeupel brult ‘weg met de aristocraten’ en op schrijvers gezicht regent 't muilperen.Ga naar eind(1.) Bij Jean Paul krijgt de droom zijn romantisch-visionnair karakter, zooals o.a. in het inleidend woord op den Titan (1800): ‘Der Traum der Wahrheit’, waarin echter nog classicistische godinnen, muzen, genieën en ‘amorinen’ optreden. In zijn beide ‘Blumenstücke’ in den Siebenkäs (hoewel reeds van 1796): de ‘Rede des todten Christus vom Weltgebäude herab, dasz kein Gott sei’ en ‘Der Traum im Traum’, viert de romantische metaphysica en sentimentaliteit hoogtij. In de ‘Rede’ overwint Jean Paul's ‘hooge’ humor den waanzinnigen angst van den sterveling om de uiterste consequentie der ‘Ik’-philosophie, als hij deze ad absurdum voert door haar Christus zelve innerlijk te doen doorleven. Jean Paul ziet zich wandelen onder de schimmen op het kerkhof en staart omhoog naar ‘das Zifferblatt der Ewigkeit, auf dem keine Zahl erschien....’ Daar daalt Christus onder hen neder op aarde en in oneindige ontroering verhaalt Hij van Zijn vergeefschen tocht ‘durch die Welten.... durch die Wüsten des Himmels’ om God te zoeken: ‘aber es ist kein Gott.’ Daar zinken aarde en zonnestelsels weg und das ganze Weltgebäude sank mit seiner Unermeszlichkeit vor uns vorbei - und oben am Gipfel der unermeszlichen Natur stand Christus.... und hob.... grosz wie der höchste Endliche die Augen empor gegen das Nichts und gegen die leere Unermeszlichkeit und sagte: ‘starres, stummes Nichts! Kalte, ewige Nothwendigkeit! Wahnsinniger Zufall!.... Wie ist jeder so allein in der weiten Leichengruft des Alles! Ich bin nur neben mir - O Vater! o Vater! wo ist deine unendliche | |
[pagina 418]
| |
Brust, dasz ich an ihr ruhe?.... Ist das neben mir noch ein Mensch? Du Armer! Euer kleines Leben ist der Seufzer der Natur oder nur sein Echo - ein Hohlspiegel wirft seine Strahlen in die Staubwolken aus Todtenasche auf euere Erde hinab und dann entsteht ihr bewölkten, wankenden Bilder. - Schaue hinunter in den Abgrund, über welchen Aschenwolken ziehen - Nebel voll Welten steigen aus dem Todtenmeer, die Zukunft ist ein steigender Nebel und die Gegenwart ist der fallende. - Erkennst du deine Erde?’Ga naar eind(1.) De ‘hooge’ humor van dit visioen is door onze landgenooten niet begrepen; wij zagen hoe de fijngevoelige Drost, die metaphysisch en philosophisch toch wel niet geheel ongeschoold mag heeten, dit ‘bloemstuk’ voor een satire hield.Ga naar voetnoot1) Ontmoeten wij bij den metaphysischgeoriënteerden humorist Lublink Weddik al een enkel sterk aan Jean Paul herinnerend droommotief, het heeft wel het sentimenteel-verhevene van de Jean Paulsche visioenen, maar met de romantische ‘Ik’-philosophie heeft ook dit niets uit te staan.Ga naar voetnoot2) Wel vindt men bij de Nederlandsche humoristen de angstdroomen en koortsvisioenen uit de Fransche Romantiek die meer aan het aardsche en stoffelijke gebonden blijven en die verwant zijn met de phantasmagorieën van E.Th.A. Hoffmann's overspannen verbeelding.Ga naar voetnoot3) Een goed voorbeeld daarvan leverde Gautier in zijn hier te lande welbekende Les Jeunes-France (1832). Deze vertelt in ‘Onuphrius ou les vexations fantastiques d'un admirateur d'Hoffmann’ van een jongen tooneelschrijver en schilder, die zijn geest uitsluitend met de wonderbaarlijkste middeleeuwsche legenden en balladen heeft gevoed: ‘Aussi Hoffmann et Jean-Paul le trouvèrent admirablement disposé; ils achevèrent à eux deux ce que les légendaires avaient commencé.’Ga naar eind(2.) En nu droomt Onuphrius dat hij schijndood en zich daarvan bewust is. Hij wordt levend begraven; 's nachts wordt hij door een paar mannen in het geheim opgegraven, naar het huis van zijn dokter gebracht en op de ontleedtafel neergelegd: | |
[pagina 419]
| |
On me déposa sur une table de marbre. Le docteur entra avec une trousse d'instruments; il les étala complaisamment sur une commode. A la vue de ces scalpels, de ces bistouris, de ces lancettes, de ces scies d'acier luisantes et polies, j'éprouvai une frayeur horrible, car je compris qu'on allait me disséquer; mon âme, qui jusque-là n'avait pas abandonné mon corps, n'hésita plus à me quitter....Ga naar eind(1.) Hij voelt zich dan als ‘attaché à un ballon gonflé de gaz’ en zweeft weldra boven de dakenzee van Parijs. Overal kan hij doordringen, zoo komt hij ook in de groote tentoonstellingszaal van schilderijen en ziet daar zijn stuk geëxposeerd. De menschen verdringen zich vol bewondering ervoor, maar - 't is geteekend met den naam van een zijner vrienden! Hij komt in het theater; daar gaat de première van zijn stuk, welke een schitterend succes wordt. Men roept den naam van den auteur: 't is niet de zijne maar die van den vriend die hem reeds zijn schilderij ontstolen heeft. Men wil den schrijver op het tooneel hebben: het ‘monster’ bevindt zich in een donkere loge met de geliefde van zijn slachtoffer. Als eindelijk Onuphrius uit zijn nachtmerrie is ontwaakt, zit hij met de ellebogen op tafel gesteund in een spiegel te staren: weer verschijnt de geheimzinnige persoon met den grooten robijn aan den vinger, die hem in den vorigen droom was verschenen. Deze licht den schedel als een deksel van Onuphrius' hoofd, waarop al de ideeën en beelden zijner phantasie hem ontsnappen: ‘l'atelier en était plein.’Ga naar eind(2.) Wel doet deze scène heel wat spookachtiger aan dan het op de titelplaat afgebeelde visioen van Alexander Ver Huell, maar eenige gelijkenis tusschen de beide droomgezichten is er wel. Ook de door Ver Huell in zijn eerste studentenjaren geschreven schets Nacht vóór het Examen vertoont iets van den Fransch-romantischen humor. Den geheelen avond heeft de schrijver op juridische definities e.d. geblokt; nu is 't drie uur in den nacht en afgemat slaapt hij op zijn stoel in en droomt: Het was een zwarte, inktkleurige lucht, die ook een somberen tint aan de huizen en de bladerlooze boomen van 't Rapenburg gaf. Mensch noch dier liep er op straat; 't was of de natuur uitgestorven en de stad verlaten was. Mijn laarzen wogen geweldig zwaar, en maakten, dat ik.... bijna niet vooruit kwam.... Eindelijk was ik binnen het hek van de Academie. Daar stonden honderde jongelui, | |
[pagina 420]
| |
digt op één gedrongen, en lazen iets dat met reusachtige letters, achter een dun traliewerk, in een soort van kast aangeplakt was. - Ik ging op mijn teenen staan, keek over de hoofden heen, en las met schrik en knikkende knieën Door de schelle kreten van de studenten weer tot zich zelf gebracht, rent hij vergeefs de Pedelskamer zoekend door het verlaten gebouw. In wanhoop opent hij tallooze deuren en altijd weer ziet hij hetzelfde nare tooneel: ‘midden in het duister vertrek, aan een lange tafel vier Professoren in hun zwarte Toga's.... hun doffe, starende oogen.... onbewegelijk op hetzelfde punt gevestigd’.Ga naar eind(2.) Eindelijk vindt hem de pedel en deze duwt hem de faculteitskamer binnen. Daar staat hij nu voor een groene tafel, waarachter eveneens vier zwarte, onbeweeglijke Professoren als in al die andere donkere kamers. Hij hoort klanken, maar verstaat de vragen niet, tot hij eindelijk met alle inspanning luisterend verneemt: ‘Quid est Justitia?’ Hij wil het antwoord fluisterend geven, maar tegen zijn wil galmen de woorden door de kamer: ‘Est constans et perpetua’.... hij hapert en daar is 't of een stem het hem influistert: ‘Injustitia!!!’ brulde ik. - De Professor zag mij eenige minuten onbewegelijk aan; toen vlamden zijn oogen, zijn mond wrong tot een vreesselijken lach, en akelig schaterde hij: ‘Ha! Ha....!!!’ welken schreeuw honderde stemmen achter mij met daverend misbaar herhaalden, die door de Echo's van het holle gebouw duizendvoudig teruggegeven werd, en eindelijk met klimmende galmen overging in den duivelenzang uit het derde bedrijf van de Robert.... Alles begon mij voor de oogen te schemeren en te draaijen; de groene tafel wipte zenuwachtig op en neer, de vier Professoren grepen zich bij de hand en snorden in een wijden kring om mij heen, zoodat hun zwarte toga's naar mij uitgespreide vleermuizen-vlerken geleken;.... met een schreeuw sprong ik van mijn stoel op....Ga naar eind(3.) De Nacht vóór het Examen verscheen het eerst in den Leidschen Studenten-Almanak van 1844. Het oorspronkelijk slot met de bijbehoorende plaat, een goed voorbeeld van het graphisch-comische waarbij de tekst | |
[pagina t.o. 420]
| |
[pagina 421]
| |
aangevuld wordt door een illustratie, werd in den herdruk in de Schetsen met de pen weggelaten. Het luidt: Met deze pijnlijke voorproef van het Examen kwam ik niet vrij. - Nog eens in dien nacht behaagde het Mijnheer Satan mij door een droom te plagen. - Doch daar ik vrees met deze beschrijving reeds te veel van uw geduld gevergd, en u misschien droomerig gemaakt te hebben, zoo zal dit plaatje, hoop ik, u en mij te gemoet komen.Ga naar eind(1.) De bewuste plaat is van een bijna Shakespeariaansche groteske ‘romantiek’. Het bed heeft in den droom den vorm van een ontleedtafel aangenomen en herinnert ons aan Gautier's ‘table de marbre’, waarop Onuphrius ‘gedissekeerd’ werd. Een paar jaar later gaf Boudewijn de bovenbedoelde schril gekleurde schildering van den benauwden droom waarin hij een ter dood veroordeelde ziet vluchten over de daken. Humor is hierin niet, zelfs geen romantische ironie. Wel vinden wij den zoogenoemden Fransch-romantischen humor in de koortsvisioenen van den armen apothekersbediende uit een andere grootendeels sentimenteel-humoristische schets in denzelfden bundel Beelden en Schaduwen (1847).Ga naar voetnoot1) Het dakkamertje in het achterhuis, tot zijn slaapvertrek bestemd, doet tevens dienst als pakhuis en de afzichtelijke voorwerpen die hem omringen, nemen in zijn koortsdroomen gedrochtelijke gestalten aan: Hij droomde dat hij overleden, dat hij doodgevroren was, en dat hij koud en stijf lag uitgestrekt en toch zijn bewustzijn nog had behouden.... Hij was er van bewust dat men hem in een wit laken had gewonden, en in kruiden gelegd, die een reuk van zich gaven, als die welken hij iederen avond gewaar werd, als hij op zijn slaapkamertje kwam. Hij wilde de holle bedstede uit, maar hij kon zich niet verroeren. Zijn lantarentje gaf nog een schemerend licht. Bij dat schijnsel zag hij, dat de salamander de neepjes-muts van de jufvrouw op had en zijne groene oogen naar hem en het lantarentje draaide. Het dier begon den wijden bek met lange scherpe tanden te openen en vriendelijk tegen hem te lagchen; maar het was zulk eene afschuwelijke vriendelijkheid, dat hij het hoofd wilde omkeeren; | |
[pagina 422]
| |
maar dat kon hij niet. Daarop zag hij het beest van den zolder naar hem toezweven en het plaatste zich op zijne borst. Hij wilde het uitschreeuwen van angst; maar het leelijke dier onderdrukte het geluid in zijne keel en knikte zoo drok en zoo vriendelijk met de neepjes-muts, dat de poeder er uit stoof. Hij moest het beest magteloos in de groene oogen zien. Nu deed ook het kind in de flesch zijne stijf toegeknepen oogjes open, als of het uit zijn langen doodslaap ontwaakte. Het waterhoofd zette zich uit en werd al grooter en grooter, zoodat het tegen de binnenwanden der flesch drukte. Eindelijk barstte de flesch en het vocht spatte hem in de oogen. Toen werd hij met een gil wakker. Ook in de schets Gevallen jonge jufvrouwenGa naar eind(2.) beschrijft Boudewijn een paar droomgezichten. In die afgrijselijke visioenen van de stervende Celestina is zelfs geen humor in den beperkten zin er door de Franschromantische richting aan gegeven. Wel is die aanwezig in de lugubere slotscène, als de dronken afleggers met het lichaam sollen en een drager de verwelkte bruidskroon van den armen bezemmaker op het lijk laat vallen.Ga naar eind(3.) | |
[pagina 423]
| |
In het eerste koortsvisioen van Boudewijn's apothekersbediende nemen twee andere bij de romantische ‘humoristen’ geliefde motieven een belangrijke plaats in. Ten eerste de chaotische verzameling van de meest heterogene voorwerpen, waardoor een humoristisch contrast wordt bereikt. Wij zagen boven (p. 110) hoe Multatuli in zijn Idee over den humor dit demonstreert aan de bonte verzameling in de toko, die volgens hem een symbool genoemd mag worden van den ‘humoristischen’ chaos ‘in 't groote verkoophuis van de Natuur’. In 1830 voerde reeds De Balzac zijn lezers in zijn hyper-romantisch-‘humoristisch’ La Peau de Chagrin in zoo'n verkoophuis: een winkel in antiquiteiten. De bediende brengt den held van het verhaal naar boven, waar de groote verzamelingen in verschillende zalen zijn ondergebracht: Au premier coup d'oeil, les magasins lui offrirent un tableau confus, dans lequel toutes les oeuvres humaines et divines se heurtaient. Des crocodiles, des singes, des boas empaillés souriaient à des vitraux d'église, semblaient vouloir mordre des bustes, courir après des laques, ou grimper sur des lustres. Un vase de Sèvres, où madame Jacotot avait peint Napoléon, se trouvait auprès d'un sphinx dédié à Sésostris. Le commencement du monde et les événements d'hier se mariaient avec une grotesque bonhomie. Un tournebroche était posé sur un ostensoir, un sabre républicain sur une haquebute du moyen âge. Madame du Barry, peinte au pastel par Latour, une étoile sur la tête, nue et dans un nuage, paraissait contempler avec concupiscence une chibouque indienne, en cherchant à deviner l'utilité des spirales qui serpentaient vers elle. Les instruments de mort, poignards, pistolets curieux, armes à secret, étaient jetés pêle-mêle avec des instruments de vie: soupières en porcelaine, assiettes de Saxe, tasses diaphanes venues de Chine, salières antiques, drageoirs féodaux. Un vaisseau d'ivoire voguait à pleines voiles sur le dos d'une immobile tortue. Une machine pneumatique éborgnait l'empereur Auguste, majestueusement impassible. Plusieurs portraits d'échevins français, de bourgmestres hollandais, insensibles alors comme pendant leur vie, s'élevaient au-dessus de ce chaos d'antiquités, en y lançant un regard pâle et froid.Ga naar eind(1.) Jonckbloet brengt zijn lezers op zijn wandeling door Den Haag in het Mauritshuis en toont hun daar een niet minder wonderlijk contrasteerende verzameling voorwerpen: Het hemd van Willem III, het gebed des Heeren in miniatuur, het kleed van de Ruiter, wapentuich van de beroemdste onzer kanonneerbooten, schietgeweer | |
[pagina 424]
| |
uit de middeleeuwen, speeltuig van Czaar Peter, drinkhorens uit den riddertijd, de ridderorde van van Speyk, printjens uit China, de pistoolen van Balthasar Gerards, haspels in flesschen, schilderijen op porselein en papier, de stoel van papa Chassé naast dien van vrouw Jacob; in één woord, Ossa op Pelion, de os op den ezel.Ga naar eind(1.) Gautier beschrijft de chaotische uitstalling van kunstvoorwerpen en modellen in het atelier van den jongen schilder Albertus in zijn gelijknamig gedicht van 1831.Ga naar eind(2.) Zijn romantischen zucht tot het griezelige en uitmiddelpuntige bevredigde hij in de groteske teekening van den infernalen chaos in de hut van de ‘sorcière’, die Albertus' deugd gaat belagen. Haar krot lijkt meer op het hol van een dier dan op een menschelijke woning: IX
De ces dehors riants l'intérieur est digne:
Un pandémonium! - où sur la même ligne,
Se heurtent mille objets fantasquement mêlés.
- Maigres chauves-souris aux diaphanes ailes,
Se cramponnant au mur de leurs quatre ongles frêles,
Bouteilles sans goulot, plats de terre fêlés:
Crocodiles, serpents empaillés, plantes rares,
Alambics contournés en spirales bizarres,
Vieux manuscrits ouverts sur un fauteuil bancal,
Foetus mal conservés saisissant d'une lieue
L'odorat, et collant leur face jaune et bleue
Contre le verre du bocal!
X
Véritable sabbat de couleurs et de formes,
Où la cruche hydropique, avec ses flancs énormes,
Semble un hippopotame, et la fiole au grand cou,
L'ibis égyptien au bord du sarcophage
De quelque Pharaon ou d'un ancien roi mage;
- Ivresse d'opium et vision de fou,
Où les récipients, matras, syphons et pompes,
Allongés en phallus ou tortillés en trompes,
Prennent l'air d'éléphants et de rhinocéros,
Où les monstres tracés autour du zodiaque,
| |
[pagina t.o. 424]
| |
[pagina 425]
| |
Portant écrit au front leur nom en syriaque,
Dansent entre eux des boléros!Ga naar voetnoot1)
XI
- Poudreux entassement de machines baroques
Dont l'oeil ne peut saisir les contours équivoques,
Et de bouquins sans titre en langage chrétien!
Tohu-bohu! - chaos où tout fait la grimace,
Se déforme, se tord, et prend une autre face;
- Glace vue à l'envers où l'on ne connaît rien,
Car tout est transposé! - Le rouge y devient fauve,
Le blanc noir, le noir bleu; - jamais sous une alcôve
Smarra n'a dessiné de fantômes plus laids.
- C'est la réalité des contes fantastiques,
C'est le type vivant des songes drolatiques;
C'est Hoffmann, et c'est Rabelais!
XII
Pour rendre le tableau complet, au bord des planches
Quelques têtes de morts vous apparaissent blanches,
Avec leurs crânes nus, avec leurs grandes dents,
- - - - - - - - - - - - - - - - -
XIV
- - - - - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - Je le jurerais presque,
Celui qui fit l'hymen du sublime au grotesque,
Créa Bug, Han, Cromwell, Notre-Dame, Hernani,
Dans cette hutte même a ciselé ces masques
Que l'on croirait, à voir leurs galbes si fantasques,
De Benvenuto Cellini.Ga naar eind(1.)
't Zijn stellig deze grootmeesters van den Fransch-romantischen humor, Hugo en Gautier, geweest bij wie onze brave Boudewijn voor de schilde- | |
[pagina 426]
| |
ring van den chaos in het slaapkamertje van den armen apothekersbediende in de leer is gegaan: Flesschen, potten en doozen, pakken en risten met slaapbollen zijn tot boven aan de dakpannen opgestapeld, waar zij vriendelijk ontvangen worden door een paar oude lavementspuiten. Om aan dit gezigt eenige afwisseling te geven, is er eene plank aan een zijmuur aanwezig, waarop eenige wijdemonds-flesschen staan, die met spiritus zijn gevuld en waarin aan draadjes allerhande soorten van kleine wangedrochten hangen, waarvan sommige met zulke lenige ledematen schijnen beschonken te zijn, en wier armen en beenen - als zij die bezitten - zoo gemakgelijk in alle bogten zijn gewrongen, dat de slapste pailjas er over verbaasd zou staan. Onder alle die verdraaide wezens munt door grootte en uitdrukking een geelachtig kind met een waterhoofd uit, dat zoo gelukkig geweest is van niet geboren te zijn. Zijne oogjes zijn stijf toegeknepen en om zijn breeden mond speelt een ziekelijke glimlach, als belachte het gedrocht het leven, waartoe het bijna geroepen was. In het midden van het kamertje hangt aan een dwarsbalk een lang schubbig dier met scherpe tanden en groene oogen als brillen-glazen, eene slang of salamander misschien....Ga naar eind(1.) Wij zagen op p. 261 vlg. hoe de cynische origineelen onder de ‘humoristen’ der Romantiek graag hun ‘verlichte’ denkbeelden demonstreerden door hun bijzondere belangstelling voor onaesthetische en griezelige physiologische verschijnselen. Hoewel de echte romantische humoristen die voorkeur voor het huiveringwekkend groteske eigenlijk met hen deelen, drijven die toch vaak den spot met de liefhebberij van de verlichte medici, physiologen en tal van ‘amateurs’ om verzamelingen aan te leggen van misgeboorten, foetera, allerlei lichaamsdeelen en organen van menschen en dieren, kortom van de meest curieuze anatomische praeparaten. In de noot op p. 422 wees ik reeds op Claudius' comisch bedoelde illustratie voorstellende een der ooren van den Japanschen hofmaarschalk door den Chan van Japan aan Asmus toegewezen, wiens leven een oogenblik door toedoen van dezen dignitaris was bedreigd. De andere, in Nederland veel minder gelezen maar van naam niet minder bekende Duitsche humorist, Jean Paul, teekende in 1809 zijn grotesken Dr. Katzenberger, hoogleeraar in de ontleedkunde en hartstochtelijk verzamelaar van misgeboorten en andere anatomische curiosa. De Nederlandsche vertaler van Dr. Katzenbergers Badereise, J.J. Kreenen, verdedigt in zijn | |
[pagina 427]
| |
voorwoord Richter's ‘realisme’ in de teekening van den cynischen geleerde: ‘Zal het den ontleedkundige verboden worden, een enkel woord over zijn vak te zeggen....? En verbeeld u nu eenen Katzenberger, sprekende in den stijl en met de pruderie eener Fransche gouvernante!’Ga naar eind(1.) Wanneer de lezer aan Jean Paul's Katzenberger aanstoot neemt, hoe zal hij het dan maken met Swift en Sterne, om van Rabelais en Montaigne maar niet eens te spreken. En met de hooggeroemde Classieken en den zedendichter Cats? - Wij weten dat inderdaad dit pleidooi voor een zeker soort realisme in 1841 nog volstrekt niet overbodig was, maar van de quasi comisch-realistische, doch in waarheid veeleer cynische uitbeelding van medici van Katzenberger's slag had Kreenen in de Nederlandsche ‘humoristische’ litteratuur van ± 1805 reeds een voorbeeld kunnen vinden. Jean Paul's teekening vertoont de chargeering van een caricatuur, maar als zoodanig is zij, afgezien van zijn op de spits drijven van het cynisme, meesterlijk. In de schoonste droomen zijner verbeelding stelt de geleerde anatoom zich voor, hoe hij het kabinet van ingewandswormen van Götze of het praeparatenkabinet van Walter te Berlijn zou koopen: voor hem eene kostbare hemelsche tafel van Abraham, waarop zeep, pik, kwikzilver, olie en terpentijn, en wijngeest, in het fijnste vaatwerk van menschelijke ledematen voorgediend zouden worden, met het beste droogste skelet daarbij.... Toch gaat hij met zijn dochter op reis, maar wanneer deze ‘dronken van verrukking’ haar vader komt vertellen, dat hun reisgenoot haar zijn liefde heeft verklaard, vindt zij hem geheel verdiept in de afbeeldingen en beschrijvingen van eenige misgeboorten in een werk juist door hem voor een hoogen prijs van den waard gekocht. Opgewonden is hij, als de kastelein hem meedeelt, dat hij misschien ‘eene der waarachtigste opgezette misgeboorten, die ooit op acht beenen rondliepen’ kan koopen.Ga naar eind(3.) Dit curiosum is het eigendom van den stadsapotheker, die weldra op komt dagen ‘met eenen goed opgezetten, achtbeenigen, dubbelen haas, | |
[pagina 428]
| |
dien hij als een gebakerd kind in den arm droeg’.Ga naar eind(1.) Maar de koop wil niet lukken en in een allerburleskste scène probeert de Doctor den anderen morgen den haas met geweld uit de apotheek te rooven, wat hem na een verwoed gevecht gelukt. Het titelvignet van de bij Is. An. Nijhoff uitgegeven vertaling geeft het tooneel van dien strijd te zien. Een paar foetera in flesschen en een van de zoldering afhangende opgezette salamander herinneren ons aan Boudewijn's beschrijving van het slaapkamertje van den zieken apothekersbediende. In De Ring van Gyges (1805) geeft Kist in een ‘Journaal van twee Utrechtsche studenten’ eenige notities van den medischen student Arend Zwalm, die den tekst zouden kunnen vormen bij Alexander V.H. nevenstaande afbeelding van ‘Een Medicus die stil geniet’ in Zoo zijn er. Op ‘Dingsdag den 14den’ teekent Zwalm op: Zeer vroeg opgestaan om een' hond te anatomiseren; onder het ontbijt zijn' snuit ontleed: vervolgens een ongeboren vruchtje van vier maanden bezigtigd, en gekocht voor acht guldens, N.B. na de groote vacantie te betalen. Vergelijken wij met dit studentikoos cynisme van ± 1800 dat van Ten Hoet's medicinae studiosi in het - naar hij erkent niet zelf gevonden - Kerstsprookje Uit ‘Boschlust’ van 1871, dan treft ons de taaie traditie van dit soort ‘humor’. Maar de sfeer in dit ‘sprookje’, vooral het verhaal van den afschuwelijken droom,Ga naar eind(3.) herinnert aan genoemde vertellingen van Boudewijn en Ver Huell, het meest echter aan Hoffmann. Ook Daalberg hekelt in zijn Jan Perfect (1817) het cynisme der ‘verlichte’ wetenschap, waar hij den ‘geperfectionneerden of driemaal overgehaalden Perfectionist,’ Ezechiël Perfect, teekent bij de vier wiegjes waarin: Zijne vier Perfectjes.... met den dood lagen te worstelen: en als zoo vele onvoldragene spreeuwen, de pootjes, in hun nest, stuiptrekkend uitstaken. Wat | |
[pagina t.o. 428]
| |
[pagina 429]
| |
toen in het vaderlijke hart omging, laat zich gevoelen maar niet beschrijven! - Hetgeen hem echter op beurde, was, dat de jonge heertjes, wat dan ook hun lot ware, nimmer van hem stonden te scheiden, maar tot aanblijvend sieraad verstrekken zouden, was 't dan niet in Minerva's tempel, in Themis' raadzaal, in het veld van Mars of op den Kansel - het zou ten minste in zijnen eigen' winkel op sterk water zijn. Dickens laat in Ch. XXX van zijn Pickwick-Papers Pickwick kennismaken met een paar medische studenten, die hem het genot van zijn ontbijt door hun gesprekken lichtelijk bederven: ‘Nothing like dissecting, to give one an appetite,’ said Mr. Bob Sawyer, looking round the table. Zelfs Hildebrand, die anders zorgvuldig vermijdt het burgerlijk gevoel voor betamelijkheid door studentikoze buitensporigheden te kwetsen, kan een vernuftsspeling met ‘de kindertjes, die nooit geleefd hebben, der Anatomie’ en ‘de portretten der doode professoren, die eeuwig leven zullen, op de Senaatskamer’ niet nalaten en in de kamer van den Med. Doctor, Gerrit Witse, hangt nog altijd als weleer op diens studenten- | |
[pagina 430]
| |
kamer ‘het gevilde menschebeeld.... als wedergade van die zekere tabel, waarop men in zachte overgangen den Apollo van Belvédère in een kikvorsch veranderen ziet.’
't Zijn, als reeds eerder gezegd, trouwens in de eerste plaats de antiburgerlijke student-literatoren geweest, die in hun litteraire gedaanten van roué's en geblaseerde lions, met hun cynisme het ploertendom tartten en de hartstochtelijke verachting der romantici voor de conventies en fatsoensbegrippen der philisters deelden. Maar de humoristen der Romantiek geeselen ook hier weer de eigen dwaasheid, want 't zijn eveneens juist de student-literatoren en de romantici buiten die studentenwereld, die kostelijke caricaturen van deze cynische would-be romantici teekenen. Gautier geeft er verschillende in zijn Les Jeunes-France, o.a. de metamorphose van zijn humoristisch alter ego in zoo'n representant van ‘het jonge Frankrijk’ en de bekeering van een kleurloozen voorstander der Classieken, Daniel Jovard, tot de ‘nieuwe richting’. Zijn vriend, de romanticus, instrueert Jovard, hoe hij tot een volmaakt ‘Jeune-France moyen âge’ kan worden: il lui apprit à avoir un air moyen âge, il lui enseigna les moyens de se donner de la tournure et du caractère; il lui révéla le sens intime de l'argot en usage cette semaine-là; il lui dit ce que c'était que ficelle, chic, galbe, art, artiste et artistique; il lui apprit ce que voulait dire cartonné, égayé, damné; il lui ouvrit un vaste répertoire de formules admiratives et réprobatives: phosphorescent, transcendental, pyramidal, stupéfiant, foudroyant, annihilant, et mille autres qu'il serait fastidieux de rapporter ici; il lui fit voir l'échelle ascendante et descendante de l'esprit humain: comment à vingt ans l'on était Jeune-France, Beau jeune mélancolique jusqu'à vingt-cinq ans, et Childe-Harold de vingt-cinq à vingt-huit, pourvu que l'on eût été à Saint-Denis ou à Saint-Cloud; comment ensuite l'on ne comptait plus....Ga naar eind(1.) In een andere schets, Elias Wildmanstadius ou l'homme moyen âge, noemt Gautier dit type Jeune-France het merkwaardigste. ‘Le Jeune-France byronien, le Jeune-France artiste, passionné, viveur, chiqueur, fumeur, avec ou sans barbe’ zijn afgezaagd. Enkele van deze typen zijn ook in onze humoristische litteratuur gepersifleerd. Bij ‘le Jeune-France byronien’ en ‘passionné’ denkt men o.a. aan De Génestet's Fantasio, | |
[pagina 431]
| |
bij den ‘viveur’ aan sommige figuren uit Klikspaan's studentenschetsen, aan Alexander Ver Huell's Adolf van Rooburg en diens vriend Henri, aan zijn cynischen Laaghorst, aan Hildebrand's goedhartiger Dolf van Brammen, en den lichtmis en fat Van der Hoogen. Hildebrand's roué is een niet bijzonder geslaagde copie naar Bulwer Lytton's débauché Thornton in Pelham; or the Adventures of a Gentleman (1828). Jonckbloet's jonge Haagsche advocaat, ‘Een zoo als er veel zijn’, in het tiende hoofdstuk van zijn Physiologie van Den Haag komt het viveurstype der Jeunes-France uit genoemd werk van Gautier en uit verschillende Physiologieën meer nabij. Opvallend is de ‘traditie’, wanneer men de tooneeltjes vergelijkt waarin Gautier's Jeune-France door zijn vriend Daniel Jovard en Jonckbloet's Hagenaar door diens vroegeren intimus Frans Overberg laat in den morgen in bed worden verrast.Ga naar eind(1.) Maar nog grooter is de overeenkomst tusschen Hildebrand's beschrijving van zijn bezoek op Van der Hoogen's kamer en Pelham's verhaal over het zijne bij Thornton te Parijs. Hildebrand heeft echter zijn schilderij, in tegenstelling met Jonckbloet, sterk gekuischt. I arrived at Thornton's chambers in the Rue St. Dominique. | |
[pagina 432]
| |
two cups, a broken loaf, and an empty dish, mingled with a pack of cards, one dice, and an open book de mauvais goût, stood immediately before him. Ook het briefje waarin Thornton, nu Pelham hem in zijn ware gedaante heeft leeren kennen, de relaties met dezen zoekt te verbreken, herinnert aan dat van Van der Hoogen aan Kegge.Ga naar eind(2.)Ga naar voetnoot2) Naar een vrij algemeen gebruikt cliché zijn eveneens de portretten der verschillende salonhelden gemaakt. Deze lions zijn de 19e-eeuwsche afstammelingen der vroegere jeunesse dorée, der incroyables, zooals wij die in den jongen graaf Von Worstenadel leerden kennen. Verschillende typen zijn er onder: dat van de echte jeunesse dorée als deze zoogenaamde gravenzoon; de oplichterfat als Jane's Austen's Mr. Wickham in Pride and Prejudice, Mr. Flamwell uit de vertelling ‘Horatio Sparkins’ in Dickens' Sketches en Hildebrand's Van der Hoogen; het ‘incoyable’-type als Klikspaan's diplomaten met hun ‘bonjou’ en ‘pas possibe’; ‘le fat de beauté’ als Jane Austen's Wickham en Willoughby (de laatste uit Sense and Sensibility), Hildebrand's Hateling en de dandy met ‘stoffen laarsjes’ en ‘vlasachtige blonde knevels’, die over de Mystères de Paris en Fransche opera's praat en ‘bijzonder veel sigaren’ rookt, uit de Physiologie van Amsterdam.Ga naar eind(3.) Mr. Wickham is zoozeer het evenbeeld van Van der Hoogen, dat men geneigd is hem voor het model voor Hildebrand's schilderij te houden. Beiden zijn welgemaakt, niet onknap van uiterlijk, modefatten en verbergen achter hun salonmanieren een gemeen | |
[pagina 433]
| |
karakter. Beiden geven zich uit voor lieden van stand en praten over hun aanzienlijke relaties, maar Wickham is een stewardszoon en Van der Hoogen de zoon van een herbergier. En beiden ontpoppen zich als minderwaardige sujetten, die goedgeloovige meisjes verleiden. Kalff vergelijkt in de Gesch. der Ned. Lett. (Deel VII p. 326) Van der Hoogen met Mr. Horatio Sparkins, den titelheld van Dickens' ‘Tale’. De overeenkomst tusschen den romanesken Horatio en den ‘charmante’ lijkt mij echter niet groot; wel is er eenige overeenstemming in de intrigue, daar Sparkins ontmaskerd wordt als een bediende in een achteraf winkeltje van ongeregelde goederen. Mr. Flamwell, in Dickens' vertelling een bijfiguur, doet meer aan Van der Hoogen denken. Hij dringt zich in bij de Maldertons en weet deze nouveaux riches door het praten over zijn voorname kennissen te imponeeren, evenals dit den ‘charmante’ gelukt bij de Kegges.Ga naar voetnoot1) Van ‘le fat de beauté’ geeft Eugénie Foa in het derde deel van Les Français peints par eux-mêmes een teekening waaraan Hildebrand een paar trekjes voor zijn Hateling en Van der Hoogen ontleend kan hebben, ofschoon invloed van Engelsche modellen bij hem mij waarschijnlijker lijkt: il a surtout des dents et des cheveux admirables.... il soigne excessivement ses mains, ce qui les fait paraître très-belles; mais ce à quoi il tient plus qu'à ses mains, ce qu'il affectionne en amateur distingué, et qu'en fin connaisseur il étale presque avec ostentation, c'est la plus belle collection de gants qui se puisse voir.... Meestal paren deze lions aan hun charmant uiterlijk zeer innemende manieren; Mr. Willoughby in Sense and Sensibility is zoo'n charmeur, die hoewel van het Wickham- en Van der Hoogen-type verschillend | |
[pagina 434]
| |
doordat hij inderdaad van goede familie is, op even hartelooze en berekenende manier met de vrouwen speelt.Ga naar voetnoot1) Veel aandacht wordt door de humoristen besteed aan de schildering van de milieu's dezer roué's en lions. Wij zagen daar al een staaltje van in Bulwer Lytton's beschrijving van Thornton's kamer, waaraan Hildebrand een en ander ontleende voor zijn teekening van Van der Hoogen's ‘hôtel’ boven den beddewinkel. In de ‘salons’ der cynisch-romantische typen ontbreekt zelden een geraamte als kandelaar of een of meer doodshoofden als lantaarn ingericht. Een capricieuze en geforceerd excentrieke verzameling van de meest uiteenloopende voorwerpen verleent aan die kamers een bijzonder cachet en zorgt bovendien op quasi ongezochte wijze voor de door de romantische humoristen zoo begeerde ‘humoristische’ contrasten. Zoo geeft Gautier in Le Bol de Punch een minutieuze schildering van het appartement van den ‘jeune-France’ Philadelphe, waarin o.a.: Une tête de mort, des besicles sur le nez, une calotte grecque sur le crâne, une pipe culottée entre les mâchoires, faisait la grimace à un magot de porcelaine placé à l'autre bout de la cheminée; des mandragores difformes se tortillaient hideusement, pêle-mêle avec des pétrifications et des madrépores, sur un rayon vide de la bibliothèque.Ga naar eind(1.) Op de kamers van Van der Hoogen, Laaghorst en Klikspaan's ‘diplomaat’ zijn 't ‘vrouwenbeelden van de hand van kunstenaars, die zich bijzonder op het naakt schenen te hebben toegelegd’,Ga naar eind(2.) schermmaskers en -handschoenen, floretten en andere wapenen, flacons met reukwater, de werken van Gavarni en Paul de Kock, allerlei ornamenten, beeldjes, pressoirs en dergelijke snuisterijen, die elkaar, om de terminologie van Klikspaan te bezigen, daar rendez-vous geven. De studentenkamer van Bernard Van Polanen, een model-student met blond haar en een Grieksche muts op het hoofd, in Huet's Nog onverzoend (1845) ziet er uit als die der lions in nagenoeg elken Franschen roman van ± 1830 - ± 1860: | |
[pagina 435]
| |
Geen holle, kale, kille, zooals onze vaders of grootvaders in hunne jeugd bewoonden; maar een gezellige, wel verwarmde, met een tapijt, met donkerroode meubelgordijnen, met camelia's in de vensterbank, met fraaije gravures aan den wand, met bronzen groepen en een zwart marmeren pendule op den schoorsteenmantel, met een grooten fauteuil bij het vuur, met een porceleinen modérateurlamp op de tafel.Ga naar eind(1.) Maar enkele details verraden toch Huet's nauwe relatie als studentliterator met bovengenoemde Hollandsche moraliseerende humoristen.Ga naar voetnoot1) Op Van Polanen's levensgedrag vindt de wereld niets aan te merken; doch ik voor mij, gaat de Muze [der Historie] voort, ik heb iets tegen zooveel vrouwenportretjes aan den wand. De minachting van den bewoner voor de logica der eerzamen, schijnt gepaard te gaan met kennelijke voorliefde voor min afgetrokken bekoorlijkheden. Ook zijn pantoffels willen mij niet aanstaan. Dat borduurwerk.... verraadt in zijne opzigtigheid en bonte mengeling van kleuren, zoomin den arbeid eener liefhebbende zuster als den goeden smaak eener verloofde.Ga naar eind(2.) Huet blijft hier geheel in den stijl van Klikspaan's didactisch-satirische studentenschetsen en Alexander Ver Huell's soortgelijke illustraties in de Leidsche Studenten-Almanakken van die jaren.
Onder de geliefde boeken van deze Jeunes-France en hun Hollandsche navolgers vindt men vooral Les Français peints par eux-mêmes, genoemde werken van Gavarni, Sue's Les Mystères de Paris en de talrijke Physiologieën, dus het door PotgieterGa naar voetnoot2) en Jonckbloet's anoniemen criticus zoo gelaakte typeerende en copieerende genre. Alexander Ver Huell vertelt in zijn bijschrift bij plaat XII, De Student, in de portefeuille Eerste en Laatste: ‘Een vuurwerk van physiologiën barstte over Parijs los, “physiologie de l'étudiant, de la grisette, de l'homme marié, etc. etc.” wakkerde bij ons mede het schrijfvuur aan en deed een bouquet van min of meer vonkelende typen en physiologiën ontvlammen. De aardige bundel De | |
[pagina 436]
| |
Nederlanden [de Hollanders door hen zelve geschetst] zag toen ook het licht.’ Stellig dacht Ver Huell hierbij ook aan de vele ‘typen’ van Kneppelhout c.s. met wien hij door zijn aanleg voor illustrator in nauwer contact kwam.Ga naar voetnoot1) Maar zoo bont als de Franschen maakten onze humoristische ‘realisten’ 't toch niet! De Balzac gaf met zijn Physiologie du mariage (1824-'29) het sein en daarop volgde een waar bombardement van physiologieën dikwijls weer ‘uiteenvallend’ in een groot aantal speciale typen. Zoo beschrijft Sylvius in zijn Physiologie du Poëte (1841) achtereenvolgens: Le Poëte olympien, Lamartinien, humanitaire, intime, touriste, Catholique, Biblique, Cavalier-Régence, Cavalier-Lara, Dynastique, Académique, de salon, rébusien, prolétaire, hurleur, de laatste opgekomen na de Juli-revolutie. In zijn verzen brult hij ‘Je veux souiller d'un vil parfum ma barbe et mes cheveux’, maar de illustrator van deze physiologie, Daumier, heeft hem afgebeeld zittend in zijn leunstoel, zijn nagels soigneerend en met sierlijk gekrulde lokken! Dan volgen nog Le Poëte Chansonnier (race éteinte), Le Poëte de Romances en La dixième Muse: de moderne dichteres, wier echtgenoot volgens de illustratie de baby pap mag voeren. Wanneer wij Sylvius' vrij scherpe ironie met Jonckbloet's critiek op de Hollandsche dichters Cats en Greb vergelijken, dan komen dezen er bij onzen Hagenaar nog genadig af. Hoe zou bijv. den heer Greb c.s. het volgende aan het adres van Lamartine en diens school gesmaakt hebben? Le poëte Lamartinien est la troisième eau d'un thé, dont le premier défaut est d'être un peu faible.... On a calculé que, rien que dans ses premières Méditations, Monsieur de Lamartine avait dix fois conjugué le verbe passer, dans tous ses temps et dans tous ses modes.Ga naar eind(1.) De andere Fransche physiologieën, waarvan verschillende anoniem verschenen, doen meestal in scherpte niet voor die van Sylvius onder. | |
[pagina 437]
| |
Daar zijn nog, om slechts enkele te noemen, de Physiologie de l'homme marié (van Paul de Kock), du Célibataire en du Théâtre (van L. Couailhac), des Amoureux (Etienne de Neufville), de la Presse, du Bas-Bleu, du Provincial à Paris (P. Durand), de l'Employé (De Balzac), du Médecin, de l'Etudiant, du Flâneur, du Garde-National, du Tailleur en de la Grisette (alle zes van L. Huart), de l'Homme de Loi, de la Portière en du Viveur (beide van James Rousseau), de la Lorette (M. Alhoy), de l'Ecolier (Ourliac), du Chasseur, du Troupier (Marco - Saint-Hilaire), de l'Homme à bonnes fortunes (Edm. Lemoine), du Goût (Brillat - Savarin), de la Femme, du Gamin de Paris (M.E. Bourget), etc. etc. - Vooral de criticus van Jonckbloet's navolging, de Physiologie van Den Haag door een' Hagenaar geïllustreerd door H.F.C. ten Kate, is al bijzonder slecht te spreken over dat ‘laatste kind [der Fransche] Romantiek de Typologie’:Ga naar eind(1.) Slechts de Fransche geest, die als een vlinder, luchtig en altijd wisselend, over alle oppervlakten henen zweeft, met alles speelt en met alles spot, met goed en kwaad, met schoon en lelijk, met waar en onwaar, kon de schepper worden van een bastaartgenre als dit....Ga naar eind(2.) Voor den eigenaardigen, specifiek romantisch-humoristischen stijl, waarin het ‘van den os op den ezel’ uit de chaotische verzameling ook stilistisch is toegepast, heeft onze criticus geen greintje gevoel. Vol verontwaardiging verwijt hij Jonckbloet: In den meest onhollandschen, onvormelijksten vorm, haalt gij alles te hoop om, werpt gij alles door elkaâr, | |
[pagina 438]
| |
de Letterkunde en een stuk ossenvleesch, Jakob Cats en de turfdragers, paleizen en venuskroegen, de schatkist en een coquelicot-japon, ja wat men maar wil, groot en klein, hoog en laag, edel en stinkend.Ga naar eind(1.) Nog feller is de toon van den auteur van het Laatste hoofdstuk voor de ‘Physiologie van Den Haag’ ook van '43. Het genre ontaardde bij ons direct in grove satire en didactiek.Ga naar eind(2.) Het meest op Jonckbloet's boekje lijken de eveneens geïllustreerde Physiologie van Amsterdam, door een' Amsterdammer en van de Kalverstraat, door een Humorist, beide van '44. Schetste Jonckbloet o.m. den cafébezoeker, flaneur, blagueur, Haagschen ambtenaar en straatslijper (het evenbeeld van Dolf van Brammen)Ga naar eind(3.) de Amsterdammer teekent o.a. den kantoorbediendeGa naar eind(4.) en een droogkomiek naar Dorbeen gecopieerd.Ga naar eind(5.) - Ook de z.g.n. karakterschetsen van Van Lennep, Hasebroek, Ten Kate, Beets e.a. in de coöperatieve werken De Nederlanden en Nederlanders door Nederlanders geschetstGa naar eind(6.) deelden in de ongunst der heeren recensenten. De Gids veroordeelde bij monde van Potgieter dezen vorm van ‘Typenmanie’ en de uitgave moest wegens gebrek aan inteekenaars gestaakt worden, terwijl in Frankrijk een standaardwerk als het reeds meermalen genoemde Les Français peints par eux-mêmes, encyclopédie morale du dix-neuvième siècle in vijf lijvige boekdeelen, fraai geïllustreerd, kon verschijnenGa naar voetnoot1) en in Engeland The Heads of the People ‘bij duizenden en tienduizenden verkocht’ werden.Ga naar voetnoot2) Des te merkwaardiger is dit lot van De Nederlanden en Nederlanders door Nederlanders geschetst, waar o.a. de karakterschetsen van Beets en Hasebroek, in hun latere uitgaven van de Camera Obscura en Waarheid en Droomen herdrukt, graag gelezen werden. En dat de typologie in ons land volstrekt niet onpopulair was, bewijst o.m. de herdruk van Kist's ‘Nederlandsche karakters’ in De Ring van Gyges in 1823, terwijl ook zijn andere ‘karakterschetsen’ (in 1826 verschenen nog zijn Ongehuwde en | |
[pagina 439]
| |
gehuwde Nederlandsche vrouwen) in zijn zoogenaamde romans verwerkt, druk gelezen werden. Boven de producten der door Potgieter gelaakte ‘Typenmanie’ kwamen deze bijna op caricaturen gelijkende portretten van handelslui, geleerden, schippers, pronkertjes, studenten, sentimenteele jongedames, babbelzieke kransleden, goedhartige maar bemoeizieke huismoeders, coquette en wufte dames van middelbaren leeftijd, goedronde zeelui en verwaande doctoren, enz. enz. waarlijk niet uit. En hoewel er geen afzonderlijke bundels typenteekeningen meer verschenen, bleef de ‘typologie’ de schetsen, novellen en romans beheerschen tot de toenemende belangstelling voor de karakterontleding de aandacht van de schrijvers van het algemeene afleidde en meer tot het bijzondere trok. Maar aan dergelijke diepere psychologische kunst was ook Potgieter zelf nog niet toe. Zijn proponenten zonder beroep, zijn pennelikker, zijn ‘weeuwtje uit het Hof van Holland’ met haar trouwhartigen, fikschen Huibert en den bleeken krankbezoeker, zijn Blaauw bes, zijn vroolijke en dwepende studenten, schilders en dichters, 't zijn alle typen van dat volk dat hij zoo liefhad en die zijn didactische geest met sentimenteelen of guitigen humor aan dat volk ten spiegel voorhield. Wanneer wij bladeren in de humoristische litteratuur uit de tweede ‘cultus’-periode zien wij de talrijke typen in bonten stoet aan ons voorbijtrekken. 't Zijn oude vrijers en vrijsters, vrijgezellen en hun huishoudsters of bejaarde en despotieke dienstboden of hospita's, jonge dokters zonder praktijk en proponenten zonder kans op beroep, dorpsonderwijzers en dorpspredikanten, kantoorklerken en kantoorloopers, arme oppassers, apothekers- en winkelbedienden, diakenhuismannetjes, hofjesjuffrouwen en weezen, arme inwonende familieleden en ondergeschikten, inzonderheid gouvernantes, jagers, visschers, hengelaars, huurkoetsiers, schippersknechts en bakers, tooneelspelers, Savoyaards, straatjongens, schoorsteenvegers, biljartjongens en cafébedienden, gevallen vrouwen, dochters van den beul en andere paria's, allen très étonnés de se trouver ensembles! Hun portretten worden opgeluisterd door de vele bijmotieven van den ‘kopyeerlust des dagelijkschen levens’, zooals schoonmaak- en verhuistafereeltjes, gezellige avondjes en reiswederwaardigheden, meditaties over begraven en begraafplaatsen, Oudejaars- | |
[pagina 440]
| |
viering en Nieuwjaarsbezoeken, het Sint-Nicolaasfeest, uitstapjes naar buiten met daarbij passende humoristische beschouwingen over landelijke geneugten als jagen, hengelen en tuinieren, bezoek van plattelanders aan de groote stad, straattooneeltjes, kermisbezoek en variété's, schouwburgpubliek en concertgenot. En al worden er in de details kleine wijzigingen aangebracht, de typen en motieven blijven gedurende den geheelen ‘cultus’ dezelfde evenals de humor waarmee zij worden geteekend en uitgewerkt. De zacht veerende, goed gevulde zitplaatsen der diligence en het bedompte maar knus-gezellige interieur van de trekschuitroef uit Kist's en Hildebrand's verhalen mogen in de schetsen van Ising, Cremer en Van Maurik dan al vervangen zijn door de harde houten banken van een spoorcoupé, de geest van dezen vooral Engelsch-Hollandschen humor is nog die van den met zich zelf en de wereld tevreden, gezeten burger uit den Biedermaiertijd, die zich veilig geborgen weet te midden van al die vertrouwde dingen uit zijn dagelijksch leventje en die voor den traan in zijn humor de stemming niet meer aan ‘spleen’-suggesties ontleent maar aan oprecht meegevoel voor lichamelijk of maatschappelijk misdeelden. Bij geen onderdeel van den ‘cultus’-humor is de onderlinge navolging misschien zoo sterk als in deze zoogenoemde ‘Typologieën.’ Wij zagen boven (p. 242 vlg.) al de sterke gelijkenis tusschen Irving's oudvrijer Master Simon in Christmas Eve en dien in Boudewijn's Een blijgeestig Heer!, maar deze arme vrijgezel herinnert eveneens aan Lamb's kapitein Jackson en in de verte ook aan diens ‘origineel’ in Poor Relations. Lamb's beschrijving van dezen ‘armen bloedverwant’ vertoont in haar lange aaneenrijging van zinnen het ook voor Hildebrand's stijl zoo typeerend parallellisme: Hij onthoudt de geboortedagen, en verklaart u.... Hij bedankt voor visch....en echter....Hij houdt zich aan den portwijn, en laat zich echter bepraten .... Hij is de helft te gemeenzaam, en evenwel wenscht ge dat hij meer zelfvertrouwen aan den dag legde,...Ga naar eind(1.) Jonathan's portretten van zijn zuster Edith en de oude dienstbode Judith zoowel als Heldring's vagere schets van Martha, de oude meid bij Pachter Gerhard, zijn afgestemd op Lamb's teekening van Brigitta. | |
[pagina 441]
| |
Diens Elia werd het model voor Hasebroek's Jonathan en Heldring's Pachter Gerhard, terwijl het oude-heerentype bovendien wel beïnvloed zal zijn door een van Leigh Hunt's fijne ‘Studies en Schetsen’ (hier in 1842 uitgegeven in een vertaling van Potgieter): De oude Heer. De toon in Hunt's 't Ontbijt des zomers herinnert aan Jonathan's humor in De Haarlemsche Courant; aan diens overpeinzingen, droomen en visioenen in De Bibliotheek en Muziek Hunt's meditaties en droomgezichten in Een dag bij 't vuur. Hasebroek, Lindo, Haverschmidt teekenden afwisselend met fijnen humor en geestigen, soms zelfs wat scherpen spot, hun oude vrijsters en in den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen van 1841 worden de lezers vergast op een Tabel van Het Leven eens ouden vrijers en van Het Leven eener oude vrijster.Ga naar eind(1.) Hunt gaf een kostelijk pendant van zijn ‘ouden Heer’ in De oude Mevrouw. Een oude vrijster is deze niet; de oude Heer mocht volgens den auteur ‘weêuwenaar of een oud vrijer zijn’, de oude Mevrouw moet weduwe wezen. Wij zien het oude, precieuze dametje in haar donkere zijden japon met het keurige mutsje op, haar onschuldige ijdelheid en haar trots op haar rank figuurtje, dat haar veroorlooft een ruim gebruik te maken van haar zakken. De opsomming van al de schatten daarin geborgen doet denken aan den inhoud van den broekzak van Hildebrand's Hollandschen jongen: In de eene is haar neusdoek verscholen, en eenige zwaardere voorwerpen, die juist daardoor geen gevaar loopen bij het uithalen meê aan het licht te worden gebragt, hare beurs, b.v., of een enkele maal de kleine munt, die zij terug kreeg van een' gewisselden six pence. In de andere wemelt eene bonte verscheidenheid dooreen: een zakboekje, een bos sleutels, een naaldenkoker, een brillenhuisje, eenige kruimels van een biscuit, een notenmuscaat-raspje, en, naar het saizoen, een oranje of een appel, die er, nadat hij eenige dagen in die duisternis omzwierf, warm en zacht uit te voorschijn komt, om aan het een of ander kind, dat zich zoo lief gedroeg, of dat zoo voorbeeldig zoet was, te worden vereerd.Ga naar eind(2.) Chronologisch is invloed op Hildebrand's Jongens (reeds opgenomen in de Camera-uitgave van 1839) van deze plaats bij Leigh Hunt mogelijk.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 442]
| |
In geen geval kan een dergelijke relatie bestaan hebben tusschen Hildebrand's beschrijvingen en de volgende passage uit Louis Huart's Physiologie de la Grisette (van 1841), welke overigens de ‘traditie’ bij al deze humormotieven en hun uitwerking weer eens duidelijk in het licht stelt: fouillez dans les poches d'une grisette, et vous aurez bien du malheur si vous ne tombez pas sur une trentaine de marrons plus ou moins brûlants; - escortés - d'une moitié de gâteau de Nanterre, - d'un fragment de sucre d'orge, - d'un étui, - de quelques noisettes, de trois pralines, d'un dé à coudre et d'une patte d'écrevisse; car cette poche lui sert à la fois de garde-manger et de sac à ouvrage.Ga naar eind(1.) Toch heeft Hildebrand waarschijnlijk een of meer van deze Physiologieën gekend. Zijn deelnemende woorden over Gerrit Witse's netelige positie van jongen dokter zonder praktijk klinken als een echo van Huart's klacht in diens Physiologie du Médecin (1841): En général les médecins n'ont des malades qu'autant qu'ils ont beaucoup de réputation, et ils n'ont de réputation qu'autant qu'ils ont eu beaucoup de malades. Dr. Deluw's klacht over zijn gebonden leven en over het ‘wissewasje van mevrouw Van Alpijn’ herkennen wij in Huart's Ainsi avez-vous jamais rencontré un médecin plus ou moins de vos amis, qui, après les premières salutations d'usage, ne se soit immédiatement plaint d'être accablé de travail, ce qui l'empêche d'avoir un seul instant de libre pour aller voir ses amis bien portants....Ga naar eind(3.) In Roux' bijdrage aan Les Français peints par eux-mêmes: Le Médecin herinnert de hekeling van de vereering der medische wetenschap aan de sarcastische opmerkingen van Nurks en Wagestert en ook in deze ‘karak- | |
[pagina 443]
| |
terschets’ wordt medelijdend gespot met den jongen dokter op jacht naar een praktijk: Il y a pour le médecin une époque problème: muni du diplôme, il n'existe qu'à demi, la médecine est sa première croyance, mais il ne suffit pas d'avoir un titre pour se croire une position. Le client étant un mythe, le genre humain paraissant se porter à merveille, on serait tenté de se faire astronome en attendant; quoi qu'il en soit, on débute.... Cremer's jonge medicus in Een Oudejaarsavond besluit den nieuwjaarsbrief aan zijn ouders met het postcriptum: ‘g...... eindelijk één.......!’ De niet onaardige vertelling in den Alm. voor Holl. Blijgeestigen van 1844: Het Receptenboek van mijn ouden Chirurgijn door K** S***, is meer een reprise van de hekelingen uit de eerste ‘cultus’-periode. Traditie is er ook in die half sentimenteele, half satirisch-didactische teekeningen van ‘de proponenten zonder plaats - de dolende ridderschap onzes tijds’, zooals Potgieter hen in den aanhef van Als een visch op het drooge (1841) met weemoedigen humor noemt. Hij zelf heeft ons wel de treffendste geschonken met zijn inleidende krabbels van den proponent op jacht naar een beroep in een dorpje op de Noordbrabantsche hei of in het Friesche kleiland tusschen niets dan vaarten, dijken, weilanden en koeien en van den proponent op bezoek bij zijn kennissen in de stad. Bijna wrang wordt echter zijn humor in de uitgewerkte portretten van den vroolijken krullebol Aert, die een huichelaar, van den knappen maar te modernen Sicco, die na tallooze vergeefsche proefpreeken gouverneur van drie lastige adellijke telgen wordt, van den idealistischen Ernst, dien slechts de liefde voor het predikambt tot de theologische studie dreef en die bij gebrek aan beroep zich moet vergenoegen met het hulppredikerschap om zich ten slotte als predikant in een Indische negorij te begraven. Lezen wij Klikspaan's De Proponent in zijn vervolg op de ‘Studenten-typen’ (1846), dan vallen ons de talrijke overeenkomstige trekjes op tusschen zijn schildering en die van Potgieter en de latere van Limburg Brouwer in Het Leesgezelschap te Diepenbeek (1847) en van Pier- | |
[pagina 444]
| |
son in diens Adriaan de Mérival (1866). Een enkel voorbeeld moet volstaan. Klikspaan's proponent moet na vele vergeefsche tochten een proefpreek houden in het gehucht Veldbosch en is daar uitgestapt bij een soort slijterij, tevens bakkers- en kruidenierswinkel ‘De drie zwanen’. En nu volgt een tafereeltje dat doet denken aan Hildebrand's geestige scène tusschen de sentimenteele Amelie en de ‘Arcadische kleinen’: Een tweetal kinderen met groote klompen aan de voeten, geel haar en schelle licht blaauwe oogen, staan hem in het kleine winkeltje.... aan te staren. Adriaan de Mérival gaat zijn gemeenteleden bezoeken in het plaatsje waar hij waarneemt. In één gezin vindt hij alleen een paar kinderen: ‘Zoo, lieve kinders, zijn Vader en Moeder niet thuis?’ De half humoristische, half satirische beschrijving van de tactische fouten door de jongelingen bij hun bezoeken aan kerkeraadsleden en autoriteiten en in voordracht en inhoud van hun preeken gemaakt, is overal nagenoeg dezelfde. Talrijk zijn in de humoristische litteratuur uit de ‘cultus’-periode de schoolmeesterportretten, inzonderheid die van den dorpsschoolmeester. Na de fijne, geestige teekeningen van Jean Paul in zijn Leben des Quintus Zebedeus Fixlein (1796) en in de Flegeljahre (1804) volgden gedurende de Tweede Romantiek Washington Irving's meesterlijk geteekende Ichabod Crane in The Legend of Sleepy Hollow, Lamb's tegenhangers in The Old and the New Schoolmaster en bij ons Heldring's bijdrage | |
[pagina 445]
| |
in het eerste deel van ‘Pandora’ (1833): Mijn dorpsschoolmeester, Jonathan's De Dorpsschoolmeester en Boudewijn's Een Dorpsschoolmeester en Ondermeesters in ‘Beelden en Schaduwen’. Minder sympathiek typeerde de Engelsche grootmeester-humorist hen in de gedaante van den eenoogigen Squeers. Boudewijn wijst op het gevaar van zoo'n typeschildering; hij maakt de klacht van Potgieter tot de zijne: ‘de typenschrijvers.... kunnen slechts een meestal zeer onvolkomen en eenzijdig beeld leveren....’Ga naar eind(1.) Maar met zijn beminlijken, ouden schoolmeester in Nelly verschafte Dickens den door hem beleedigden onderwijzersstand weer volkomen genoegdoening. Heel duidelijk is onderlinge beïnvloeding in al die schetsen aan te wijzen. Jonathan spot met het schibboleth van den dopsschoolmeester, dat hem van mijnheer, menschen en mogelijk doet spreken, terwijl de woordenlijst van Siegenbeek hem voor een soort van index dient; hij glimlacht met zijn lezers over meesters onderwijzenden toon, waar ook Lamb zich zoo vroolijk over maakte, en over de ‘op een ongemaakte wijze’ in het gesprek ingevlochten geographische en historische bijzonderheden. Boudewijn neemt eveneens een loopje met de schoolmeesterspedanterie: ‘Alleen in 't bijzijn van oningewijden in hun vak hemmen zij en spreken zij de woorden der taal uit, zoo letterlijk als zij geschreven staan’.Ga naar eind(2.) Irving vertelt op humoristischen toon over het economische bestaan van Ichabod Crane: The revenue arising from his school was small, and would have been scarcely sufficient to furnish him with daily bread.... but to help out his maintenance, he was, according to country custom in those parts, boarded and lodged at the houses of the farmers, whose children he instructed. With these he lived successively a week at a time; thus going the rounds of the neighbourhood.... He assisted the farmers occasionally in the lighter labours of their farms; helped to make hay.... cut wood for the winter fire. He laid aside, too, all the dominant dignity and absolute sway with which he lorded it in his little empire, the school, and became wonderfully gentle and ingratiating. He found favour in the eyes of the mothers, by petting the children, particularly the youngest; and like the lion bold, which whilom so magnanimously the lamb did hold, he would sit with a child on one knee, and rock a cradle with his foot for whole hours together.Ga naar eind(3.) Boudewijn's ondermeester woont in bij den bovenmeester en probeert op ongeveer gelijke wijze zijn stoffelijke belangen te behartigen: | |
[pagina 446]
| |
‘Waarom zou hij niet eens een mes kunnen slijpen!’ roept de vrouw des huizes dikwerf uit, en als de ondermeester zelfbeheersching genoeg heeft en gaarne een stukje boter meer op zijn avondbrood heeft, dan slijpt hij de messen. En als hij dan het toppunt van levenswijsheid heeft bereikt, vraagt hij of hij de jufvrouw nog in het een of ander van dienst kan zijn. Dikwerf vloeit daaruit voort, dat de jufvrouw hem verzoekt te gaan zitten, hem een harig lapje op de knieën legt en daarop haar vochtig kind plaatst, dat de eer zal genieten om door den ondermeester met pap en later misschien met wijsheid te worden gevoed.Ga naar eind(1.) Fijner van toon is zijn schets Een Dorpsschoolmeester, waar de ‘Beelden en Schaduwen’ mee openen. Had Hasebroek's opstel de uitgesproken bedoeling den pedanten schoolvos ‘den zotskap van het hoofd te nemen’ en sloot het zich daardoor aan bij een lange reeks van persiflages en caricaturen in vorige eeuwen reeds aan deze figuur gewijd, bij Boudewijn vinden wij de rustige, liefdevolle beschouwing met weemoedigen humor gemengd. De talrijke typeeringen van den dorpspredikant kwamen boven bij de bespreking van het tolerantie-motief al ter sprake. Ook deze typeschilderingen lijden soms onder de eenzijdigheid in de zienswijze van hun scheppers en neigen dan tot de caricatuur. En als caricaturen zijn zij volstrekt niet in de eerste plaats kenmerkend voor den humor van den ‘cultus’, maar slechts een regelrechte voortzetting van de eveneens boven reeds besproken 18e-eeuwsche hekeling der onontwikkelde of aanmatigende dorpspredikanten. Wel spreekt het ietwat sentimenteele medelijden van den weemoedig-romantischen humor in de meditaties van Lamb en Potgieter over het lot van de arme kantoorklerken en in de soms naar caricatuur zweemende teekeningen van Dickens. Lindo geeft in zijn didactisch-satirisch opstel Een arme sukkel een gemoedelijk voorproefje van de romantisch-ironische bewerking van het motief, waarvan bij ons Multatuli in Woutertje Pieterse het zuiverste voorbeeld schonk. In Potgieter's portretten van verschillende typen kantoorbedienden zien wij duidelijk den reflex van enkele door hem zelf vertaalde opstellen van Lamb, m.n. van De Jaarwedde, het sentimenteel-humoristische verhaal van den armen kantoorklerk, die zijn leven van sleur op zijn vijftigste jaar plotseling ziet afgebroken, doordat de firma hem met behoud van twee derden van zijn jaarwedde pensionneert. Erger dan de monotonie | |
[pagina 447]
| |
van het gebonden kantoorleven met zijn altijd zelfde werkzaamheden wordt nu voor hem de eentonigheid der eens begeerde ‘vrijheid’. Alle dagen zijn nu voor hem gelijk geworden en hij peinst erover, hoe anders dat was in zijn ‘slavernij’: ‘Ik had mijn woensdags-gevoel, mijne zaturdag-avond-aandoeningen; de geest van elken dag had een onmiskenbaren invloed op mij....’Ga naar eind(1.) Zoo is ook voor Boudewijn's armen apothekersbediende de Zondag de ‘eenige lichtstraal in zijn donkeren levensnacht’ en de schrijver haalt hierbij Lamb's woorden aan,Ga naar eind(2.) die hij uit Potgieter's vertaling kende.Ga naar voetnoot1) Boudewijn's humoristische typen-schildering is als die van Potgieter en de latere van Keller en CremerGa naar voetnoot2) sterk sociaal gekleurd. In zijn bundeltje opstellen Jonge jufvrouwen (1845) blijft zelfs in zijn zucht tot moralisatie van het humoristische alleen maar wat geforceerde grappigheid en een larmoyant, wee-sentimenteel zoogenaamd realisme over. In bonte rij passeeren de arme jongejuffrouwen, de gevallen en zieke jongejuffrouwen, de winkeldochters, de geleerde jongejuffrouwen, oude vrijsters en burgerdochters de revue. Hier en daar probeert hij den toon van Jonathan's weemoedigen humor te treffen, maar het geluid blijft onzuiver en te pathetisch aandoen. Ook zijn medelijden geldt vooral de ongetrouwd gebleven weezen, afhankelijk van hardvochtige familieleden, die hen exploiteeren. Zooals wij konden verwachten, vinden wij ook bij hem een elegie gewijd aan de gouvernante, die nagenoeg de geheele ‘cultus’-periode zich in de bijzondere belangstelling der humoristen mag verheugen. Maar terwijl Daalberg zich (in 1806) nog slechts bepaalt tot enkele sarcastische opmerkingen, die hij meerendeels Mevrouw van Steenbergen in den mond legt,Ga naar eind(3.) treft ons bij Jonathan de warme sympathie, die met den humor-toon van zijn opstel niet in conflict komt.Ga naar eind(4.) Gold Daalberg's hekeling vooral de Fransche en Fransch-Zwitsersche gouvernantes, met dezen heeft Jonathan juist het meeste medelijden. Zij leven hier in | |
[pagina 448]
| |
het lage land vervuld van heimwee naar de bergen. Zoo teekent ook Potgieter in zijn opstel Winterbloemen een arme, oude gouvernante, die op de bloemententoonstelling te Haarlem met tranen in de oogen ‘in de witte tijdeloozen.... haar vaderland weêr [begroet]’.Ga naar eind(1.) Ook in De Génestet's geestige maar niet bijzonder sympathiek gestemde teekening van verschillende typen van het gouvernantenras vinden wij een woord van meegevoel voor die arme vreemdelingen,
Die eenmaal zusterliefde en weelde placht te omringen:
Nu met een martlaarspalm, dor als een bedelstaf,
God smeekende iedren nacht om een vroegtijdig graf,
Die vreemde luchten en bedorven freules tergen,
Van heimwee smachtend om haar vrinden en haar bergen.Ga naar eind(2.)
Als in een kaleidoscoop komen al die typen in hun verschillende gestalten en houdingen een oogenblik voor ons te staan: Elzéar Blaze's Le Chasseur in ‘Les Français’ wordt onmiddellijk weer verdrongen door Hildebrand's zooveel geestiger De Jager en de Polsdrager; diens Markensche Visscher wint het - althans in humor - van Hasebroek's Zeeuwsche Arbeider. De door Potgieter zoo verafschuwde Leidsche Peuëraar van Hildebrand overtreft in levendigheid verre Brisset's Le Pêcheur des bords de la Seine. Slechts de kostelijke platen van Alexander Ver Huell in de serie De Visch en de Menschen: Hengelschetsen (uit zijn Leidschen studententijd van 1844-'48) kunnen zich in humoristische en satirische kracht met Hildebrand's litteraire teekening meten. Prachtig is het contrast tusschen den rasechten peueraar op de bovenste plaat zoowel met de pronkerige studentjes, als met den sentimenteelen hengelaar van de tweede plaat tot in de details uitgewerkt. De breede kop op den te korten hals is met een vragenden, ietwat wantrouwigen blik naar de studenten opgeheven; om den groven, toegeknepen mond en dikken, stompen neus ligt een wat onnoozele, koude grijns. Met wellust houdt hij het vischje in de eene hand, de andere rust tevreden op den hengelstok; de voeten staan stevig op den grond geplant. Wat die heertjes van hem moeten, begrijpt hij niet al te best. Op zijn ‘philichthyologische’ opmerking: | |
[pagina t.o. 448]
| |
[pagina 449]
| |
‘Ja Mehair ik hib rispik veur ên vis.... En vis is ên mens mit schubbes en vinnis.’ heeft hij ten antwoord gekregen: ‘En ên poyeraar ên visch met huid en haar.’ - Onze peueraar mag misschien visschenbloed in de aren hebben, zijn dierlijk evenbeeld teekende Ver Huell in den viervoetigen metgezel van de beide studenten en geestig contrasteert deze ‘Cynicus par droit de naissance’ met het reigertje, dat als afschaduwing van den sentimenteelen hengelaar het onderste maanbelichte landschap helpt stoffeeren. Men lette eens op de fijne trekjes waarmee de tegenstelling tusschen die beide hengelaarstypen is uitgedrukt: de geaffecteerde aanvatting van de hengelroe en het wat huiverig, teerhartig vasthouden tusschen duim en wijsvinger van het zoo juist gevangen katvischje. ‘Dat stomme dier’ plaatste Ver Huell als bijschrift bij deze rake caricatuur! De lange, magere beenen staan kaarsrecht gestrekt in de onsportief nauwsluitende broekspijpen en steunen, de smalle voeten in even precies sluitende bottines, in onbewogen stijfheid den gebogen romp met ingevallen borstkas en langen dunnen hals waarop een groot, bleek hoofd met spitsen neus en scherpe kin zit geschroefd. Tot in den vorm van den struik op den achtergrond rechts van de studenten en de spichtige riethalmen in de nabijheid van den sentimenteelen hengelaar is het contrast waarneembaar, al is 't daarin waarschijnlijk wel niet opzettelijk bedoeld en het toevallig uitvloeisel van Ver Huell's comisch-gelijk lijnenrhythme. In de litteraire bewerkingen van het hengelaarsmotief ziet men in de bijkomstigheden èn in de hoofdstrekking alweer de ‘traditie’ aan het werk. We zouden de vele schetsen en passages gewijd aan de geneugten van de hengelsport kunnen verdeelen in zoogenaamde pro's en contra's. Potgieter moet er niets van hebben en met instemming vertaalt hij Leigh Hunt's aan Swift toegeschreven citaat, dat een hengel zou wezen ‘een stok en een snoer, met een aas aan het eene eind en een gek aan het ander.’Ga naar eind(1.) Brisset daarentegen roept in bovengenoemde typeschets enthousiast: Médise de la pêche qui voudra! Nomme qui voudra la ligne: Une perche ayant un animal d'un côté et un imbécile de l'autre, je m'inscris contre les détracteurs de cet innocent plaisir.Ga naar eind(2.) Hildebrand's ironie verraadt eenigen tegenzin in de edele hengelsport. | |
[pagina 450]
| |
Hij kende Potgieter's vernietigend oordeel over deze liefhebberij en waarschijnlijk was zijn aandacht op Byron's noot over den hengelaar (bij de 106e Stanza van Canto XIII van den Don Juan) gevallen, doordat Potgieter deze als motto had geplaatst boven De Zalmvangst in het eerste deel van Het Noorden.Ga naar voetnoot1) Sommige details in dit opstel doen vermoeden, dat Potgieter aan Washington Irving's fijne schets The Angler heeft gedacht. Irving vertelt daarin, hoe zijn vrienden en hij door de lezing van Izaak Walton's ‘Complete Angler’ ‘were all completely bitten with the angling mania’.Ga naar eind(1.) Een van hen heeft zich zelfs een volledige hengelaarsuitrusting aangeschaft, maar hun prestaties zijn niet evenredig aan hun enthousiasme evenals in Potgieter's geestige vertelling. Irving zelf is dan ook al gauw overtuigd ‘of the truth of Izaak Walton's opinion, that angling is something like poetry - a man must be born to it.’Ga naar eind(2.)Ga naar voetnoot2) Onder de door Potgieter vertaalde schetsen van Leigh Hunt is er ook al een over Hengelen. Hunt spreekt daarin met ironie over Walton's ‘eer- | |
[pagina 451]
| |
biedenis.... voor een moot zalm, hij zet er zich toe als ten gebede, dat wil zeggen: hij neemt er zijn' hoed voor af.’ Kneppelhout schreef in een van zijn Zwitsersche reisschetsen in bijna lyrische bewoordingen over de forel: Men slikt zoo'n visch niet door, men zuigt, men kust hem door, men laat hem achter de lippen smelten. Men proeft hem niet met tong en gehemelte, als een grove smakker; neen, het verstand schept nieuwen wellust, men geurt hem achter door de keel langs de organen des reuks; want gij zijt der visschen bloem, o forel! het levend water, dat met drift tegen u aangolft, plast u malsch en de steentjes der bedding schuren uw witte vleesch tot het marmer der beken....Ga naar eind(1.) Dickens vertelt in zijn ‘Sketches’ vol humor over de Londensche ‘hackney-coaches’ en The last Cab-Driver, and the first Omnibus Cad, Hildebrand over zijn Veerschipper, Schippersknecht, Huurkoetsier en over den Limburgschen Voerman. Telkens treft ons een gelijke toon, een zelfde wending, hoeveel oorspronkelijks onze Hollandsche humorist ook in deze typen-schilderingen behoudt. Zoo doet o.m. de aanhef van Dickens' The last Cab-Driver even denken aan het begin van De Veerschipper. Maar alweer lijkt mij de invloed, dien Hildebrand bewust of onbewust van Irving's ‘Sketch-Book’ onderging, veel sterker. Men luistere maar eens naar zoo'n paar zinsneden uit diens The Stage Coach over den ‘coachman’: He is always a personage full of mighty care and business, but he is particularly so during this season,Ga naar voetnoot1) having so many commissions to execute in consequence of the great interchange of presents. And here, perhaps, it may not be unacceptable to my untravelled readers to have a sketch that may serve as a general representation of this very numerous and important class of functionaries, who have a dress, a manner, a language, an air, peculiar to themselves, and prevalent throughout the fraternity; so that wherever an English stage coachman may be seen, he cannot be mistaken for one of any other craft or mystery.Ga naar eind(2.) En dan volgt een geestige beschrijving van het uiterlijk en de gedragingen van dit gewichtig personage. Waar hij komt, heeft hij a world of small commissions to execute. Sometimes he delivers a hare or | |
[pagina 452]
| |
pheasant, sometimes jerks a small parcel or newspaper to the door of a publichouse; and sometimes, with knowing leer and words of sly import, hands to some half-blushing, half-laughing housemaid an odd-shaped billet-doux from some rustic admirer.Ga naar eind(1.) Aardig zijn ook J. Hilpert's bijdragen in ‘Les Français’: Le Postillon en Le Conducteur de diligence,Ga naar eind(2.) maar veel overeenkomst met de Engelsche en Nederlandsche schetsen hebben zij niet. Voor zijn beschrijving van het diligence-publiek kan Hildebrand inderdaad enkele trekjes aan Dickens' Omnibuses ontleend hebben, zooals Kalff meent,Ga naar eind(3.) maar hij had er in Kist's Eduard van Eikenhorst (1809), Van Hall's Gedenkschriften van en door Frank Florisz van Arkel (1829-'32) en Potgieter's eerste deel van Het Noorden een paar kunnen lezen, die heel wat meer op de zijne gelijken.Ga naar eind(4.) Bij Kist ontbreekt zelfs niet de dikke, knorrige man met ‘twee jassen over elkaar aan’; bij Van Hall treffen wij den slapenden zuigeling en den reiziger die zoo graag rooken wil maar niet mag. Ook voor de overige leden van Hildebrand's reisgezelschap schijnen verschillende typen uit Kist's trekschuit en Potgieter's postkoets model te hebben gezeten. Zelfs de manier van beschrijven is nagenoeg dezelfde, maar hoe oneindig veel geestiger werd het geheel onder Hildebrand's meesterlijke pen! Een niet onverdienstelijke reprise van Dickens' Hackney-Coach Stands geeft K** S*** in Snorwagens in den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen van 1843. Achtereenvolgens beschrijft hij op luimigen toon de wagens, het paard, den koetsier en het snorwagenpubliek. In den Almanak van 1854 schildert A. Ising nog eens een reisgezelschap in de vertelling In de Diligence, die sterk aan genoemde ‘copieën’ doet denken. Origineeler doet Hildebrand's bewerking van het baker-type aan, tenminste wanneer wij haar o.a. vergelijken met Madame de Baur's geestig opstel La Garde in ‘Les Français’ of de boutade van den Ouden Heer Smits in Illusiën en Schimmen, een van zijn ‘Brieven en Uitboezemingen,’ Van Zeggelen's Een Bakers Nachtwake in de Kraamkamer (in den Alm. voor Holl. Blijgeestigen van 1845) en Keller's Een Bakersprookje. Ook in deze teekeningen vinden wij de ‘traditioneele’ typeerende lijnen. Madame de Baur's baker weet zich te doen gelden: | |
[pagina 453]
| |
On la soigne; elle se ferait soigner d'ailleurs, et parle sans cesse de la bonne maison dont elle sort, afin de piquer d'amour-propre les gens chez qui elle se trouve. A son dîner, à son repas du soir, et quelquefois même dans la journée, un verre de bon vin vient égayer son esprit et réparer ses forces.... il faut montrer l'enfant: c'est elle qui va le chercher et qui l'apporte, qui fait remarquer combien ce petit amour ressemble à son père, quoiqu'il annonce déjà qu'il aura les beaux yeux de madame, et mille autres propos qu'elle répète depuis vingt-cinq ans pour chaque individu de la génération future qu'elle a vu naître au jour, l'enfant, le père et la mère fussent-ils d'une laideur à faire reculer. Scherper is de toon van Smits' ‘opgeruimden brief’: De baker had het laatste stukje van den Deventer koek opgegeten; de baker had het laatste glas uit de Maderaflesch opgedronken. De baker had de helft van den kouden patrijs verslonden, welken ik tot mijn tweede ontbijt bestemd had, de baker zeide, dat het voorhanden kindergoed te ouderwetsch was; de baker beval, dat mijne vrouw te huis zou blijven, als ik met haar uitgaan wilde.... de baker had goedgevonden te beslissen, dat mijne echtgenoote dit of dat niet meer eten zou, en te bevelen, dat zij dagelijks een emmer vol ‘kamillen’ zou opdrinken.Ga naar eind(2.) Is Smits niets over baker te spreken, Van Zeggelen laat haar mopperen over ‘die praatjes van mijnheer!’ Niet wiegen, geen dotjes, geen vuurmand, ‘een badje telken dag’. Maar baker trekt zich van al die nieuwigheden niet bijster veel aan. We zien haar zitten, op de titelillustratie: breeduit, de voeten op de warme stoof, een kop kandeel in de hand: ‘Hij weet het! Op mijn jaren // Moet ik nog in de leer! // Kandeel smaakt toch maar heerlijk! // Daar gaje, nacht mijnheer!’Ga naar eind(3.) Smits vindt het kind foeileelijk, waarop zijn vrouw verklaart, dat 't op hem lijkt: ‘Ja,’ zegt Tante, ‘hij heeft juist den breeden, platten neus en de groote, grove, lompe handen van zijn vader!’ - Deze vriendelijke | |
[pagina 454]
| |
opmerking van Smits' tante herinnert aan die van Dickens' ‘amiable uncle’, Mr. Nicodemus Dumps, die op de vraag van de jonge moeder op wien hij vindt dat de baby lijkt, antwoordt dat hij in geen geval eenige gelijkenis met de ouders ziet: ‘.... I'm no judge, of course, in such cases; but I really think he's more like one of those little carved representations that one sometimes sees blowing a trumpet on a tombstone!’.... Pa and ma looked almost as miserable as their amiable uncle.Ga naar eind(1.) Aan de tooneelspelers, hun armelijk en vaak vernederend bestaan, hun leven van reizen en trekken, hun bonten kermisopschik, heel hun wereldje van bordpapier en klatergoud, hebben de romantici tal van opstellen en zelfs geheele boeken gewijd. En men kan moeilijk een onderwerp bedenken, dat zich meer tot humoristische beschouwing leent. Goethe gaf reeds in het eind der 18e eeuw zijn onsterfelijk voorbeeld aan de na hem komende humoristen der Romantiek in Wilhelm Meisters Lehrjahre. Met hoeveel humor beschrijft hij in hoofdstuk XV van het eerste boek Wilhelm's ontgoocheling wanneer hij voor het eerst met de realiteit van het tooneelspelersleven kennis maakt: Eben zo dachte sich Wilhelm auch das häusliche Leben eines Schauspielers als eine Reihe von würdigen Handlungen und Beschäftigungen, davon die Erscheinung auf dem Theater die äuszerste Spitze sei.... Dit zal gedurende de geheele ‘cultus’-periode het ‘Leitmotiv’ blijven. Hetzij op meer burleske wijze als in Daalberg's verhaal (uit 1808) over Roggebast's ontmoeting met een troep reizende komedianten, die behalve | |
[pagina 455]
| |
in hevig-pathetische stukken ‘ook in Kanarievogels, tafelkleeden en likdoornzalf speculeren’,Ga naar eind(1.) of zooals in Boudewijn's kostelijke vertelling van Een arme(n), kleine(n) Savoyaard, die op een kermis als zwarte prins moet optredenGa naar eind(2.) en in Cremer's Achter de schermen (1859), hetzij in meer sentimenteel-humoristischen - soms zelfs tragi-comischen - trant, als in Boudewijn's Rondreizende tooneelspelers, Lindo's door Thackeray's Pendennis (1850) geïnspireerde tooneelspelersgeschiedenis in Le SaltimbanqueGa naar voetnoot1) en Cremer's roman Tooneelspelers, is dit motief met allerlei variaties ‘humoristisch’ verwerkt. Cremer's jonge, goedgeloovige Jozef, in Achter de schermen, die zich voor zijn armen, dooven grootvader en zich zelf gouden bergen van zijn tooneelloopbaan belooft, moet evenals Boudewijn's jeugdige held zijn tooneelaspiraties met een geweldige ontnuchtering bezuren. Met niet minder ontsteltenis dan die van Wilhelm Meister bij den aanblik van de onsmakelijke wanorde in de kamer van zijn aangebedene, staart Jozef naar den chaos in de ‘kleedkamer’ van den kermistroep. Zoowel Boudewijn als Cremer voeren den lezer naar de armoedige kamers tijdelijk door de tooneelspelers bewoond; hij ziet ze daar in hun ellende en wanhoop, in de goorheid van hun bestaan zonder de schittering van kunstlicht, loovertjes, veel goud en zilverpapier, verf en valsche steenen. ‘En négligé’ repeteeren zij hun verheven rollen en vloeken en jammeren daar tusschen door. In den dapperen Jozef met zijn onafscheidelijken metgezel Fik schonk Cremer de Nederlandsche humoristisch-realistische kunst der Romantiek een vertegenwoordiger van het straatjongenstype, zooals Eugène Sue dat deed voor de Fransche litteratuur met zijn Trotillard in Mystères de Paris en Hugo met zijn Gavroche in Misérables. Jules Janin wijdde aan het type een opstel in het tweede deel van ‘Les Français’: Le Gamin de Paris, | |
[pagina 456]
| |
Hasebroek gaf als een van zijn ‘Nederlandsche typen’ De Straatjongen, een vlot geschreven schets die alleen in enkele details onder invloed van Hildebrand's Jongens staat. De biljartjongen en cafébediende was o.a. een voorwerp van sentimenteel medelijden voor de student-humoristen Hildebrand, Klikspaan, Helvetius van den Bergh en een anonymus in den Leidschen Studenten-Almanak van 1845, terwijl in denzelfden toon Auguste Ricard in ‘Les Français’ Le garçon de café beklaagt. Deze heeft een goede gezondheid broodnoodig, want hij gaat het laatste naar bed en is het eerste op: Le garçon de café, à son grand lever, ne trouve qu'une atmosphère lourde et tout imprégnée des émanations trop connues du gaz, auxquelles se mêlent les odeurs, hermétiquement renfermées par les volets de l'établissement, du punch, du vin chaud et du haricot de mouton, que le propriétaire du lieu a partagé à minuit avec tout son monde, sur la table numéro l, c'est-à-dire celle la plus rapprochée du comptoir. La seule clarté qui vienne égayer le garçon de café à son réveil, est celle du quinquet inextinguible qui veille toujours dans le laboratoire avec l'obstination du feu de Vesta....Ga naar eind(1.) Hildebrand bepaalt zich tot een enkel zinnetje, maar is daarin niet minder welsprekend dan Klikspaan in anderhalve bladzijde in zijn opstel Minerva. Van humor vindt men daarin bovendien geen spoor; ‘traditie’ des te meer, zooals reeds een enkel citaat doet zien: .... en boven dat eentoonig rumoer klinkt luid en schel de kinderstem van den billardjongen. Ook Helvetius van den Bergh's biljartjongen in Een Tweegevecht klaagt, dat hij in geen twee nachten ‘op zijn nest gelegen heeft’; hij is nog geen vijftien en nu reeds jaren bij het vak. Op zijn zevende jaar zonden zijn ouders hem naar de fabriek, maar hij was er te zwak voor. Toen lieten | |
[pagina 457]
| |
zij hem een maand school gaan, waar hij leerde lezen ‘om de kranten te kunnen aangeven, en cijferen, om bij het biljart te tellen.’Ga naar eind(1.) De anonieme auteur van het bovenbedoelde opstel De Billardjongen in den Studenten-Almanak verklaart uitdrukkelijk, dat hij niet van plan is ‘iets heel uijigs of geestigs over den billardjongen te zeggen.’ Inderdaad behandelt hij het onderwerp uitsluitend ernstig en wij kunnen dus ook zijn verwerking van het motief laten rusten. Al spoedig ging men bewust het copieerend genre als sociale strekkingskunst beschouwen, waardoor dergelijke typen-teekeningen als 't ware studies schijnen voor de latere tendentieuze, sentimenteel-humoristisch-‘realistische’ schetsen en novellen van Cremer, Van Maurik e.a. In deze bastaardtypologieën had de aesthetisch-sentimenteele houding van den humorist afgedaan. In Jonathan's ‘Nederlandsche typen’ is soms nog iets van dien Sterniaansch-sentimenteelen humor te bespeuren, bijv. in De Schoorsteenveger in dien telkens herhaalden pathetischen uitroep ‘Arme schoorsteenveger!’ Zijn aesthetische houding tegenover dit sociale probleem blijkt ook uit den aanhef met zijn ‘humoristisch’ contrast bewerkt door de ‘congruentmaking van het incongruente’: Indien gij uw kort begrip van de aardrijkskunde opslaat, dan vindt gij in 't hoofdstuk Italië, onder het opschrift Voortbrengselen: Met Lamb's opstel The Praise of Chimney-Sweepers en Fremy's Le Ramoneur heeft Jonathan's teekening slechts het motief gemeen. Vooral Fremy's visie op den schoorsteenveger en zijn gevaarlijk en onsmakelijk beroep is door het sentimenteele, sociale medegevoel van den romantisch-realistischen humor van na ± 1840 gekleurd. Evenals Jonathan heeft hij vooral medelijden met de Savoyaards, die zich veel meer laten | |
[pagina 458]
| |
exploiteeren dan de Piëmonteesche schoorsteenvegers. Ze komen ‘par milliers, au commencement de chaque année, à l'époque où les hirondelles nous quittent’.Ga naar eind(1.)
Hetzelfde sentimenteele medelijden met de maatschappelijk minder bedeelden vinden wij in de humoristische schildering van het milieu en de omstandigheden waarin al die verschillende typen leven. Maar de humorist is uit den aard van zijn humoristische levenshouding niet in de eerste plaats actief reformator: met een lach en een traan mediteert hij over het leven dat zooveel lijden en zoo groote eenzaamheid en ongelijkheid brengt en over den dood die lijden en eenzaamheid opheft en allen gelijk maakt. Claudius draagt zelfs zijn Werken op aan ‘Freund Hain’, den Dood, en tegenover het titelblad prijkt diens portret. De humoristen voelen zich vertrouwd met den dood: kerkhofmeditaties en sentimenteelhumoristische of romantisch-ironische bewerkingen van het begrafenismotief komen wij bij nagenoeg allen tegen. Geheel sentimenteel zijn ze o.a. nog in Jean Paul's Hesperus, Kist's Landjonker, Lublink Weddik's Het graf eener Moeder in ‘Pandora’ III (1837-'40). Maar ten slotte wint de humor het, zij 't dan ook meestal in den vorm der romantische ironie. Hildebrand geeft in zijn typisch romantisch-humoristisch opstel Begraven (1837) de ontwikkeling van deze stemmingen gedurende de Eerste en Tweede Romantiek weer: Toen wij lang op eens anders kerkhof, waarmee wij niets hadden te maken, geweend hadden, en naar sterren en wormen en welkende bloempjes gekeken, toen kwamen de tegenvoeters en de afbrekers, de spotters en de prozaïsten, en dreven de andere mode door; de worm werd doodgetrapt, de seraf naar huis gestuurd.... De thermometer daalde van Bloedwarmte tot Vorst. Het sneeuwde groote ideeën. Het was een frissche, maar op den duur onaangename koude. Hij gruwt van dien cynischen Engelschman ‘die wilde dat er, ten algemeenen nutte, knoopen van zijn gebeente en snaren van zijne ingewanden zouden gedraaid worden’.Ga naar voetnoot1) 't Is hem niet onverschillig, waar zijn asch eens zal rusten en hij kan het verstaan, dat onze voorouders er | |
[pagina 459]
| |
eenmaal een troostrijke gedachte in vonden, dat zij den Heer mochten afwachten in Zijn Huis: Elke zerk van het plaveisel werd een grafsteen, en de gemeente vond het opbouwend, het woord des levens te hooren, gezeten op de verblijven der sterfelijkheid; en over de levenden en dooden welfden zich de gewijde bogen, waaronder de leer verkondigd werd van hem ‘die de dooden levend maakt en roept de dingen die niet zijn alsof zij waren’.... Veel schoons ligt er voor Hildebrand in het denkbeeld eens te mogen rusten in een graf ‘te midden der natuur, die wij bemind hebben’. Maar ‘de hoog romaneske begraafplaatsen’ van zijn tijd staan hem niet aan: Vele zijn veel te zwierig, veel te bloeiend, veel te gekunsteld, veel te rijk, te overladen met dichterlijke zinnebeelden. De dood is arm, en heeft zijne eigene poëzie.... | |
[pagina 460]
| |
Hildebrand's opstel heeft groote overeenkomst met Irving's Rural Funerals. Dezelfde gedachten worden op vrijwel gelijke wijze geuit. Ook voor Irving is er ‘something more affecting in these prompt and spontaneous offerings of nature than in the most costly monuments of art’. Ook hij verwijt de ‘cultivated society’: to supply its most affecting and picturesque usages by studied form and pompous ceremonial. Few pageants can be more stately and frigid than an English funeral in town. It is made up of show and gloomy parade; mourning carriages, mourning horses, mourning plumes, and hireling mourners, who make a mockery of grief.... The associate in the gay and crowded city is soon forgotten; the hurrying succession of new intimates and new pleasures effaces him from our minds, and the very scenes and circles in which he moved are incessantly fluctuating. But funerals in the country are solemnly impressive.... Reeds eerder had Heldring in De Natuur en De MenschGa naar eind(2.) Irving's schets van vrij nabij gevolgd. Bij zulke vrije navolgingen maakt Hildebrand in den regel een zelfstandiger indruk, zoo ook hier. Bovendien treft ons in zijn latere bewerkingen van het motief: het verhaal van Keesje, de inleiding op De Familie Kegge en de scène aan het doodsbed van de oude juffrouw Noiret, zijn neiging tot de romantische ironie, een trek die Irving totaal vreemd was. Waarschijnlijk kende hij, toen hij Begraven schreef, al Leigh Hunt's opstel On Death and BurialGa naar eind(3.), waarin wij meer Hildebrand's ironisch-moraliseerenden toon vernemen. Hunt moet evenmin wat hebben van die rouwplechtigheden, nog omstreeks 1858 in Kijkje in het leven voorwerp van De Génestet's ‘romantische ironie’. Hunt's toon is ernstiger (ik citeer uit Potgieter's vertaling): .... wij steken ons zelven in een zwart pak, de somberste aller kleuren, - wij wekken de barbaarsche eentoonigheid der kerkklok uit haren sluimer, om alle zieken in de buurt een schrik op 't lijf te jagen, - wij scharen een hoop huurlingen om ons heen, die, als het ware, hunne shillings berekenen naar de tranen die wij schreijen, - .... | |
[pagina 461]
| |
in het Huis des Heeren; of de gedenkteekenen in allerlei stijl, waarmede onze kerkhoven pralen, gedenkteekenen, meestal met een doodshoofd en een paar kruisselings over elkander gelegde doodsbeenderen gekroond! Wat al ijdelheid in de vermeende boete! welk eene sombere beschouwing van de wijze orde der natuur! Alles is steenig, aardsch en droevig, zoo koud en zoo kil....Ga naar eind(1.) In het tweede deel van Lulofs' Reistogtje met de stoomboot naar Hamburg (1828) vinden wij een bewerking van het kerkhof- en begrafenismotief, die tot in sommige details aan die van Hunt doet denken. Beiden prijzen de geurige brandstapels en de sierlijke urnen der Ouden verre boven de muffe akelige grafgewelven en de pompeuze praalgesteenten der tijdgenooten en hun voorgeslacht.Ga naar eind(2.) Ook Edward d'Anglemont mediteert in Le Jardinier de cimetière (in Deel III van ‘Les Français) op denzelfden humoristisch-moraliseerenden toon over de themata sterfelijkheid en ijdelheid. De oude Heer Smits vertelt in een van zijn Losse schetsen van een bezoek aan Père la Chaise. Zijn humoristisch bedoelde opmerkingen hebben ook hier meestal weer het wrange dat Lindo's ‘humor’ zoo vaak kenmerkt: .... de Stad der Dooden kondigt zich aan door den inhoud der winkels, welke men voorbijrijdt, reeds lang eer men er komt. - Hier een magazijn van doodkisten van allerlei aard; dáár winkel aan winkel, waar nagemaakte sajetten kransen van immortelles, vaalgeel van kleur, in festons voor de glazen hangen en, - gelijk worsten bij een spekslager, - op de toonbanken uitgestald zijn, en boven de deuren bengelen. Deze kransen zijn alle ook met zwarte letters geborduurd, of geverfd, en opgedragen ‘A mon Père’, ‘A ma Mère’ enz. Van de dierbaarste en naaste betrekking af, tot aan ‘Mon filleul’, is men gesorteerd.... Men kan niet zeggen, dat de Parijzenaar niet altijd op den dood, ten minste uiterlijk, voorbereid is....Ga naar eind(3.) | |
[pagina 462]
| |
lukkige arme wordt naar de fosse commune aan den voet van den heuvel verwezen, en zijn graf wordt om de vijf jaren weder geopend, om zijn even arme medebroeders en navolgers op te nemen.Ga naar eind(1.) De Fransche Romantiek verwerkte het begrafenismotief, zooals wij (op p. 108) zagen, in haar toepassing van het humoristisch contrast en nog omstreeks 1860 verraadt de bewonderaar der Classieken, Carel Vosmaer, zijn romantischen aanleg weer eens door dit contrast in zijn humoristische meditaties over den dood in te vlechten. In Een oude strijd schildert hij ons het voorbijtrekken van een begrafenis: Zie daar den stoet, die de dooden weg brengt, langzaam de straten doorgaan, en de scherpste tegenstelling vormen met al wat hij ontmoet. Het zijn bakkers die aan de levenden brood brengen, artsen die kinderen ter wereld gaan helpen, kooplieden die, vast op het leven steunende, twintig jaren vooruit hunne plannen berekenen; lange rijen van fraaije huizen in aanbouw gaat hij voorbij; verder een orgel waarvoor kinderen dansen; het orgel houdt even op voor de zwarte mannen, en de kinderen kijken daar naar met een verbaasden glimlach om wat zij niet begrijpen, en het speelt weder voort.... Vosmaer's ‘zwarte wagenmenner’ herinnert ons sterk aan De Génestet's ‘zwarte(n) koetsier’ uit Kijkje in het leven (geschreven tusschen 1854 en '60): Ook reed hij van 't graf naar stal op een draf,
- Het was op die koets ‘om te braden!’ -
En legt nu, al blazend zijn huilebalk af
En de andere plechtgewaden.
Hij schudt zich fluks den rouw van 't lijf,
En frischt zich op reis even;
Die guit! hij zat daar nog pas zoo stijf,
Zoo somber, zoo treurig verheven!
| |
[pagina 463]
| |
Hij steekt zijn pijpjen aan: hij telt
Het fooitje van ‘zijn vrach'je’;
Terwijl hij een kleine vertroosting bestelt
Met een tevreden lachje.
Dan bergt hij zijn spullen en neemt zijn gemak
Al op zijn ellebogen -
Zou elders het maskeradepak
Ook reeds zijn uitgetogen?Ga naar eind(1.)
De slotverzen doen ons denken aan Heine's cynische bestempeling van den Hamburgschen begrafenisstoet, dien hij in een waanzinnig visioen langs zich heen ziet waggelen: ‘ein trübsinniger Mummenschanz’.Ga naar eind(2.) De Génestet's kerkhoftooneeltje in Naar de natuur (1858) is een meer zuiver humoristische variant op dat in Van Koetsveld's moraliseerend De Begrafenis: Op de straat zwermden geheele troepen kinderen rondom ons. De meester moest op het kerkhof zijn, en zij hadden zoo lang vrij-af om eens te zien. Er was immers zoo weinig te zien op Mastland; licht dat zij eens eene begrafenis hadden. En nu sprongen en dartelden zij in het rond en zagen lachende een' nieuwen bewoner hunne speelplaats opdragen. Dat trof mij. Op dezelfde plek speelt het kind met den Dood en speelt de Dood met den mensch. Een geslacht, dat komt, dringt een ander geslacht, dat gaat, vooruit naar de graven. Die statige mannen in het zwart sprongen óók eens rondom de baar....Ga naar eind(3.) Van Koetsveld's dorpsbegrafenis heeft niets van het idyllische, waaraan Irving, Heldring en Hildebrand ons willen doen gelooven. Ontroerd staart de jonge predikant in de kist: 't is voor het eerst dat hij een lijk ziet: ‘“Een mooie doode!” sprak een zachte stem, en, als eene echo aan de andere zijde der kist, werd er geantwoord: “en dat in de hondsdagen!”’ Ruw wordt later nog eens zijn heilige, verheven stemming verstoord door de nuchtere woorden van meester Baljon: ‘de vrienden worden bedankt voor de laatste eer, de overledene aangedaan en de dragers zullen beloond worden.’ Nog aan het geopend graf hoort hij mompelen over het slechte werk van den doodkistenmaker, over een fout van meester Baljon, die de kist niet met het hoofdeinde naar het | |
[pagina 464]
| |
Oosten heeft laten plaatsen. In het sterfhuis haast men zich ‘om den weinigen indruk, dien de aanblik des doods nog gemaakt had, af te spoelen met een mondje vol drank!’ Allen eten wat zij eten kunnen, maar schuin over zich hoort dominee fluisteren, dat het vleesch taai is. In Van Koetsveld's opstel neemt, als in al zijn Schetsen uit de Pastorie te Mastland, het sociale element een belangrijke plaats in. Dit is ook het geval in de vele oudejaars-, nieuwjaars- en Sint-Nicolaasvertellingen. Hierin zijn naast de sentimenteel-romantische motieven (het eenzaamheidsgevoel, het verlangen naar een eigen home, een huiselijke sfeer) ook vooral de themata verwerkt van het medelijden met armen en verlatenen en met hen die op de liefdadigheid van welgestelde bloedverwanten of vroegere vrienden zijn aangewezen. Wij vinden die in Claudius' Beschouwing op den eersten dag des jaars, die door Wildschut's vertaling in 1837 hier grooter bekendheid kreeg; in Lamb's New Year's Eve door Potgieter in 1835 vertaald; in Lublink Weddik's Oude- en Nieuwjaars-mijmering (in ‘Gedachten en Beelden’); in diens Een Oudejaarsavond (in Dl. II van ‘Pandora’)Ga naar voetnoot1); in zijn Oudejaarsgedachten van Oudoom Jacob (in ‘Waarheid en Gevoel in het Leven’); in Potgieter's Oudejaars-avond en Nieuwjaars-morgen (in De Gids van 1837); in Huet's Emile Souvestre vrij nagevolgd Een goed begin (in ‘Overdrukjes’); in Boudewijn's De Nieuwjaarsdag (in De Tijd van 1846)Ga naar voetnoot2) en in Cremer's Tonen in den Nieuwjaarsmorgen. Vooral tusschen de beide laatste schetsen is de overeenkomst groot, maar in al deze humoristische mijmeringen en sterk ethisch gekleurde tafereeltjes werkt de ‘cultus’-traditie op volle kracht. Evenals in de vele Sint-Nicolaasvertellingen, waarin deze traditie getrouw noch in Jonathan's Sint-Nicolaas en Hildebrand's verhaal over de verguldpartij, noch in De Génestet's De Sint-Nikolaasavond en Haverschmidt's 't Was Sinterklaas, een ‘partij arme wichtjes’ ontbreekt die ‘bij een felle koude, in lompen gekleed, op de steenen [staan] te bibberen’,Ga naar eind(1.) dat hongerig volkje ‘Dat met een zieklijk oog komt op uw lekkers azen, // En met zijn bleeken neus kleeft aan de winkel- | |
[pagina 465]
| |
glazen’.Ga naar eind(1.) Hildebrand en Haverschmidt bekijken zoo'n tooneeltje met wat vroolijker blik!
Traditie is er ook in de humoristische schilderingen van die weinig amusante diners, soupers en soirées, waarmee de welgestelde en ‘deftige’ burgers de beau-monde en haute volée van verre probeerden te volgen en die meestal werden opgeluisterd door reciet, zang of spel van enkele genoodigden. Telkens vindt men dezelfde aardigheden of sarcastische opmerkingen over minder gelukkige schikking der gasten, over de werkelijk of quasi gedwongen, ongelukkige voordragers en spelers, naar wie niemand behoorlijk luistert, maar die niettemin heel wat critiek oogsten. Zoo ziet in Jane Austen's Pride and Prejudice de heldin van het verhaal, Elizabeth Bennet, met denzelfden schrik als Gerrit Witse, hoe weinig de tafelschikking bij het deftige souper waaraan haar moeder en zij zijn genoodigd, met haar wenschen overeenstemt. Mrs. Bennet, een burgerlijke flapuit die eenigszins aan de dames Witse en Vernooy doet denken, spreekt hardop met haar tafeldame over een mogelijk huwelijk tusschen haar dochter Jane en den rijken Mr. Bingley: In vain did Elizabeth endeavour to check the rapidity of her mother's words, or persuade her to describe her felicity in a less audible whisper; for, to her inexpressible vexation, she could perceive that the chief of it was overheard by Mr. Darcy, who sat opposite to them....Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 466]
| |
In Sense and Sensibility spot de geestige schrijfster met den weinigen aanleg van haar landgenooten voor conversatie, zooals Hildebrand dit later zoo kostelijk zou doen met de onbeduidende of zwaarwichtige gesprekken der Stastoks, Witses en hun vrienden en kennissen: John Dashwood had not much to say for himself that was worth hearing, and his wife had still less. But there was no peculiar disgrace in this, for it was very much the case with the chief of their visitors.... When the ladies withdrew to the drawing-room after dinner, this poverty was particularly evident, for the gentlemen had supplied the discourse with some variety - the variety of politics, inclosing land, and breaking horses - but then it was all over, and one subject only engaged the ladies till coffee came in, which was the comparative heights of Harry Dashwood, and Lady Middleton's second son William, - who were nearly of the same age. In Bulwer Lytton's Pelham kon Hildebrand een aardig voorbeeld vinden voor de opgeschroefde society-conversatie van de ‘savante’, Mevrouw Stork, in Gerrit Witse. Pelham is uitgenoodigd op een diner en wordt dadelijk aangeklampt door de praatzieke Lady Nelthorpe: ‘I see we shall be excellent friends’; and, disengaging herself from Lady Harriet, she took my arm, and began discussing persons and things, poetry and china, French plays and music, till I found myself beside her at dinner, and most assiduously endeavouring to silence her by the superior engrossments of a béchamelle de poisson.Ga naar eind(2.) Ook Kneppelhout maakt zich in Eéne heel lieve soirée vroolijk over de conversatie in de welgestelde burgerkringen. Hoewel zijn verhaal meer aan een satire doet denken dan de luchtige scherts van Jane Austen en Hildebrand, heeft hij de motieven en allerlei details duidelijk aan den laatstgenoemde ontleend. De wethouder Esscher en zijn echtgenoote wachten als oom en tante Stastok geduldig op de klok van achten, welke het sein zal geven, dat de gasten welkom zijn. | |
[pagina 467]
| |
Mevrouw is het decorum aangeboren: ‘Zij is zeer trotsch op haar huis, op hare meubelen, haar zilver, haar oud porcelein....’Ga naar eind(2.) Het echtpaar Verboldingen vertoont verschillende kwaliteiten van de Van Hoels, de Van Naslaans en Dorbeens: Mevrouws hartvriend was lang en bleek, Mijnheers hartvriendin vet en rood. Mevrouw zeide niets anders dan: - Zoo! - Och! - Hé! - en dergelijke syllogismen meer. Mijnheers redekavelingen daarentegen geleken naar een langen draad, welke te vergeefs door het gat van de naald tracht te komen. Doch zij waren schatrijk, hielden eene gemakkelijke koets en vlugge paarden, gaven veel partijen en werden dus overal genoodigd....Ga naar eind(3.) De beschrijving der overige gasten herinnert voortdurend aan die in de verhalen der Camera Obscura, in Dickens' Sketches, Jane Austen's romans e.a. Er wordt in denzelfden toon om muzikale bijdragen en recieten gebedeld; men voert dezelfde verontschuldigingen aan: de een kent volstrekt niets, de ander heeft geen gehoor, weer een ander is verkouden of speelt alleen guitaar, wel wetend dat die niet in huis is, enz. enz. De recitatie van Mijnheer Vleugelen moet uitkomst brengen. Zijn schuld is 't niet, dat Bilderdijk's ‘Floris de Vierde’ een nog grooter fiasco wordt dan al de voorgaande pogingen tot redding der stemming: Naauwelijks was Vleugelen aan het bij den aanvang van zes achtereenvolgende coupletten telkens herhaald: zij zag, - dat het gezelschap allerbespottelijkst scheen te vinden - of tegen het laatste derzelve traden de knechts binnen met groote presenteerbladen en ontzagen zich niet met luider stemme hunne versnaperingen aan te bieden en gedurig voor Vleugelen heen en weder te loopen.... | |
[pagina 468]
| |
Maar als Vleugelen zijn voordracht heeft beëindigd, verzekert Esscher hem ‘dat hij het mooi vond’. Een tweede vindt het daarop ‘heerlijk, magnifiek en brillant; een derde heel lief’. Een vierde prijst niet den voordrager, maar wel de voordrachtkunst in het algemeen. Ook is er een ‘interessante Mevrouw’, die evenals Mevrouw Stork het meest op het declameeren had aangedrongen. Na het reciet ‘vergeet’ zij er iets over te zeggen.Ga naar voetnoot1) Esscher vraagt of Van Lennep niet de maker is van het stuk en een belangstellende mevrouw acht Vleugelen's sarcastische veronderstelling, dat zij het met Spandaw's Vogelnestje verward zou hebben, zeer wel mogelijk. De ongelukkige Vleugelen wordt tot een tweede reciet gedwongen en declameert tot wraak zoo heftig Victor Hugo's tirade van le Comte de Saint-Vallier uit Le roi s'amuse, dat hij een étagère aan het wankelen brengt en al het kostbaar porselein, etc. ligt in duizend scherven. Een paar trekjes in deze beschrijving herinneren ons aan Hildebrand's schildering van een gezellig avondje bij de familie Stastok. Zijn ‘Er komen menschen op een kopje thee, om verder het avondje te passeeren’ werd het onovertroffen voorbeeld voor een paar dergelijke humoristische tafereeltjes uit de klein-burgerlijke milieu's, o.a. voor Boudewijn's verdienstelijk genrestukje in Een apothekers-bediende en Lublink Weddik's hoofdstuk ‘Menschen zien, wat dat beteekent’ in De Binnenkamer van een kruidenier (1851). Boudewijn's schilderijtje heeft al iets van het latere realisme in Multatuli's avondje bij de familie Pieterse, maar het kamerinterieur doet toch meer aan dat in de Camera denken. Zijn beschrijving der gasten houdt het midden tusschen de geestige teekeningen van Hildebrand en de groteske caricaturen van Multatuli. - Lublink Weddik verklaart in zijn voorrede ‘louter typen: daguerro-typen’ te geven. Wij zouden zijn portretten eerder voor getrouwe copieën naar die van Hildebrand houden. Kruidenier Mispelboom in zijn Zondagsch tenue lijkt sprekend op oom Stastok, zijn goedige echtgenoote is het evenbeeld van tante Stastok, | |
[pagina 469]
| |
de makelaar Pieterse is al even grappig als Hildebrand's droogkomieke Dorbeen en Wagestert, hij is alleen wat luidruchtiger en lacht om zijn eigen aardigheden. Stientje weet evenals Koosje niet veel anders te doen dan te blozen. Ook in de beschrijving van de kamer, het theeservies met de blauwe Japansche kopjes, de stoven, enz. enz. volgt hij Hildebrand op den voet. ‘Moeder Saartje zag er rood en warm en vermoeid uit.... eindelijk viel de brave huismoeder op haren stoel uitgeput neder....’Ga naar eind(1.) Zoo wacht men evenals in Hildebrand's schets de gasten af, maar hier merkt bij wijze van variatie de vrouw des huizes op, dat zij laat zijn. Zagen wij de traditie in de bewerking van de ‘recipieer’-motieven aanknoopen aan het werk van de nog 18e-eeuwsche romanschrijfster Jane Austen, ook voor een voorbeeld van een mislukt watertochtje kunnen wij al in Sense and Sensibility terecht. Evenals in Hildebrand's verhaal ‘hoe wij uit spelevaren gaan’ is 't herfst en eigenlijk te koel voor een zeiltochtje, zoodat ook Austen een grapje maakt over de ‘verfrisschingen’ die worden meegenomen. ‘To some few of the company it appeared rather a bold undertaking, considering the time of year’. Ook Hildebrand erkent, dat 't eigenlijk een dolle streek was, in de maand October na den middag een watertochtje te beginnen. Nog grooter is de overeenkomst tusschen Hildebrand's geestige teekening van de deelnemers aan zoo'n roeipartijtje, hun costumes en Pieter's evoluties als roeier en die in Dickens' The River: Who ever heard of a succesful water-party?.... Something has always gone wrong. Either the cork of the salad-dressing has come out, or the most anxiously expected member of the party has not come out, ot the most disagreeable man in company would come out, or a child or two have fallen into the water, or the gentleman, who undertook to steer has endangered everybody's life all the way, or the gentlemen who volunteered to row have been ‘out of practice’, and performed very alarming evolutions, putting their oars down into the water and not being able to get them up again, or taking terrific pulls without putting them in at all..Ga naar eind(2.) De gelijkenis die Kalff meende op te merken tusschen een andere schets van Dickens (The Steam Excursion) en het roeitochtje in De Familie Stastok, is minder treffend; zij bepaalt zich hoofdzakelijk tot eenige | |
[pagina 470]
| |
gemeenschappelijke trekken bij de heeren Mr. Percy Noakes;Ga naar voetnoot1) Mr. Hardy en Dolf van Brammen: [Mr. Hardy] could sing comic songs, imitate hackney-coachmen and fowls, play airs on his chin, and execute concertos on the Jews'-harp. He always eat and drank most immoderately, and was the bosom friend of Mr. Percy Noakes. He had a red face, a somewhat husky voice, and a tremendously loud laugh.Ga naar eind(1.) Hij is voor het watertochtje gekleed ‘in full aquatic costume, with a straw hat on his head, and an immense telescope under his arm’. Amelie is vertegenwoordigd door de drie Misses Briggs, wier ‘three guitars, in their respective dark green cases, were carefully stowed away in the bottom of the boat’.Ga naar eind(2.) In Dickens' vertelling wordt het gezelschap door slecht weer overvallen, zoodat zeeziekte e.d. de stemming geheel komt bederven. Vlerk's Polsbroekerwoud draagt aan boord van de stoomboot evenals Hardy een lichtblauw jasje en een stroohoed: bij zijn pogingen een woedenden luitenant te kalmeeren scheurt hij het jasje en vliegt zijn stroohoed in het water. Lesturgeon's Berend-oom en diens neven hebben zich voor hun bezoek aan den Oostindiëvaarder ook al met stroohoeden uitgedost, die zij met moeite op het hoofd houden, als zij zich op de touwladder ‘boven de bruisende wateren’ bevinden. Talrijker zijn bij ons de humoristische beschrijvingen van uitstapjes naar buiten en de spottende opmerkingen over de liefhebberij der stedelingen in het ‘buitentje spelen’, o.a. door er in de omgeving van hun woonplaats een ‘theetuin’ op na te houden. Hazlitt's On going a Journey (door Potgieter vertaald onder den titel Een uitstapje doen)Ga naar eind(3.) heeft nog iets van den mediteerenden humor. De comische schetsen in den eersten en zesden jaargang van ‘De Arke Noach's’ (1827 en 1832): Mijnheer en Mevrouw Tintamar, of een oogenblik aan Kraantje-Lek en De Familie Crib Crab of Een uitstapje met Pinksteren zijn al geheel in den parodieerenden toon geschreven, dien wij zoo goed kennen uit de enkele geestige passages over dit onderwerp in Hildebrand's Een onaangenaam Mensch | |
[pagina 471]
| |
in den Haarlemmerhout en diens schildering van de landelijke entourage van de boerderij van Teeuwis. Ook Gautier spot in zijn voorrede op Les Jeunes-France (1832) met het romaneske gedweep met landelijken eenvoud en de geneugten in de vrije natuur: Une fois, quelques-uns de mes amis sont venus me chercher, et m'ont emmené, avec leurs maîtresses, je ne sais où, sur les limites du monde, comme j'imagine, car nous restâmes trois heures en voiture. On dîna sur l'herbe: ces dames et ces messieurs eurent l'air d'y prendre un grand plaisir; quant à moi, je me souhaitais ailleurs. Des faucheux avec leurs pattes grêles arpentaient sans façon les assiettes, les mouches tombaient dans nos verres, les chenilles nous grimpaient aux jambes. J'avais un superbe pantalon de coutil blanc, je me relevai avec une indécente plaque verte au derrière. Je touchai par mégarde je ne sais quelles herbes: c'étaient des orties, il me vint des cloches; je manquai me casser le cou en sautant un fossé; j'eus le lendemain une bonne et belle courbature: cela s'appelle une partie de plaisir.Ga naar eind(1.) Men vergelijke met deze boutade eens Kneppelhout's geestige schets Genève in ‘In den Vreemde’ (1839), waarin hij eveneens de landelijke genoegens schildert van een ‘déjeuner champêtre’ te Mornex. Uitgestrekt ‘op het mollige gras’, ‘de oogen ten hemel geslagen’, zijn das à la Colin omgestrikt en zijn stem ‘met eene bewegelijke hand vergezellende’, terwijl de kapelletjes rondom hem fladderen en een liefelijk windje door zijn lokken suist, declameert hij een der schoone herderszangen van Virgilius: ‘Tityre, tu patulae recubans sub tegmine fagi.... Daar kwam de liefelijke zephier onder het servet tegen de koffijkan, de koffijkan tegen den grond en de drank over het gras.’Ga naar eind(2.) Er wordt nieuwe koffie gebracht en onverstoorbaar declameert onze natuuraanbidder verder, maar het servet kleeft vast in den honing, de zon jaagt hem met haar stekende stralen van de eene plek naar de andere als om zijn ‘Tu, Tityre, lentus in umbra’ te logenstraffen en de schoone regel ‘Formosam resonare doces....’ wordt onderbroken door een pijnlijken kreet, daar eenige avontuurlijke miertjes hem in de kuiten prikken. In de melkkan spartelen twee groote vliegen, een wesp dwingt hem tot een moorddadig gevecht, twee borstelharige rupsen drijven in de koffiekan, een groote, grijze, vette, luie spin heeft haar bivouac op zijn vest opge- | |
[pagina 472]
| |
slagen. Daar ziet onze humorist de heerlijke vruchten in den boom, die hem beschaduwt: Doch naauwelijks sprak ik op opgewonden toon en overgelukkig dat deze dichtsoort eenmaal toch eene waarheid mogt heeten: Een gelijksoortige persiflage geeft Mulder in Een Buitenpartijtje, terwijl Potgieter in het eerste deel van Het Noorden Hildebrand voorgaat in diens spottende opmerkingen in Een oude kennis over het tuinenhouden. In No. III van zijn ‘Schetsen uit Gothenburg’ verklaart Potgieter nl. geen aanleg te bezitten voor het genieten der natuur: Het heugt mij, hoe het duister vermoeden dier waarheid mij voor het eerst kwelde, toen ik, nog zeer jong, mij vele dagen vooruit verheugd had, in een' tuin, die Zie op uw minder heette, een' middag te zullen doorbrengen. Helaas! de drieen-twintig vruchtboomen, twee linden en dertien, neen veertien heestergewassen, welke zich met twee bloemperken op zijne oppervlakte verdrongen, waren weinig geschikt mijn hooggespannen verwachting te bevredigen. Toen ik drie malen zijne slingerpaadjes had rondgeloopen, wist ik en weet dit nog, hoe vele mijner kleine schreden de hof breed en lang was.... Ik wist waarlijk niet wat er aan die kromme vruchtboomen, wier gedraaide stammen mij nog immer een' steen des aanstoots zijn, schoons viel te zien. En de bloemperken? Vergeef mij den wansmaak, maar het eenvoudige heidebloempje, mits het mij onvoorziens verrasse, is mij duizendwerf liever, dan die digtbezaaide bedden, welker overdadige kleurschakeering het oog zeer doet.... Er was plaats genoeg voor zes of zeven stoelen, - voor de kleene tafel, op welke het tabakskomfoor geene ruimte konde vinden, - voor den onontbeerlijken theeketel, wiens wasem een paar rozenstruiken verdorren, wiens hitte eene graszode verwelken deed, en wat alles goedmaakte: het eentoonig gezigt op de vaart was zoo vermakelijk! Ik heb sedert Binnen Best, Ons genoegen en Uit en t'Huis bezocht; de wijnflesch bevestigde in den eersten hof de waarheid van het opschrift, de kwaadsprekendheid zetelde in dien, welke het tweede droeg; | |
[pagina 473]
| |
een regenachtige avond scheen op zich te hebben genomen, dat van den derden te regtvaardigen, de koepel was eene heerlijke wijkplaats. Ik heb tuinen genoeg bezocht.Ga naar eind(1.) Aan de ‘eindelooze’ wandelingen in de omstreken van Haarlem heeft hij de herinneringen behouden van een zeeren voet, een verbrand gelaat, een dozijn wespensteken, een paar dagen koorts van vermoeienis: ‘..eene schilderachtige boschpartij, een treurwilg, (in die dagen [zijn] lievelingsboom), eene hermitage, (in dien tijd [zijn] ideaal), wat waren zij anders dan een van verre getoond en met ijdel verlangen aangestaard Elysium?..’Ga naar eind(2.) Op denzelfden railleerenden toon spreekt Lindo over de geneugten van het buitenleven, die hij bij zijn vriend Janssen zoo ruimschoots heeft mogen smaken. Zijn gastheer voert hem langs modderige wegen met weiden rechts en links ‘zoo ver het gezigt reikte, en die geene andere afwisseling opleverden voor het oog dan sloten en vonders, koeijen en kalveren, wilgenboomen, die er uitzagen als in de klei gepoote bezems, en een boer, die een koppig varken naar de markt dreef.’Ga naar eind(3.) Een ander maal zit hij op zijn vriend te wachten ‘met het gezigt op een mesthoop in het verschiet en drie luije eenden op den voorgrond’,Ga naar eind(4.) ongetwijfeld een reminiscentie aan Hildebrand's ‘uitzicht op een vrij groote kroosgroene eendekom, een loods, en een zeker ander klein gebouwtje’. Deze had zelf voor zijn ironisch-humoristische beschouwingen over de natuurliefhebbers onder de burgers van allerlei rang en stand ook het een en ander van Dickens geleerd. In diens ‘Scene’ London Recreations zien wij den welgestelden City-man, een evenbeeld van Kegge, na een overdadig diner en vele glazen port ‘genieten’ van zijn tuin: .... and throwing a silk handkerchief over his head, and leaning back in his arm-chair, descants at considerable lenght upon its beauty, and the cost of maintaining it. This is to impress you - who are a young friend of the familyGa naar voetnoot1) - with a due sense of the excellence of the garden, and the wealth of its owner; and when he has exhausted the subject, he goes to sleep.Ga naar eind(5.) | |
[pagina 474]
| |
Aan het achtertuintje van Tante Stastok herinnert Dickens' schildering van het tuintje van den kleinen burger ‘retired from business twenty years ago’, dat de dagelijksche vreugde van zijn vrouw en hem uitmaakt.Ga naar voetnoot1) Zijn beschrijving van de Londensche theetuinen doet denken aan Hildebrand's Haarlemmerhout-schets.Ga naar eind(1.) Voor den humorist heeft de ontmaskering van al deze zoogenaamde natuurvrienden een bijzondere aantrekkelijkheid, want nergens is de grofheid en leugenachtigheid van den mensch zoo opvallend en zoo schrijnend als in haar contrast met de onopgesmukte schoonheid van de natuur, die zich geeft zooals zij is. De ‘tachtiger’ romanticus Van Eeden beëindigde dit démasqué in zijn Kleine Johannes, nadat de vele ‘cultus’-humoristen, m.n. William Ten Hoet, hem daarin waren voorgegaan. Toch houden de meeste humoristen uit de ‘cultus’-periode juist veel van het echte buitenleven, dat hen trekt door zijn eenvoud en rust. Romantici als zij zijn, voelen zij zich aangetrokken èn door het grootsche èn door het idyllische natuurtafereel, terwijl zij zich in de gezellig-huiselijke sfeer van het woonvertrek ‘'s winters buiten’ zoo veilig geborgen weten. Vooral die stemming overheerscht in Irving's fijne ‘Christmas-Sketches’, waarvan inz. de eerste, Christmas, Heldring's hoofdstuk ‘Verstand en gevoel’ in De Natuur en De Mensch (1833) en Hildebrand's 's Winters buiten (1840) schijnt beinvloed te hebben. Verschillende passages in Hildebrand's opstel herinneren bovendien aan de laatste bladzijden van Hazlitt's Liefde voor het landleven (in ‘Tafelkout’), maar opvallender is de overeenkomst in toon, inhoud en zelfs volgorde der gedachten van Heldring's hoofdstuk met Hildebrand's warme lofrede op het buitenleven. Van Koetsveld schreef mogelijk zijn De Winter buiten weer naar het model van Hildebrand's schets of naar beider voorbeeld. Alle drie rekenen zij af met den stedeling, die met een medelijdenden glimlach op hen, | |
[pagina 475]
| |
arme buitenlui, neerziet. Zij vergelijken de steedsche vermaken met die van het land; zij voelen zich zoo behaaglijk aan den warmen haard, wetend hoe goed schuur en kelder voorzien zijn. Zij genieten van sneeuw en ijs en van het eerste ontwaken der natuur. Heldring heeft het mediteerende met Irving en het moraliseerende met Van Koetsveld gemeen, terwijl Hildebrand het èn van zijn Engelsche èn van zijn Hollandsche humoristische confraters wint in levendigheid van toon en uitbeelding. Want al kan men hem misschien verwijten, dat hij het buitenleven te veel door een rozen bril bezag en Van Koetsveld er om prijzen, dat deze ook oog had voor den onaangenamen kant van een winter buiten, Hildebrand's luchtige krabbels van een houtveiling, een ijstafereeltje en een bezoek aan een boerderij doen voor het rake realisme van Alexander Ver Huell's ijs-, hengel- en jachtschetsen niet onder.Ga naar voetnoot1) Ook Huet inspireert het ijsvermaak tot een paar vlotte passages in zijn ‘Overdrukje’ 's Winters, waarin alweer een loflied wordt gezongen op het natuurgenot gesmaakt op een lange wandeling door de besneeuwde bosschen en velden.
Evenals de humoristen gaarne spotten met de natuuraanbidding der Romantiek, schertsen zij met het romantisch verlangen naar reizen en trekken, dat zoo nauw met de romantische vrijheidszucht en met dien drang naar de natuur en naar het onbekende samenhing. Maar de echte romantici onder hen voelen zelf dien reislust in zich branden: zij trekken ook naar vreemde landen, leeren andere volken en zeden kennen en de humorist in hen ontwaakt daarbij met dubbele kracht! Geen beter gelegenheid misschien om eigener en anderer dwaasheid te leeren zien dan juist op reis. Eenmaal weg uit den engen kring van sleur en dagelijksche zorgen, van benepen gewoonten, gedachten en belangen staat het hart open voor vroolijkheid, sympathie en medelijden: wat thuis ergernis zou verwekken, dwingt nu den sentimenteelen humorist een lach af met een traan, den luimigen of didactischen een spottenden glimlach | |
[pagina 476]
| |
en een dwaas of ironisch woord. Sterne's A Sentimental Journey en zijn geestige en burleske reisaanteekeningen in den Tristram Shandy waren de eerstelingen van deze ‘romantische’ vernieuwing van het reisverhaal. Het werd een bonte mengeling van comische reisbeschrijving, waarvan die van het reisgezelschap in trekschuitroef, postkoets en diligence een belangrijk deel uitmaakte, van allerzotste avonturen, romantische ontmoetingen en sentimenteele verhalen en natuurbeschrijvingen, ingevlochten plaatselijke legenden en sagen en de reeds in de vroegere Arcadia's geliefde uitstalling van geographische, historische en folkloristische wetenswaardigheden. Uit de eerste periode van den ‘cultus’ dateeren de dwaze lotgevallen van Donker Curtius' Gillis Blasius Stern. Het Legaat is echter nog maar een gedeeltelijk reisverhaal, anders wordt dit in de 19e-eeuwsche verre navolgingen van Sterne's romans: de ‘humoristische’ reisbeschrijvingen van Kist, Daalberg en Schut. De Romantiek versterkte de historische belangstelling en wekte liefde voor oude sprookjes, sagen en legenden. In Kist's Het Leven, Gevoelens en Zonderlinge Reize van den Landjonker, enz. (1800), De Ring van Gyges wedergevonden (1805), De Wonder-Bril (1811), Zonderlinge Lotgevallen van Barend van Poederen (1813), De Egyptische tooverstaf (1822) en De Speer van Ithuriel (1835) wint het didactische element het zelfs gestadig van het zoogenaamd ‘humoristische’. Daalberg's romans zijn meer avonturenromans dan humoristische reisverhalen; alleen zijn Jan Perfect (1817) zou men daartoe kunnen rekenen wegens den traditioneelen opzet: de held - in sommige gevallen de schrijver zelf - gaat op reis om andere streken, andere landen, menschen en toestanden te leeren kennen en de door hem opgedane ervaringen versterken zijn humoristischen kijk op het leven, zich zelf en de maatschappij of wel zij brengen hem tot een zekere wijsgeerige berusting. Tot dit genre behoort ook Schut's Karaku (1832), al is dit in de eerste plaats een politieke satire. Van geheel anderen aard zijn Lulofs' Reistogtje met de stoomboot naar Hamburg, in den zomer van 1826, ‘in een' gemeenzamen briefstijl beschreven, en met onderscheidene letterkundige aanmerkingen en andere soorten van inlasschingen doorvlochten’ (1827) en diens Reis, in 1833 met mijne echtgenoote, van Groningen, door Gelderland, den Rijn op, en voorts, over | |
[pagina 477]
| |
Mannheim en Carlsruhe, naar de Badplaats en Vallei van Baden-Baden (‘Een Boek, tot uitspanning van andere bezigheden, en met enkele kleine letterkundige inlasschingen geschreven’, 1834). Zij hebben het burleske en de overmaat van politieke hekeling van de romans van Donker Curtius, Kist, Daalberg en Schut verloren, maar de luimige reisbeschrijving verdrinkt als bij Kist nog wel in een stroom van didactiek en moralisatie. Lulofs geeft blijk Sterne goed te kennenGa naar voetnoot1): hij spot als deze met zijn ‘hobby-horses’ en probeert af en toe - maar meestal vergeefs - den Sterniaanschen toon te treffen. Zijn beschrijving in het eerstgenoemde boek van hun reisgenooten op de boot is al heel weinig humoristisch en van het door hem in de ‘Voorrede’ van het tweede deel (1828) beloofde ‘schertsend gekeuvel’ en den ‘vrolijken en boertenden toon’ blijkt niet veel. Vooral getuigt hij van zijn liefde voor ‘den geestigen, schranderen, en regt luimigen Claudius’ en wij vinden in zijn werk dan ook iets van diens half schertsende, half mediteerende moralisatie, o.a. in de bovengenoemde bewerking van het kerkhofmotief.Ga naar voetnoot2) Behalve dezen Duitschen humorist bewonderde hij in hooge mate Jean PaulGa naar voetnoot3) en eenigen invloed van diens stijl merken wij in zijn tweede reisverhaal. Het ‘Voorberigt’ hiervan is vooral merkwaardig door Lulof's getuigenis over den stand van het humoristisch proza dat handelt over de ‘dood-eenvoudige, dagelijksche voorvallen, als in dit reisberigt niet zelden voorkomen’,Ga naar eind(1.) dus m.a.w. over ‘den copieerlust des dagelijkschen levens.’ Hij oordeelt, dat deze schrijftrant ‘van liever lede door voortreffelijke bijdragen wel meer gegoed wordt’, maar dat wij er in 1834 toch nog altijd ‘niet overmatig met schatten in gezegend zijn’. Of zijn ‘reisberigt’ een groote aanwinst voor het genre genoemd mag worden?! In elk geval is de stijl ervan minder dor dan in het vorige werk en inderdaad wat luimiger. Zoo is meer werk gemaakt van de beschrijving van het reisgezelschap | |
[pagina 478]
| |
in den ‘snelwagen’, veel sagen, sprookjes, etc. wisselen de geographische, historische en etymologische vrij droge mededeelingen af. Daardoor krijgt het boek iets van het romantisch-bonte in zijn compositie. Een enkele maal laat hij zich zelfs tot een vage aanduiding van een ietwat gewaagde anekdote verleiden of vlecht hij een kluchtig reisintermezzo in. Hoe bitter weinig Lulofs echter van den echten humorist in zich heeft, merkt men eerst recht, wanneer men zijn beschrijving van hun bezoek aan de moskee in het park van Schwetzingen met die van Gewin en Kneppelhout vergelijkt. Vlerk's Polsbroekerwoud kost de beschouwing van dien Turkschen tempel een nat pak, doordat hij achteruitloopend in den vijver rolt. Lulofs maakt slechts de opmerking: ‘Overal leest men spreuken uit den Koran, die ons door eene Opzigtster van het gebouw met eene radheid van tong opgesneden werden, dat mij bij wijlen hooren en zien vergingen.’Ga naar eind(1.) Maar Kneppelhout bereikt werkelijk het humoristisch contrast door de portierster in mechanischen gewoontedreun de vertalingen van de verheven en zinvolle Arabische spreuken vrijwel onverstaanbaar te doen afratelen als eenigen reflex op hun belangstellende vragen en opmerkingen.Ga naar eind(2.) Toch vertegenwoordigen de beide boeken van Lulofs beter het humoristisch genre van reisbeschrijving dan de sterk gechargeerde hekelingen van de vorige groep, waarin de werkelijkheidscopieering onder het te veel aan dwaze avonturen, didactische gesprekken en gewild-grappige persoonsbeschrijving heeft geleden. Eerst aan Geel gelukt 't den echten humortoon te vinden in zijn geestig opstel Over het reizen (1831). Voor hem is, als voor Sterne, het reizen het ideale middel om menschen- en zelfkennis op te doen en aan de verveling en het spleen te ontkomen. Wij denken hier onwillekeurig weer aan Potgieter's woorden over ‘die zonderlinge ziekte’ der romantici: ‘dat “terrible ennuie”.... dat Byron [hen] allen deed naäpen’. In het derde deel van Lublink Weddik's ‘Pandora’ hooren wij in Staalkaart van zomertogtjes, of reistafereelen voor vrienden van fantazij en gevoel waarschijnlijk den weerklank van Geel's woorden. Vroolijk spot de schrijver met de steeds algemeener wordende gewoonte reisjes te maken langs den Rijn en naar Zwitserland: | |
[pagina 479]
| |
Maar de kunst, om genoegelijk en nuttig voor zich zelven te reizen, is, geloof ik, nog niet zoo algemeen als de daad van reizen.... Ik wenschte wel, dat een ervaren practicus, in dit opzigt, eens eene systematische handleiding daartoe opstelde, in den trant van Schreibers Handbuch für Reisende u.s.w. Waarom zou men niet even goed regelen daartoe kunnen aanwijzen, als b.v. Jean Paul, over de kunst om in slaap te geraken (waartoe het reizen inderdaad bij velen uitstekend werkt) de heerlijkste lessen gaf?Ga naar eind(1.) Ook in Heldring's De Natuur en De Mensch, enz. (1833) is een hoofdstuk aan Het reizen gewijd. Evenals Geel stelt hij de vraag: ‘vanwaar die zucht naar verandering, dat gedurig trekken en zwerven?’. Noch het antwoord van den wijsgeer, noch dat van den theoloog bevredigt hem geheel. Romantisch humorist als hij was of althans waande te zijn, is ook de reislust voor hem slechts verlangen naar verandering en vooràl naar vrijheid. In zijn briefwisseling met Lublink Weddik in Waarheid en Gevoel in het Leven (1837) heeft dit verlangen zich opgelost in ‘het’ groote heimwee der romantici, maar metaphysisch-georiënteerde humoristen als zij beiden waren, wordt dit tot het heimwee naar het hemelsch Jerusalem! Hier zien wij hen als humoristen, die hun idealisme voeden met dien ‘grooten’ humor, die hen, de hoogere wereld aanschouwend, om de aarde en zich zelven doet glimlachen. Als ‘een paar oude kinderen, die te zamen spelen’ reizen zij, voor hun schrijftafel gezeten, naar de classieke wereld ‘met de namen van Socrates, Plato, Pericles op [hun] lippen’, naar het aardsche Jerusalem ‘met Chateaubriand en Lamartine in de hand, of liever met het Nieuwe Testament’.Ga naar eind(2.) Meer in den geest van Lulofs' werk, maar heel wat romantischer, is het in 1841 in ons land in vertaling uitgegeven romantisch-humoristisch reisverhaal van Bulwer Lytton: The Pilgrims of the Rhine.Ga naar voetnoot1) Van diens wonderlijke vermenging van het zoogenaamd ‘humoristische’ met het hyperromantische en sentimenteele vinden wij ook iets in Vlerk's onder invloed van Dickens' Pickwick-Papers geschreven Reis- | |
[pagina 480]
| |
ontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden (1841). De hoofdpersonen van dit wel vermakelijke maar vaak te geforceerd grappige reisverhaal vertoonen in uiterlijk en karaktertrekken wel eenige overeenkomst met Pickwick en diens vrienden, maar copieën kan men ze toch niet noemen. Men krijgt al lezende den indruk, dat Gewin een Hollandsche navolging van Dickens' humoristischen avonturenroman heeft willen leveren, maar zich daarbij niet voldoende wist vrij te maken van de hier te lande gangbare half didactische, half comische reisbeschrijving met sentimenteel-romantische natuurschildering, ingevlochten legenden en verhalen en humoristische beschouwingen. Voor die ingelaschte hyperromantische verhalen kan hij trouwens ook in de Pickwick-Papers terecht.Ga naar voetnoot1) Gewin maakt evenals Dickens en zijn juist in 1841 overleden landsman Kist veel werk van de gechargeerde persoonsbeschrijving. Zijn typen lijken op de hunne en soms op die uit de Camera Obscura. Zijn Dionysius de Morder was als Nurks ‘wel goed, maar had veel onaangenaams’, maar Gewin plaatst naast dezen weinig beminlijken, zwartgalligen Hollander bovendien een barschen Frankforter, die ook al Nurksche trekken vertoont en die op overeenkomstige wijze wordt uitgebeeld.Ga naar voetnoot2) De lezer krijgt in het algemeen geen erg gunstigen indruk van de Nederlandsche en Duitsche families waarmee Polsbroekerwoud en zijn vrienden op reis kennismaken. Hij verbaast zich waarschijnlijk ook meer over hun reeks groote en kleine avonturen, waaronder een hotelbrand, een verloren pas, een onaangename ontmoeting met een stel flesschentrekkers en een omgevallen diligence, dan dat hij er zich onverdeeld mee vermaakt. Slechts zelden blijkt iets van Sterne's of Geel's humor bij dergelijke weder- | |
[pagina 481]
| |
waardigheden, evenmin trouwens als uit schrijvers kijk op de menschen en hun dwaasheden. Oneindig veel hooger staan Potgieter's reisschetsen in Het Noorden in omtrekken en tafereelen, waarvan het eerste deel in 1836 en het tweede in 1840 verscheen. Hasebroek schreef er een inleidend ‘Vriendenwoord’ voor, waarin hij den aard van dit soort reisbeschrijving uitstekend karakteriseert. Hij wijst erop dat de titel niet deugt en te veel belooft: Sterne was waarder, toen hij het verhaal van zijn uitstapje naar Frankrijk niet kortweg Frankrijk, maar Sentimental journey doopte. Immers, hij gaf ons Sterne in Frankrijk. Zoo krijgen wij hier Potgieter in het Noorden; Potgieter, die als stoffage in het Noordsche landschap of stadsgezicht altijd weer zichzelven geeft, altijd zich zelven, zóó zelfs, dat Geel hem verwijt, dat de lezer nu en dan lust zou hebben van te zeggen: ‘Ga even op zij, ik kan niet zien.’Ga naar eind(1.) Met deze uitspraak treft Hasebroek het wezen van den subjectieven humor en den subjectief-humoristischen verhaaltrant. De humoristische reisbeschrijving der Romantiek kan, wanneer zij den echten romantischen humor vertegenwoordigt, slechts den subjectieven reflex geven van al het waargenomene en beleefde, zooals dit gebroken werd in dien mysterieuzen humorspiegel dien de humorist zich zelf en de wereld voorhoudt. Zoo ziet Potgieter zijn medereizigers in ‘De Postkoets van Altona naar Kiel’: den dikken Deenschen Super-Director, die ‘vele plaatselijke kennis aan den dag [legt]’ en een Deenschen geleerde uit Altona tot vraagbaak promoveert om die kennis uit te breiden, totdat deze verveeld hem tot zwijgen weet te brengenGa naar voetnoot1); de magere, groen gesluierde nicht van dezen Super-Director, die wel het model voor Hildebrand's Amelie lijkt; een Kieler kapper, die luide weeklaagt, wanneer de door hem gekochte hoofdtooisels door het omvallen van den wagen worden platgedrukt en een Deenschen krijgsman, den eenige die bij dat ongeluk zijn tegenwoordigheid van geest behoudt en kalmpjes opmerkt, dat zij niet ver van het naaste dorp zijn.Ga naar voetnoot2) Zoo ziet hij den maniak-geleerde in | |
[pagina 482]
| |
‘Hallands Ås’ in diens diepe teleurstelling, als het gevonden bekkeneel van een eerst voor twee jaar gestorven koe blijkt te zijn. Vroolijk spot hij in ‘Een diner bij een zeehandelaar’ met zijn besterden overbuurman: ‘de negen malen ridderlijke man won er door in mijne schatting, want zijn onbeduidend gelaat zonk weg in den stralenkrans, waarmede zijne borst omgord was! -’Ga naar eind(1.)Ga naar voetnoot1) Hij gaat Hildebrand voor in diens scherts over een der vrouwelijke gasten, door hem ‘de vrolijke weduwe, la veuve d'un an’ genoemd, over ‘de belagchelijke stijfheid’ aan het begin van een diner, die eerst na de soep pleegt te wijken en over de traditioneele weigering der dames van het eerste glas wijn. Zijn logeerpartij op ‘Een landgoed in de omstreken’ geeft hem gelegenheid humoristisch op de boven geciteerde wijze over zijn ‘gebrek aan tuinliefde’ uit te weiden. Zijn geestige teekening van de amateurvisschers in ‘De Zalmvangst’ doet voor dergelijke luchtige krabbels van Hildebrand's pen in comischen inhoud niet onder, maar de lijnen blijven bij hem altijd iets stroever. ‘Arme zalmen!’ zucht een sentimenteele jongedame van het type Amelie: ‘“arme zalmen!” zeide Mina, en hare kwijnende oogen drukten inderdaad deernis uit.’Ga naar eind(2.) Maar als de gastheer ‘den dood door het lokaas’ een ‘genoegelijke’ noemt, vindt de even romaneske als sentimenteele schoone dit: ‘“Een echt mannenwoord.... een zoete troost voor een gebroken hart!” -’ De eigenwijze Schot herinnert ons, zooals hij daar nederploft in den snellen vliet en zich druipend als een poedel opricht, aan het schouwspel dat Hildebrand's ‘merkwaardige Petrus Stastokius Junior’ zou opleveren. In het tweede deel is het romantisch-bonte in compositie en stijl, dat aan Heine's ‘Reisebilder’ doet denken, nog toegenomen. Natuurschilderingen, sagen en historische bijzonderheden, geestige gesprekken, humoristische opmerkingen en beschouwingen, poëzie (vooral romances of balladen) en prozaverhalen, woordspel en toespelingen op dingen van | |
[pagina 483]
| |
den dag, persoonlijke herinneringen aan menschen en plaatsen, vormen samen een kleurig mozaïek. Vooral in dit opzicht lijkt het op Potgieter's Lief en Leed in het Gooi, dat weliswaar veel kleiner van omvang is, maar uit denzelfden romantischen lust tot humoristische reisbeschrijving, in den ruimsten zin van het woord, geboren werd.Ga naar voetnoot1) Beide toonen niet alleen eenige verwantschap met Sterne's A Sentimental Journey maar ook met Heine's Harzreise (1824). Potgieter kende Heine's werk en laschte zelfs van hem in het tweede deel van Het Noorden (in ‘Vesting en Klooster: Phantasiën’) naar aanleiding van zijn bezoek aan de kloosterkerk te Wadstena, een fragment uit Die romantische Schule over de middeleeuwsche bouwkunst in.Ga naar eind(1.) De lezers mogen Heine's ‘schriften bij eene doornhaag vergelijken’, mits zij hem vergunnen ‘deze plaats eene lelie te heeten.’ 't Is wel merkwaardig, dat Potgieter, die zelf stekelig genoeg kon zijn, van de doornen bij dezen Duitschen ironischen humorist en van die bij zijn landgenooten Geel en Hildebrand, niet veel moest hebben. Naar aanleiding van hun geestige persiflage van het reisgenot merkt hij op zijn beurt ironisch op: Het is sedert eenigen tijd, door twee onzer begaafdste vernuften, in de mode gebragt met de geneugten van het reizen den spot te drijven, de ontwikkeling te loochenen die men er voor hoofd en hart van verwachtte. En ik ben niet zulk een scepticus om er aan te durven twijfelen, dat de waarheid verschenen is waar de acteur van: Varen en Rijden en de auteur van: Over het Reizen, om strijd verklaren: ‘Wij hebben haar gezien!’Ga naar eind(2.) Hildebrand's Varen en Rijden verscheen voor het eerst in den Leidschen Studenten Almanak van 1838. Deze kostelijke boutade op de trekschuit, diligence en stoomboot, het bedienend personeel en de reizigers, die er zich om beurten in vermaken, vervelen en ergeren, is overbekend. Dat onze jeugdige humorist hier weer lustig meedoet aan een mode van den ‘cultus’: Potgieter zegt het met ronde woorden en ook voor den minder in de toenmalige litteratuur georiënteerden lezer ligt 't er duimdik bovenop. | |
[pagina 484]
| |
Maar hoeveel waars schuilt er weer achter al die dwaasheid: ‘Reizen voor pleizier! o Droombeeld! o Hersenschim! Weten dan zoo weinig menschen dat reizen zoo moeielijk pleizierig zijn kan! Neen; de mensch is geen trekvogel; hij is een huisdier....’ Ziedaar een waarheid door niemand beter begrepen dan door den romanticus-humorist, die in zich voelt den drang naar vrijheid, afwisseling, oneindige verschieten en vreemde avonturen en die zich toch zoo graag geborgen weet in het veilig home ‘mit allem Kaminfeuer bürgerlicher Zufriedenheit’, zooals Zweig het formuleerde. Openlijk presenteert Hildebrand zich aan zijn lezers als een humorist, die het zoo ernstig met dat alles niet meende, waar hij hun verzoekt hem nu niet voor een ellendig pessimist te houden, ‘voor een akeligen Smelfungus, die niet reist dan met het land en de geelzucht, waardoor elk voorwerp dat hij ontmoet, miskleurd en verwrongen wordt!’Ga naar voetnoot1) Integendeel, hij schikt zich graag in alles, mits hij ‘aan alles een belachelijken kant mag zoeken, en daarover uitvaren en schertsen.’ Wij zien het: van Sterne's sentimenteele emoties, door het reizen verwekt, geen spoor! Dit sentimenteele vinden wij wel in sommige reisschetsen van Kneppelhout, maar 't is daar niet als bij Sterne een humor-element. Is Kneppelhout ‘humoristisch’, dan is hij 't in den trant van Hildebrand en Geel. Men leze bijv. eens zijn geestige beschrijving in ‘Het Ahrdal’, in zijn bundel In den Vreemde: Herinneringen, Ontmoetingen, Schetsen (1840), van die vier Hollanders in de herberg te Remagen: man, vrouw en twee zoons, allen zeer verbolgen op het ongunstige weder. Dit zou den ganschen dag zeker aanhouden, gromden zij, en de zoons trokken uit overmaat van wanhoop aan de tippen hunner witte halsdoeken, de vader knoopte zijn zwarte rok open en toe, mevrouw dribbelde heen en weder van het venster naar de voordeur en van de voordeur naar het venster, of de zon door die beweging tot doorbreken was over te halen en de drie heeren gaven gezamentlijk hun bangen boezem lucht door de drie roeren van drie brandende pijpen.Ga naar eind(1.) | |
[pagina 485]
| |
Het weer klaart op en men gaat op tocht. 's Middags komt schrijver op zijn wandeling door het liefelijke Ahrdal een rijtuig tegen: eene gesloten calèche, uit wier geopende portierglazen dikke rookwolken opstegen. Het was mijn gezelschap van Remagen dat reeds weder naar huis reed. Mijnheer en mevrouw waren in de rust, de zoons rookten nog.Ga naar eind(1.) Om het humoristisch effect te verkrijgen of te versterken maakt Kneppelhout ook in deze reisschetsen vrij druk gebruik van comische samenkoppelingen, gechargeerde persoonsbeschrijving en opzettelijk dwaze woordorde, o.a. in het groteske portret dat hij voor ons ophangt van den huisbewaarder van een vorstelijk slot in ‘Die Platte’. Met stomme verbazing en diepe verontwaardiging merkt deze ‘hoogheid-aanbidder’ het geringe enthousiasme der bezoekers voor de smakelooze hertogelijke vertrekken. Maar wanneer hij aan het eind van hun rondgang moet kiezen tusschen een onmiddellijk ten dienste snellen aan de prinses van Lichtenstein of het kalm afwachten van zijn fooi, geeft de arme zijn onderdanigheid in een oogenblik van zwakheid prijs. Soms hooren wij alleen den didactischen moralist, dien wij zoo goed kennen uit zijn studentenschetsen. In ‘Eene Badplaats’ wekken de Chevaliers d'industrie, de galante heertjes, de coquette vrouwen, het spelen enz. slechts zijn verontwaardiging op. In den aanhef van ‘Bazel’ klinkt weer even de humortoon door en aardig is zijn zelfspot in ‘Val de Moutiers’, waar hij vertelt hoe hij zich laat inpalmen door het knappe, vriendelijke koetsiertje, dat hij dan ook een flinke extra fooi geeft. Wij worden hier heel even aan Sterne herinnerd, die zich zelf de gelofte doet zijn postiljon bij aankomst te Moulins vijfentwintig sous te geven, omdat hij op zoo'n gevoelvollen toon over de arme Maria spreekt.Ga naar eind(2.) In hooge mate sentimenteel is de schets ‘Dageraad’, maar met Sterniaanschen humor verhaalt hij in ‘Het Berner Oberland’ van zijn ontgoocheling, als hij bemerkt hoe zijn gids, aan wien hij de dichterlijkste passages uit Dumas' Impressions voorleest, er niemendal van heeft begrepen en alleen op het hooren van den naam Willer uit zijn lethargie wordt opgeschrikt, daar een van zijn collega's zoo heet. Ook in de meeste van zijn Schetsen en Verhalen uit Zwitserland (1850) ontbreekt het humoristisch element niet geheel. Maar wanneer men de fijne Nouvelles Genévoises | |
[pagina 486]
| |
van den Zwitserschen schilder Rudolf Töpffer heeft gelezen, dan begrijpt men volkomen dat Kneppelhout in zijn ‘Aan den lezer’ de hoop uitspreekt, dat deze ze niet kent. Hem zelf ‘zweefden ze bij de ontwerping somtijds voor den geest, maar hoe zou [zijn] werk bij dat van den zoo gemoedelijken en fijnen humourist afsteken!’Ga naar eind(1.) Dat doet 't inderdaad! Töpffer's humor is eerder verwant aan dien van Hasebroek en Haverschmidt,Ga naar voetnoot1) maar soms slaat hij over naar het hevig-romantische en sentimenteele. Aan Kneppelhout's ‘Het Berner Oberland - De Rigi - Andermatt’ denkt men even bij den aanhef van ‘Les Deux Scheidegg’, waarin hij een beschrijving geeft van een regenachtigen avond in een hotelletje te Lauterbrunnen, tjokvol met gasten die den volgenden morgen vroeg de Scheidegg willen beklimmen.Ga naar eind(2.) Ook Kneppelhout vindt de hotels ‘opgepropt met vreemdelingen, die allen om mooi weer zaten te bidden voor een uitstapje naar Chamounix’ en hangt een licht gechargeerd schilderij van hen op.Ga naar eind(3.) Tegen den geest van hyper-romantiek en sentimentaliteit teekent onze Hollandsche humorist echter juist verzet aan, o.a. in zijn opstellen ‘Chillon’ en ‘Vevay’. Telkens komt de didacticus om den hoek kijken. Een niet onaardige beschrijving van zijn reisgezelschap in den postwagen ‘Van Bern naar Lucern’ verloopt al heel gauw in een critiek op het opvoedingssysteem in de groote Duitsche kostscholen der Jezuïeten. Hebben bij Töpffer de Engelschen 't steeds gedaan, bij Kneppelhout zijn 't, als bij de meeste Hollandsche reisbeschrijvers, de eigen landgenooten die zich onderscheiden door onopgevoedheid, opgeblazenheid of domheid.Ga naar voetnoot2) Over het algemeen blijven Kneppelhout's personen te veel marionetten; hij heeft dit zelf gevoeld blijkens zijn bekentenis ‘Aan den lezer’: | |
[pagina 487]
| |
Het was.... mijn oogmerk, de opgevoerde personen slechts als poppen, als stoffering in de landschappen aan te wenden; naar mate zij van lieverlede handelende werden en op den voorgrond traden, boezemden zij, vrees ik, minder belang in, dewijl zij noodlottigerwijze hunne poppennatuur niet verloochenden. Het dichterlijke landschap te Vevay in een karikatuurrand op zijn Chams te vatten en de schilderachtige partijen van het Munsterdal tot decoratie voor eene studentengrap te vernederen, schijnt voorzeker velen eene heiligschennis. Goedhartige scherts is, helaas! mijn geest vaak ontzegd; hoe ongemeend en onwillekeurig ook, doorgaans, vindt men, komt er iets hards, iets bitters....Ga naar eind(1.) Potgieter meent dan ook in zijn Gidsrecensie van 1850 het mislukken van enkele van deze schetsen aan de verkeerde kunstopvatting te moeten toeschrijven, landschappen met poppen te willen stoffeeren!Ga naar eind(2.) Verdienstelijk is de enkele reisschets van Alexander Ver Huell: Een paar bladzijden uit mijn reisjournaal, waarin een grappige caricatuur van een dikken Engelschman, die den kellner stijf vloekt, wanneer deze hem vertelt, dat er te Mainz een berg met een citadel en een domtoren te beklimmen en ettelijke kerken, plantsoenen, ruïnes, standbeelden en musea te bezichtigen vallen. Vol humor is zijn zelfspot, als zijn sentimenteele phantasieën over de gedachten die een eerbiedwaardig grijsaard al wandelend in zijn bloeienden hof, voor den geest zullen spelen, hun ontnuchterend slot vinden bij 's grijsaards gepreveld: ‘Hah! wahrhaftig! Die Birnen und Pflaumen stehen gut; aber die vermahledeite Rosen. Zwölf Pfund, zwei Thaler, sieben Groschen, neun Groschen.’Ga naar eind(3.) Van geheel anderen aard is het vrij langademige boek van Lesturgeon en Boom: Een Drentsch Gemeente-Assessor met zijne twee neven op reis naar Amsterdam in 't voorjaar van 1843 (1845-'53), dat zich aansluit bij het soort reisbeschrijving uit Kist's Landjonker e.d. De titels der hoofdstukken herinneren aan die van de Pickwick-Papers, welke in dit opzicht ook al door Gewin waren nagevolgd. De hoofdpersoon is Berend-oom, die eerst in een kluchtig geschilderden familieraad zijn bezwaren tegen de ‘God verzoekende’ reisplannen van zijn beide neven uiteenzet, maar die zich ten slotte door den Sterniaanschen korporaal Van Bobbel laat beïnvloeden om de jongelieden te begeleiden. Veel didactiek wordt met wat grappige avonturen en beschrijvingen gekruid tot een niet al te smakelijk geheel. Oorspronkelijk zijn de schrijvers zeker niet: op | |
[pagina 488]
| |
p. 173 vlg. onthalen zij o.a. den lezer op een langgerekte imitatie van Jonathan's humoristische beschouwingen over de Haarlemsche Courant. Wolff en Deken, Kist en Dickens, Hildebrand, Vlerk, Klikspaan, Van Zeggelen, zij hebben allen hun tribuut aan dit quasi humoristisch reisverhaal geleverd. - Ook in de reisschetsen van Arnold Ising in de Alm. voor Holl. Blijgeestigen van 1848, '49 en '51Ga naar eind(1.) merkt men duidelijk diens afhankelijkheid van de genoemde ‘copiïsten’, maar ze zijn minder didactisch en daardoor meer inderdaad grappig. Behalve door den inhoud verraden zij den ‘cultus’-invloed door de traditioneele vormen van het comische, bijv. een pedante kwast die in een beek valt en de opzettelijk onbeholpen zinconstructie met een dwaas-overbodige verklaring: ‘“Vous allez à Spa?” vroeg ik aan den conducteur van een der omnibussen. - “Oui Monsieur,” luidde het antwoord, en ik klom er in, namelijk in den omnibus en niet in 't antwoord.’Ga naar eind(2.)
Eenzelfde speelsche houding als tegenover de traditioneele natuurverheerlijking in de sentimenteele en romaneske litteratuur nemen de humoristen aan ten opzichte van het gedweep der romantici met de muziek. De meest romantischen onder hen deelen die liefde voor de toonkunst, die hun aesthetische behoefte aan ontroering bevredigt en waarin zij hun sterk wisselende aandoeningen en stemmingen voelen verglijden of waardoor nieuwe ontroeringen en stemmingen bij hen worden gewekt. ‘Musik ist nach der Ansicht aller Romantiker die höchste Kunst. Sie ist ihnen gleichbedeutend mit dem All, dem Unendlichen, in das sich aufzulösen sie sich sehnten’ schrijft Ricarda Huch in haar hoofdstuk over Die Kunst des Unendlichen.Ga naar eind(3.) Van de muziek verwacht de romanticus dezelfde ‘berauschende’ werking als van den wijn. Zij brengt de ziel in onmiddellijk contact met het universum, voert den geest uit de materie, uit de wereld der verschijningen, over in het aetherische, in het onbewuste en absolute, in de metaphysische wereld. Aangezien dus muziek voor de romantici alleen gevoelsverklanking of ‘transponeering’ van den menschelijken geest van het stoffelijk ‘bewuste’ in een hoogeren ‘droom’ - toestand beteekende, was daarmee de zoogenaamde programmuziek in hun oogen veroordeeld. Elke verklanking van een gebeuren of idee werd | |
[pagina 489]
| |
als te cerebraal voor deze aetherische kunst door hen afgewezen. Waarschijnlijk zal 't wel vooral in deze uiterste consequentie van de romantische muzikale opvattingen gelegen hebben, dat de humoristen tijdens de Romantiek langzamerhand een steeds vijandiger of althans ironischer houding tegenover deze kunst gaan aannemen. Sterne en Jean Paul dwepen nog met haar. Op zieken en gezonden oefent zij haar betooverende werking uit. Groot is haar invloed op zielszieken als Sterne's Maria van Moulins en Drost's hypochonderen maniak Van Wolvega in De Augustusdagen.Ga naar eind(1.) Maar Claudius spot reeds een weinig met die muziek-manie van zijn tijd. Zijn vereerders Lublink Weddik en Hasebroek komen echter in hun opstellen Mijne gewaarwordingen bij de MuzijkGa naar eind(2.) en MuziekGa naar eind(3.) in warme bewoordingen voor hun sentimenteel-romantische verheerlijking van deze kunst uit. Jonathan aanbidt haar ‘onder alle gedaanten’ en noemt ‘melomanie’ zijn zesde zintuig: Immers staat mijn hart altijd voor haar invloed open en wacht slechts op haar komst, gelijk de marmeren kom van een fontein op de stralen des dolfijns.... Hoe kan ik mijn hart op de deining der melodie laten heen en weder wiegelen, gelijk een zwaan op de rimpeling van het kabbelende water! hoe mij op de vleugelen des stijgenden geluids laten opheffen, of op het dons der dalende akkoorden nederzinken! hoe kan ik mij in den Feeëndans der luchtige noten laten meesleepen, of door de klacht der andante tot tranen bewegen!.... Er zijn oogenblikken dat de muziek, in plaats van mij met haar adem te streelen, het meir mijns harten beroert en een sterke aandoening in mij wakker roept: dan is het mij niet mogelijk, langer aan haar klanken geboeid te blijven; dan word ik doof voor haar taal en luister alleen naar de stem die uit mijn binnenste oprijst; dan verlies ik mij in een diep verleden, of zie vooruit in een schemerende toekomst....Ga naar eind(4.) Maar al wordt onze humorist doof voor de ‘toespraak der muziek’, hij blijft als onder haar ban: zoolang de muziek voortduurt, zetten zijn mijmeringen haar sylphendans voort: ‘Laat de muziek ophouden en zij zullen wegvluchten als schuwgemaakte vogels!’ Muziek is voor hem ‘de taal des hemels’. Tot de kinderlijke droomen zijner verbeelding behoort ook deze ‘dat de vreugde uit het genot der muziek geschept, mede tot het geluk der zaligen behooren zal’, want zij doet het gevoelig hart baden in een ‘fijne, zuivere, geestelijke en bijna bovenaardsche weelde’.Ga naar eind(5.) Ook de Oude Heer Smits verheerlijkt haar in Eene muziekale | |
[pagina 490]
| |
mijmering,Ga naar eind(1.) waarin hij echter nog meer dan Jonathan haar zuiver aesthetische werking, die voor de romantici hoofdzaak was, achterstelt bij haar moreelen invloed. Tegen die verheerlijking en aanbidding van de muziek door genoemde humoristen steken de half-ironische, half-didactische, nuchtere beschouwingen van verschillenden van hun kunstbroeders wel heel scherp af. Mag men, blijkens hun uitlatingen, o.a. voor Hildebrand en Klikspaan, in deze eenigen invloed aannemen van enkele uitspraken van Goethe in Wilhelm Meisters Lehrjahre en in de Wanderjahre, in hoofdzaak zal 't wel een directe humor-reactie zijn geweest op het sentimenteel gedweep der Romantiek met de muziek en haar te abstracte waardeering ervan. Talrijk zijn de concertpersiflages en de ‘cultus’-traditie is daarin alweer duidelijk te onderkennen. Kist's eerste hoofdstuk uit het tweede deel van De Ring van Gyges (1805) draagt bijvoorbeeld niet alleen bijna denzelfden titel als Hildebrand's ‘Een Concert’ in De Familie Kegge,Ga naar voetnoot1) maar herinnert er ook qua inhoud sterk aan. Daar er van Kist's roman nog in 1823 een herdruk verscheen, is 't zeer goed mogelijk dat de jonge Beets uit zijn vroege romanlectuur reminiscenties aan deze satire had behouden, toen hij zijn Camera-novelle schreef. Zelfs de stijl doet even aan Kist's persiflage denken. Er wordt daarin een uitvoering van een liefhebberijmuziekgezelschap met medewerking van enkele ‘loontrekkende muzijkanten’ beschreven: Toen eindelijk mevrouw de schoutin mede was aangekomen, begon men de violen te stellen, hetgeen meer dan een groot half uur duurde, dewijl er, behalve zes jongelingen, die het beste hart der wereld hadden om de fluit te blazen, aan de secondo viool meer dan acht leerlingen stonden, niettegenstaande er aan de eerste partij, uitgezonderd de eerste viool, slechts twee vertooning maakten, als of zij wilden medespelen. | |
[pagina 491]
| |
medespeelden, en dit deden zij, door oefening, zoo natuurlijk, dat ik met mijn regter oor nader bij kwam om te luisteren, of ik eenig geluid konde opvangen; doch te vergeefs....Ga naar voetnoot1) Evenals het uiterlijk van Hildebrand's ‘officier der zware ruiterij in burgerkleeding met een wit vest en zware knevels’ volstrekt niet past bij de door hem gezongen coquette romances, zoomin doen dat de lange, bruine jas, de lange, dunne haren en bleeke wangen van Kist's vader uit het weeshuis bij de door dezen ten gehoore gebrachte vroolijke aria van Papageno uit de ‘Zauberflöte.’ Uit hetzelfde jaar, waarin de herdruk van Kist's roman verscheen, dateert een geestige hekeling van de zoogenaamde muziekliefhebbers en van de virtuozen-verheerlijking op de toenmalige concerten. De reeds eerder genoemde Hollandsche ‘incroyable’, de jonge graaf Von Worstenadel, schrijft nl. aan zijn Papa, die hem muziekles wil laten nemen: Ik verzuim niet één concert et cela vaut mieux. Daar zit ik dan en observeer de impressie van dit of dat morceau de musique op het publiek.... Op deze wijze heb ik reeds ontdekt dat de muzijk van Haijdn, Mozart, Beethoven en andere dergelijken niet anders is dan prullaria; enkel prullaria, puisque le public connoisseur zoodra er eene simfonie of iets de ce genre van hen wordt geëxecuteerd, zijne onverschilligheid, à haute voix, te kennen geeft, door een algemeen gescherts. Om mij, bij zulk eene gelegenheid, voordeelig te onderscheiden, je me donne l'air de m'endormir en dit is geremarqueerd, ja, parbleu, dit is geremarqueerd en men heeft elkander reeds gezegd dat mijne conduites au concert eenen hoogen graad van muzijkkunde verraden. | |
[pagina 492]
| |
Gezien de overeenkomst tusschen het boven geciteerde fragment uit Kist's roman en Hildebrand's bekende charge is er hoogstwaarschijnlijk ook een Nederlandsche ‘traditie’ bij de humoristische bewerking van het concertmotief geweest, maar toch zullen wij den invloed van opmerkingen en persiflages van Goethe, Lamb, Dickens e.a. in verband met dit onderwerp niet mogen onderschatten. Goethe laat in zijn Wilhelm Meisters Wanderjahre iemand de muziek en de heeren musici persifleeren. Deze spotter vreest alleen het huwelijk nog iets meer dan de muziek: die mir doch sonst das Verhaszteste auf Erden schien. Diejenigen die Musik machen, pflegte ich zu sagen, stehen doch wenigstens in der Einbildung, unter einander einig zu seyn und in Uebereinstimmung zu wirken: denn wenn sie lange genug gestimmt und uns die Ohren mit allerley Mistönen zerrissen haben, so glauben sie steif und fest, die Sache sey nunmehr aufs Reine und ein Instrument passe genau zum andern. Der Capellmeister selbst ist in diesem glücklichen Wahn, und nun geht es freudig los, unterdesz uns andern immerfort die Ohren gällen.Ga naar eind(2.) Aan Goethe's Wilhelm Meisters Lehrjahre ontleent Hildebrand de opmerking ‘dat de gedaante van den muzikant het muzikaal genot altijd verstoort, en dat ware muziek alleen voor 't oor moest wezen’. Waarschijnlijk stond hem ook Potgieter's vertaling (van 1836) van Lamb's A Chapter on Ears voor den geest.Ga naar voetnoot1) En stellig kende hij Dickens' kostelijke beschrijving van een ouverture in de ‘Tale’ Mrs. Joseph Porter: | |
[pagina 493]
| |
The pianoforte player hammered away with the most laudable perseverance; and the violoncello, which struck in at intervals, ‘sounded very well, considering’. The unfortunate individual, however, who had undertaken to play the flute accompaniment ‘at sight’, found, from fatal experience, the perfect truth of the old adage, ‘out of sight, ouf of mind’; for being very near-sighted, and being placed at a considerable distance from his music-book, all he had an opportunity of doing was to play a bar now and then in the wrong place, and put the other performers out.... The overture, in fact, was not unlike a race between the different instruments; the piano came in first by several bars, and the violoncello next, quite distancing the poor flute; for the deaf gentleman too-too'd away, quite unconscious that he was at all wrong, until apprized, by the applause of the audience that the overture was concluded. A considerable bustle and shuffling of feet was then heard upon the stage....Ga naar eind(1.) Klikspaan's opstel Sempre crescendo lijkt wel een gechargeerde uitwerking van Hildebrand's Een Concert. De menschen ‘kijken den zwoegenden virtuoos de toonen uit het instrument en begrijpen maar niet, zeggen zij tot elkander, hoe hij het doet’. Ook volgens hem is muziek alleen voor het gehoor en een orkest een noodzakelijk maar belachelijk ding: Al die stijve mannen op die tuitelachtige bankjes, met die geraamteachtige lesenaars voor hen, in allerlei gedraaide houdingen gewrongen, somtijds voortjassende dat hun het zweet langs het voorhoofd druppelt, benevens den orkestmeester, die met zijne opzigtige gebaarden en bewegingen de aandacht aftrekt en boven alles uitsteekt, terwijl elk muzijkant eene gedrogtelijke schaduw achter zich op den muur werpt, en het schijnsel van al de strijkstokken telkens als zoo vele pijlen bij elke opstreek naar de zoldering vliegt! Demidoff gaf verleden winter concerten, op welke het orkest achter een breed gordijn verborgen was.Ga naar eind(2.) Klikspaan juicht zoo'n bedekking van het ‘speelwerk’ van harte toe: .... ik wil niet gehouden zijn te weten, hoe de instrumenten elkander vervangen en wie aan de eerste viool zitten en wie het orkest bestuurt en wie eene witte das draagt en wie boordjes en wie een bril, en al de verschillende geblazene en gestrekene noten uit elk afzonderlijk instrument als het ware zien oprijzen. Het moet één toon, één zin, één ligchaam, één innig geheel, één instrument voor mij wezen. Een gordijn! o! hangt een gordijn voor het orkest!Ga naar eind(3.) Aan de bekende aardigheid van Hildebrand over Mevrouw Dorbeen's nieuwsgierigheid ‘of hij goed met zijn oogen rollen zou’ herinnert Klikspaan's sarcastische opmerking ‘Ook wilt gij zien of de obligatist een mooi | |
[pagina 494]
| |
man is, of hij een goeden kleermaker heeft, of zijn rok met een lintje is uitgemonsterd, of hij zijne oogen laat rollen door zijn hoofd of smeltend naar den hemel heft’. Maar ten slotte laat hij den ironischen toon geheel varen om een pathetische oratie tegen de muziek te houden, die duidelijk een bestrijding van de romantische vereering dezer kunst beoogt. Voor de droomerige naturen is zij ‘de gevaarlijke, bedriegelijke verleidster, de vleijende duivelin, die het gevoel aanprikkelt ten koste van de rede’ en den jongeling ‘zachtkens in den afgrond troont’. ‘Zij is de aangebedene, de gevierde, zij de kunst der eeuw; voor haar de sympathiën der volken!’ Klikspaan vindt zelfs ‘iets dierlijks in de toonkunst’ en deze bekleedt dan ook onder de schoone kunsten voorzeker den ondersten trap! Hij eindigt zijn vinnigen aanval met, in eenigszins andere bewoordingen, de klacht van Hildebrand over de beleedigend-laatdunkende houding der heeren musici tegenover het oordeel van de zoogenaamde leeken tot de zijne te maken.Ga naar voetnoot1) Ook hij wijst op de beoefenaars van andere kunsten: auteurs, schilders en beeldhouwers, die de ernstige critiek van het belangstellend leeken-publiek juist op prijs stellen.Ga naar eind(1.) De aardigheden van Lesturgeon en Boom en van den Ouden Heer Smits over orkestpraestaties en virtuozenappreciatie doen sterk denken aan die in Hildebrand's hoofdstuk Een Concert. Het variété-orkest dat Berend-oom en zijn neven aanhooren, voert zijn ouvertures en symphonieën, dermate uit dat Oom in alle onnoozelheid zijn neven vraagt, wanneer dat stemmen der instrumenten op zal houden.Ga naar eind(2.) Smits' publiek converseert over den maestro Signo Doremi aldus: ‘Wat een mooie baard!’ - ‘Wat is da-voor een lintje in zijn knoopsgat? - Dien ring, aan zijn pink, heeft hij van den Keizer van China gekregen.’ - ‘Het is een zeer interessant mensch.’ - ‘O, kent gij hem?’ - ‘Vraag excuus, mevrouw; ik spreek geen Italiaansch, maar, - -’ - ‘O ja, men kan wel zien, dat hij, -’Ga naar eind(3.) Geheel een copie naar Hildebrand's hoornist, die aan zijn hoorn alle denkbare geluiden ontlokt, maar met ware virtuositeit zijn instrument maar zelden doet lijken ‘op hetgeen hij waarlijk was, een klephoorn’, | |
[pagina 495]
| |
is Smits' trommelslager, die aan een bewonderende hoorderes den uitroep ontlokt: ‘'t Is ijselijk lief; als men niet zag, dat hij op de trom speelde, zou men zich kunnen verbeelden dat het een doedelzak was! -’Ga naar eind(1.)
't Is ondoenlijk en ook niet noodig al de traditioneele themata van den ‘cultus’-humor in hun stereotiepe luimige bewerkingen na te gaan. Daar zijn o.m. nog verhuistafereeltjes, kermis- en straattooneeltjes, kijkjes in schouwburgen en variété's, in café's, theetuinen en parken, vermeende inbraken en geheel of half mislukte rijtoeren en uitstapjes. Meestal zijn ze alleen maar grappig, al hadden ze stellig de pretentie voor humoristisch te willen doorgaan. Soms hebben ze een moraliseerende strekking en men kan ze dan - als vroeger bij Kist en Daalberg - als een voortzetting van het Spectatoriale genre beschouwen. Vaker zijn ze echter beschrijvingskunst zonder meer, uitvloeisel van de litteraire mode der Romantiek: den copieerlust des dagelijkschen levens. Als zoodanig vindt men ze al een enkele maal in de overigens Spectatoriale Arke Noach's (1827-'33), dus in ongeveer denzelfden tijd dat Dickens ze met zijn meesterlijke pen in zijn Sketches verwerkte. Daarna komen wij ze o.a. regelmatig tegen in de diverse almanakken en ‘humoristisch’-satirieke weekbladen en tijdschriftenGa naar voetnoot1) tot het einde van den ‘cultus’ (± 1870) en zelfs nog later. Nog Van Maurik doet menig tafereeltje uit de ‘Sketches’ en de ‘Arke’ herleven in zijn luimige schetsen uit het Amsterdamsche volksleven. Zoo lijkt het ‘nachtspel’ Mijnheer en Mevrouw Onrust of De Dieven in den tweeden jaargang van ‘De Arke Noach's’ wel een voorlooper van Van Maurik's Een pleizierige nacht. En aan dergelijke tooneeltjes en typenschilderingen in sommige ‘Falklandjes’ en in de luimige vertellingen van Wérumeus Buning, F. de Sinclair, Nono e.a. is duidelijk te zien, dat ook de ‘humoristen’ na '80 dien door Potgieter gesmaden ‘copieerlust’ niet meer geheel wisten te overwinnen, waardoor die grappig-realistische teekeningen, hoe raak zij mogen zijn, inderdaad slechts ‘copieën’ werden, die psychologische diepte en daardoor ook den echten humor missen. |
|